GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De blUdsGhag des geloofs en bet groote aantal deroenen  die verloren gaan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De blUdsGhag des geloofs en bet groote aantal deroenen die verloren gaan.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo gelooi ik het best te formuleeren de vraag, die G. S, te A. me ter beantwoording in deze rubriek toezond.

Ze vestigt de aandaclit cp' het ontroerend feit, dat er na Christus zoowel als onder de Oude Bedoeling, en, ondanks de krachtig-opwakende zendingsactie, in onzen tijd zoowel als in vorige eeuwen, millioenen bij millioenen leefden en stierven, nog leven en sterven, 'donder Ie komen tot geloof en bekeering of zelfs gehoord te hebben van den eenigen Naam onder den hemel om door zalig te worden.

^. schrijft, dal deze ontzaglij'ke werkelijkheid hem den laatsten tijd rusteloos bezig houdt. Niet als een denkprobleem waarvoor hij een oplossing zoekt, en evenmin als een ergernis die hem zou doen struikelen in zijn geloof aan de waarachtigheid van. 'de Schrift, maar als een donkere wolk die benauwend over zijn geloofsleven hangt en hem alle vreugde over eigen zielsbshoud dreigt te benemen.

En wat hij vraagt, is dan ook niet een rechtvaardiging van deze, zoo raadselachtige, bescihikkirLg •Gods, maar wél, hoe men in zijn geloosleven aan de verschrikkende beklemming ervan ontkomen kan.

Den brief van ö. heb ik met ontroering gelezen.

Hij scheen me den vinger te leggen bij' een zieke, wijl koude en ongevoelige, plek in ons Christelijk leven.

Een aanklacht leek hij me. Want naast de schrikkelijke werkelijkheid waarmee S. te worstelen heeft, is er wel nauwelijks iets benauwender dan dat wij, christenen, die mogen roemen in onze behoudenis door onzen Heere Jezus Christus, doorgaans zoo ongevoelig langs haar heen leven.

Beseften we méér wat het zegt, het verderf ontkomen te , zijn, omdat we dieper en levendiger beseften wat het is, voor eeuwig verloren te gaan — we zouden niet zoio rustig voort kunnen leven onder menschen, die in gevaar zijn hun ziel te verliezen.

Ach, misschien heeft menig blij-getuigenis van den vrede dien we mogen smaken, heeft zelfs menige dankzegging voor de ontferming die Hij' ons bewees, een onaangenamen klank in Gods oor, omdat ze ons al te vlot over de lipipen komen. Al te vlot, wijl we er geen oogenblik bij denken aan die vreemd bleven van wat óns zoO' genadiglijk geschonken werd.

Aan den anderen kant — en hiermee kom ik lok de vraag van S. — behoeft het feit, dat zoo ontelbaar velen haar niet smaken noch ooit smaken zullen, óns de vreugde over het heil in Christus niet te benemen.

We zien dat overtuigend in 't voorbeeld van Gods heiligen in Oud-en Nieuw-Testament. Wat hebben mannen als David, als Paulus en Johannes — om maar enkelen te noemen, niet blij geju))eld van den vrede, dien ze door Christus, vonden in hun God.

En niemand zal deze hoiogbegenadigde kinderen Gods durven verdenken van liefdeloosheid, voor hun naaste en van onverschilligheid ten opaicihte van het behoud hunner zielen.

Wie heeft er geleden onder anderer onbekeerlijkheid als Paulus, wien der Joden ongeloof „een gedurige smart was", en die wel zélf wenschte verbannen te zijn van Christus, zooi het hén behouden kon?

En wie heeft er gearbeid en geledein voor anderer redding als déze man, die betuigen kon eiken dag te sterven in den dienst van het Evangehe?

En als we bij hem nog aan zekere vluchtigheid en oppervlakkigheid konden denken, dan bewijst' het voorbeeld onzes Heeren Jezus Christus toch wel boven alle bedenking, hoe er ev^enwicht in onze ziel en blijdschap in onzen God mogelijk is, look bij een open oog en een gevoelig hart voor toet schrikkelijk lol der millioenen die verloren gaan.

