GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OVER RECHT OF ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVER RECHT OF ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De vraag, of in. het geloofsleven, in den omgang der ziel met God, de naieve „houding" of zelt-openbaring recht van bestaan heeft, moge praktisch genomen niet veel raenschen bezig houden, ze heeft niettemin recht, om aan de orde gesteld te worden. In de naïviteit wordt doorgaans gezien de ongekunstelde, een. voudige blootgeving van eigen wezen, in tegenstelling met de beredeneerde, opzettelijke, gecompliceerde handeling. Toch laat zich de vraag stellen, of tusschen naive en opzettelijke, bestudeerde handeling een tegenstelling bestaat, en of het waar is, dat het één het ander uitsluit. Het gewone leven 'stelt deze vraag i'eeds, en in het zelfonderzoek van de ziel dringt zij zich herhaaldelijk op.

Onze, tiJd geeft herhaaldelijk blijk van groote vvaardeering van de , , nai\ateit" als bij uitstek godsdie ist'ge deugd, en opeaibaringswijze; Heiier b.v. vindt haar in het primitieve gebedsleven en constateert, ze eveneens in het gebed van de groote geesten van bet Christendom, En een filosoof als Peter Wust prijst de naïviteit als fase op den weg ter verlossing,

In het opkomen van den drang n a a r, en in de pleidooien vóór, een naive levensontplooiing en - openbaring moet men, voorzoover het verschijnsel zich losmaakt van het positieve Christendom, wal zijn opkomst en probleemstelling betreft, veelszins een reactie zien tegen het intellectualisme, levensver, , zakelijk"ing, enz. Deze reactie mist zelf — wat trouwens begrijpelijk moet zijn — de spontane naïviteit, en is ook niet positief christelijk te achten, noch in wezen, noch in bedoeling. De wijze trouwens, waarop doorgaans het ideaal bepleit wordt, en de daarbij gegeven voorstelling uitgewerkt wordt, is zelf telkens tegenstrijdig. Christenen zullen dus in het beantwoorden van de hier aan de orde gestelde vraag zelfstandig hun weg moeten kiezen.

Zoo is wel gebleken, dat de vraag van den ui et, - naleven mensch om den wèl-naieven mensch, gelijk ze in onzen tijd gesteld wordt, meer opkomt uit de machteloosheid van het van God vervreemde leven, dan uit een verlangen tot positieve herschepping naar het beeld Gods.

Omdat mi evenwel voor ons alleen dit laatste verlangen als gezond gelden en in ons leven Biag, en omdat alleen dat verlangen onze begeerten mag sturen in bepaalde richting, daarom zullen wij ons geheel los moeten maken van den tijd, dien we beleven, om ook in dit vraagstuk aan de Schrift te vragen, wat zij ons in dezen te zeggen heeft. Zi; j alleen. Niet de filosofie, niet de zielkunde, niet de aesthetiek, niet de cultuurfilosotie. Alleen de Schrift.

Ik wil dan ook nu daar iets over zeggen. Iets. Want aan een volledig overzicht, of aan een min of meer systematische rangschikking der gegevens, kan ik hier niet denken.

Ik zal wel zonder tegenspraak mogen beweren, , dat WO met de reeds ter sprake gebrachte herinnering van Peter Wust e.a. aan den „boom der kennis" geen stap vorderen in het onderzoek, dat ons hier bezighoudt. Het klinkt wel aardig: te z^gen, dat de mensch zich van het ware leven heelt verwijderd, toen hij greep naar den boom dw kennis, en dat dus daarin de hoogmoed der zelfbewuste, reflecteerende, eigen „natuur"lijkheid prijsgevende en prostitueerende, meiischenziel zich heeft afgekeerd van het groote geschenk van haar eigen naïviteit. Dit alles zegt ons echter niets. Want, in de eerste plaats, een , , boom der kennis" kennen, wij niet; er is sprake va, n den l'ioom der kennis des goeds en d'es kwaads; on dat is al dadelijk heel wat meer begrensd. , , De" reflexie wordt niet veroordeeld, als God den „kennis-boom" aan Adam ontzegt; want het gaat hier over gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid; en tusschen die twee wordt d'e kous opgelegd. Bovendien is „kennis" heel iets anders dan ons westersch „intellectueel bezig zijn", er is een begrip van , , ervaring" in het hebroouwscho woord „kennen".

Wil men iets beginnen mot de herinnering aan den paradijsboom der „kennis des goeds en des kwaads", welnu, dan keeren we de zaak precies andersom, dan. Peter Wust en zeer velen anderen doen. • ^^ : : :

