Doen en zijn.
Kinderkeosl dat u niemand verleide: ie de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, geljjlc Hij .rechtvaardig is. 1 Johannes 3:7
Niet ten onrechte waarschuw! de apostel hier niet nadruk tegen-verleiding. W: ant het gaat in dit deel van zijn brief; over. het verband tusschen cnzcn toestand en onzen, staat, tusschea het leven dal wij leiden en de verhouding waarin wij staan tegenover G-od. tusscheh ons doien en ons zijn. „Die de . rechtvaardigheid ' doi éi^^^g^^l^pstttvaardig." • , •: : ? ? > V"'-> ^^i'-'^V"'
.luist o(p' het punt van dit verband is de inisvalting zoo gemakkelijk; in onze vleeschelij'fce ovérleg!i; ingen wordt de band tusschen die twee, — onzen toestand en onzen staat, ons doen en ons' zijn — ZOO' licht gerekt. Eenerzüjds zijh er, dié uit hun stipt Christelijk leven, uit hun'rechtzinnige belijdenis en hun belangstelling in de dingen van Gods koninkrijk meenen te-mogen besluiten, dat ze nu ook rechtvaardig voor God zijn. En anderzijds komt het voor, dat men de rechtvaardigheid voor God zeer-wel vereenigbaar aclit mot een slop-: dig leven, een toegeven aan de zonde en koes-" teren van het.vleesch; we struikelen toch immers., dagelijks in velen. Hoe noodig is daga de. .waarschuwing van Johannes tegen deze dwaling: „Kinderlcens! dat u niemand verleide". Hoe noodig dit strenge woord, waarin hij het verband weer recht zet tusschen onzen toestand.en onzien staat, ons doen en ons zijn; „die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig"
ïS^m^ De rechtvaardigheid doen. Men versta deze uitdrLikking allerminst als een plichtmatig volbrengen van allerlei geboden der Goddelijke wet, een behoedzaam plaveien van het leven met vele Christelijke steantjïs, waardoor wel de uitwendige zijde van dat leven een schoon aanzien krijgt, maar-.dey^ondergrond niet wordt veranderd. ' '^^m^fi^rj -
Neen, de apostel spreekt niet van véle Teohtvaardige' en godsdienstige dingen, doich van „de rechtvaardigheid", — één absoluut begrip^. Het is fle gerechtigheid Gods; die eigenschap van het goddelijk wezen, waardoor de-Heere récht'is in al Zijn weg en wérk; het is tenslotte God zélf in Zijo heilig, aanbiddelijk recht.
En deze rechtvaardigheid „doen" is zich aan dit recht Gods gegeven, om het met hart en leven te volbrengen.
Het is niet een doen van véle dingen, maar een doen van één ding, een ziöh laten regeeren door één beginsel, — de eere en de schoonheid van het recht Gods. De mensch die deze rechtvaardigheiid doet is een mensch, die het Goddelij'k reciht gezien heeft in zijn aanbiddelijk schoon; die den Heere in Zijn recht heeft lief gekregen; die erkent, dat dit recht volbracht behoort te woirden; die niets liever zou zien, dan dat hij in alles aan dat recht beantwoordde; en die zich dan ook met den lust zijns harten eraan geeft om in de sporen van dat recht te wandelen. En nu moge die rechtvaardigheid 'Gods hem veroordeelen, en als ©en diepschiQdige voor den Heere doen staan, — tóch 2al hij van die rechtvaardigheid niets afdingen, Klaar haar erkennen als goed en schoon. En otok moge hij dagelijks struikelen in velen, — niette: min zal hij telkens weer opstaan om met de belijdeiiis: „hoe lief heb ik uwe wet", die zuivere rechten des Heeren in zijn leven toit gelding te brengen.
Aldus is de toestand van een mensch, „die de rechtvaardigheid doet".
En zulk een mensch nu is rechtvaardig. Zijn ; )Staat" is die van een rechtvaardige. Niet omdat hij zijne eigen gerechtigheid voor God heeft opgericht; want hij blijft bij al zijin jagen naar het wit toch onvolmaakt.
Neen, zijn „staat" is miet een gevolg van zijn „toestand", zijn , zijn" niet een vrucht van zij'n "doen".
Het is 'omgekeerd.
Eit zijn toestand blijkt, dat zijn staat die van een rechtvaardige is; zijn doen geeft aan wat hij i s.^•i.j.^ ; ^^ : . .
, , Di0.^i^|lrechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig".
Immers blijkt nu, dat hij! leeft uit hetzelfde beginsel hetwelk' in .Christus leefde. Christus was het, die slechts door één beginsel zich heeft laten leiden, — de liefde voor de gerechtigheid Gods. üit dat beginsel bouwde Hij Zdj'n leven opi, door dat beginsel beheerscht boog Hij Zij'n hoofd ten doode. Hij „deed de rechtvaardigheid". Dat beginsel nu leeft in degenen, die de rechtvaardigheid doen. Ze zijn daarin het leven van hun Hoofd deelachtig. Zij zijn leden van Zijh lichaam." Hét is één. Geest _(Jie in Hoofd en leden woont, ééne heilige lust, - die in hen werkt en stuwt, 7— de lust om de rechtvaardigheid te doen.
Maar dan zijn die leden ook alles van dat Hoofd, van dien Christus deelachtig. Oók Zijne volle rechtvaardigheid. Dan volgen zij Oiok den „staat" van dien Christus, Dan zijn 'zij! rechtvaardig, „gelijk Hij rechtvaardig is".
Niet omdat zij de'rechtvaardigheid doen, maar omdat. Hij de rechtvaardigheid; -deeid; .. .Zij!..-ziM..-dan va.IL Hem. - j'fflp^^Eiiïf.J^IS^^ll, ,
Zij. leven met H ehi één^ leven.. .• """ '"'" • •
Welnu, - '--al het Zijne i's d9ii het hunne, ' en iii Hem beschouwd 'zijn zij voor Gods oog volmaakt heilig en rechtvaardig. „Die de recihtva.ardigheid. doet, die is ..reahtvaardig, gelijk Hij', rechtvaardig is".
Onderzoeken wij dan ons' d o e n, om ons zijn te leeren kennen. , '• /.L; , : ; : , ': '
Vragen wij onzen.'i#'^a5b%s; & .dT-ali.-wat deze zegt van onzen staat. "^ , V:
Besefte onze ziele het goed; — alleen die de rechtvaardigheid doet die i s rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is. Eh daarom ; „Kinderkens! dat u niemand verleide". '
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 februari 1928
De Reformatie | 8 Pagina's