Niemand telde die millioenen gelijk de goede Herder, die het niet beneden zich acht één enkel dolend schaap in de wildernis na te loiopien, en die daarbij sprak van de Engelen in den hemel die zich verblijden over één zondaar die tot bekeering komt.

Hoe Hij' ze telde, blijkt uit zijn herhaalde verzekering, dat ze een klein kuddeke zijn wien de Vader het Koninkrijk verordineerde, en dat er tegenover „velen" die ingaan door. de wijde pooxt en wandelen op den breeden weg, maar „weinigen" zijn, die de enge pioort en den smallen weg vinden.

En hoe de gedachte aan het verderf dat ze over zich brachten zijn ziel kon ontroeren, toonen ons de tranen die Hij weende om Jeruzalem.

ïoch deed het zijn geloof niet wankelen, en toch roofde het Hem niet zij'n vrede en vreugde in den Vader.

Trouwens, — en ook daaraan denke S. — hoe zouden de verlosten in den hemel zalig kunnen zijn, zoo de gedachte aan het verloren gaan van millioenen alle vreugde bij ons bannen moest?

En hoe zou het eeuwige leven voor die in Christus zijn, kunnen worden ingeluid door het oordeel dat de wereld ten verderve zal wijzen, zoo anderer rampzaligheid de blijdschap over eigen behoudenis zou uitsluiten ?

'kGa nog een stap verder.

Een gewaagde, 'kweet het, omdat altoos gewaagd is elke vergelijking tusschen onzen God en ons — maar die hier niet oneerbiedig of misleidend kan zijn. — 'IcDenk er aan, hoe onze God, die de liefde zelve is, in wiens hart duizendmaal meei' ontfermen is dan in 't onze ooit wezen kan, en die bovendien de volle diepite van den jammer der rampzaligen tot op den bodem toe peilt, bij deze kennis en deze ontferming toch geen oogenblik ophoudt de Volzalige te zijn.

Op grond van dit alles staat het voor ons vast, dat oog en hart te hebben voor anderer rampzaligheid, aan de vreugde en den dank voor eigen behoudenis nog niét in den weg hoeft te staan.

"l'och hebben we daarmee nog geen inzicht gewonnen in de zielkundige mogelijkheid ervan.

Al blijkt met name in den Heere onzen God, hoe, de innigste deernis met anderen, eigen zaligheid niet behoeft te storen — bij ons, menschen, schijnt vreugde in eigen behoud, naast deernis met anderer verderf, zoO' niet onbestaanbaar, dan toich een tekort in naastenliefde.

Nu zijn er evenwel al aanstonds twee dingen te noemen, die, naar het me voorkomt, dezen schijn breken.

Het eerste is dit, dat de heilige naastenliefde de zélfliefde allerminst uitsluit.

Integendeel, gaat ze van de zélfliefde-uit, veronderstelt ze deze, is ze zonder haar ondenkbaar, en vindt ze in haar den maatstaf voor haar betoon.

Ze is de schakel tussolien de eerste en de tweede tafel van Gods Wet; en het tweede der twee groote geboden is, naar Jezus' woord: „Gij' zult uwe naaste liefhebben als u zelven".

Reeds daarom moet het mogelijk zijn, dat het rijkzijn in eigen bezit, ook zonder dat er zelfzucht bij ons insluipt, niet wordt opgeheven door deernis met anderer gemis.

Ware het anders, dan zou het zich ontdoen van alle stoffelijk bezit eisch zijn voor de Christelijke naastenliefde, zoolang er millioenen in deze wereld arm zijn.

In de tweede plaats moeten we niet vergeten, dat juist in het ontroerende feit, dat een zoo groot aantal menschen verstoken blijft van het heil dat hèm in Christus tebeurt viel, óók een element is, dat de verwondering over-, en de dank voor zijne verlossing bij een Christen verdiepten en verinnigen moet.

Daarin toch treedt voor zijn zielsoog in het volle licht, hoe onverdiend en iioe vrijmachtig het ontfermen is, dat aan hém verheerlijikt werd.

Doch met deze opmerking komen we op weg tot iets anders, dat hier, naar het me toeschijnt beslissend is,

En dat is dit, dat de ziel van een kind Gods in de vreugde, die opbloeit uit de toeeigening des heils, nooit opgaat in bewondering van eigen verlossing en zaligheid opzich-zelf, maar, er altoos in ziet opgaan de heerlijkheid van Christus die ze wrocht, en van God, die ze in Christus bereidde en ze door Christus schonk.

Het ziet niet alleen de gave, maar ook de hand, die haar bereidde en schenkt, en Hem van wien die hand is: den Vader in de hemelen.

Dat kan hierom niet anders, omdat geheel het heil, omdat heel de verloissing en zaligheid die het in Christus deelachtig wordt, in den grond niets anders is dan het herstel in de gemeenschap Gods; omdat die gemeenschap Gods — neen, omdat Godzélf, het hoogste goed, 'de levende schat is waaruit voortkomt elke gave, die het verrijkt — de zon, die uitschiet elke straal van licht en heerlijkheid waarin het jubelt.

Wat ons, als de blijdschap des geloofs óver ons komt.' in' vernücking brengt — dat is ten slotte niet wat wij ontvangen en nog ontvangen zullen aan bezit en aan genieting, maar dat is de aanbiddelijke heerlijkheid van Gods volmaaktheden, van Gods wondere liefde in Christus bovenal, die we er in ontmoeten. ' f

Zóó ontmoeten we haar in de Psalmen, en' zóó leeren we haar kennen bij de Apostelen. Paulus' jubel en Johannes' blijdschap lossen altoos weer zich op' in aanbidding van God.

Het is ZOO' fijn en zoO' diep gezien door onzen Catechismus, dat alle geestelijke zielsbeweging in den verloste door Christus, ten slotte ontspringt aan de verwondering over God, als bijl ons in Zondag 33 den wortel der positieve zijde van de oprechte bekeering wijst in „de vreugde in God".

En daarom, omdat de vreugde des geloofs, niet maar is een vreugde over zeker bezit, maar een vreugde in God — daarom kan de hel met al wat er in geleden wordt haar niet verdonkeren of verstoren.

Daar volgt nu uit, dat alle geestelijke vreugde, die vertroebeld en teruggedrongen wordt door de voorstelling van de ellende dergenen die verloren gaan, mag ze ook in haar wortel al echt zijti, te zwak bleef, omdat ze nog niet eeniglijk en alleen ontsprong uit de kennis Gods, d.i. uit het geloof, en dat we, om bij alle medegevoel met die verloren gaa^n, onze geestelijke blijdschap niet te verliezen, in onze verlossing en zaligheid altoos weer moeten zoeken te ontdekken, de heerlijkheid onzes Gods.

Dit, dat de ziel zich in haar vreugde over eigen heil, om God als haar middelplunt beweegt. "Deze vreugde stelt óók in nog ander opizicht veilig naar de zijde van anderer verderf.

Het doet haar oog ervoor open zijn, dat het in het geding, waarv'an het eeuwig verderf der ongeloovigen en goddeloo'zen het droevig einde is, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats ging pm zaligheid of rampzaligheid van menschen, maar óók en allereerst hierom, of al of niet Gods recht en eere tegenover schennis door liet schepsel gehandhaafd zouden worden.

En zóó het geding gezien, dan valt de ziel des verlosten aanstonds haar God toe, en verstaan we, dat in de Openbaringen van Johannes uit het gericht over • Babyion het Hallelujah van Gods verlosten te voorschijn breekt. Niet uit ongevoeligheid voor Babels verderf, maar uit de alles-overstemmende A-reugde in de verheerlijking van Gods Naam.

Om aan zijn beklemming te ontkomen, zal S. ook vooral dien kant moeten uitzien.

Liefde tot den naaste, die niet een kind is van de liefde tot onzen 'God, is geen heilige, maar oar-•heilige liefde, en blijkt het ook hierin, dat ze. ons barmhartiger wil doen schijnen dan de Albarmhartige.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

De blUdsGhag des geloofs en bet groote aantal deroenen  die verloren gaan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1927

De Reformatie | 8 Pagina's