Zij mogen al zeggen: dat 'de , , kennis"-boom zoo streng verboden wordt, omd, .it de naieve paradijsmensch vreemd moest blijv.-n aan, en beveiligd muest woiden tégen ucS? ' groote ongeluk der reflecteerende en berekenende activiteit en zelfbepaling, — wij, die den bijbel anders lezen, zeggen, dat do zaak juist anders staat. God dwingt den mensch tot de , , reflexie". Want God wil een bloote zell-openbaring wel hebben van de schepselen van lager orde, dieren b.v., maar Hij eischt van den mensch heel andere dingen. Die mensch is beeld Gods. God nu is Persoonlijk. Persoon is ook de mensch, gelijk de engel. Dat zegt al veel: verstand, zoo sterk mogelijk gespannen, en wil, zo!0> actief mogelijk zijn eigen grenspalen zettende, en die twee te zaam verbonden in elke handeling en beweging der gehoorzaamheid, behoor en tot den mensch, zal hij, als p e'rs o o n, beelddrager Gods zijn. God' is voorts de kenner van zichzelf; de Vader, bestaande uit zichzelf, stort zich uit in den Liogos, het Woord, en kent daarin zich, en de Geest gaat uit van Vader en Zoon, en vereenigt alzoo Gods ongedeelde hart van eeuwigheid tot eeuwigheid; Hij vereenigt Gods hart tot de vreeze van Gods Naam, en doet dat in volmaakte kennis en liefde; kennis Gods en wil Gods zijn beide allerzuiverst opgewekt, en hét lust deze liefde altijd. Zal nu de mensch Gods beeld zijn, dan moet die mensch ook kennen, zichzelf ook zal hij moeten kennen. En. die kennis is niet een bloote ervaring van zichzelf en geen bloote ontdekking, of bevinding, dat hij er is, en dat er een wereld, buiten hem is; neen, die kennis is profetisch, en ze is b e w u s t, en ze moet allen dag te meer bewust worden, en reflexief, en discursief, zal de mensch bekwaam zijn tot de gehoorzaamheid, ' die in de schaduw van den boom der kennis des goeds en des kwaads beproefd zal hebben te blijken. God is zelf Zijn eigen diepten Zich volkomen bewust; Hij kent zich en Zijn diepten. Niettemin „onderzoekt" de Geest de diepten Gods; Hij ontleedt alle Gods thema's in hun deelen, en verbindt alle deelen weer tot het thema, en houdt daarvan niet op. Van zulk een God nu is de mensch het beeld. Wie bij de gedachte daaraan den paradijs-mensch enkel en alleen geteekend vinden kan in een haar simpele naaktheid onbevangen voor God en wereld blootgevend ziel-tje - --het verkleinwoord is hier op zijn plaats - -die heeft van het „beeld Gods" zich niet veel voor oogen gehouden.

Dit wat den mensch betreft, reeds in zijn eerste zijn: beeld Gods, afgedacht nog van eenige wet van groei, van eenige mogelijkheid van , , ja" of , , n.een"-zeggen tot God.

En nu de groeiende paradijsmensch. Hij was goed, gaaf. maar moest nog wassen, een volkomen man Gods worden. Groeien moet hij. Hoe brengt God hem tot den, vrasdom? Hoe volbrengt God het pro-ces der rijpwording van Zijn paradijskind? Door hem o.m. te dwingen tot de reflexie, de over-weging, de bewuste doel-stelling. Hij moet berekenend worden (berekenend vinden wij een leelijk woord, maar die grimmigheid is even misplaatst als onze luimige ironie, zoo vaak wi| spreken van „sancta simplicitas, heiligen eenvoud"). En daarom krijgt de mensch een proefgebod. En daarom wordt do verboden boom opgesierd boven de andere. En daarom valt hij in, het oog, en wordt antithetisch onder Adams gezichtshoek gezet: hier een boom des lévens, en daar komt zulk een resultaat van; en gindseen boonr der - kennis va, n goed en • kwaad en daar komt een heel ander resultaat van. Zelfs moet de paradijsmensch bewust rekenen met factoren, ^vaarvan hij alleen den naam, doch niet de werkelijkheid, weet; dingen, machten, uit een hem volmaakt onbekende wereld: den d'ood sterven; kwaad, als tegenstelling van goed. Zeg nu maar eens, dat God daar de Hovenier is van naieve zielen. Het lijkt er niet naar. Laat ons goed begrijpen, dat de bazuinstooten van den hedendaagschen lieven christen, den , , algemeenen" natuurlijk, ook terecht komen tegen den bijbelschen paradijsmensch. Ze verlagen hem, mèt zijn entoiirage> tot het vage, niet nader te ontleden product eener oudtestamentische, ' oostersche voorstellingswijze, die door het „naieve realisme" heet ingegeven te zijn. Zoo misbruiken zij den klank i) van de , , naiviteit", om zelf met eigen reflexie den bijbel te lezen, en met den paradijsmensch, die trouwens van een andere wereld was, geen moeite meer te hebben. Maar het paradijsverhaal is niet naief geschreven, en zijn mensch, de eerste Adam is ver van de naïviteit.

Is in den zonde-loozen Adam reeds heel het samenstel van begrippen, die sainen den naleven mensch plegen te vormen, eigenlijk afwezig, en is dö „eenvoudigheid" van Adam, reeds in zijn zuiveren staat, allerminst in tegenstelling met reflexie, opzettelijke houding, dan heeft enkel reeds het bestaan van dezen zondeloozen Adam ons veel te zeggen. Want wij hoorden één en andermaal spreken, over den , , primitieven mensch". Die heette het ideaal, waarnaar wij hadden terug te keeren. Maar wat doen WIJ met het opgedirkte fantoom van den primitieven mensch (opgedirkt met schaap-achtige emblemen, om zijn wolvennatuur en ruwheid te verbergen)? Wat doen WIJ ermee, als we den bijbel gelooven? De eerste mensch was goed, en profeet, priester en koning. En de „primitieve" mensch, die na hem komt,

die is Ö i g e n 1 ij k een wassen beeld in het panopticum, waar de evolutieleer haar discipelen instrueert. Daarom moeten wij hem niet. De primitieve mensch, zooals hij doorgaans ge teek end wordt, dat is de mensch zoo vèr mogelijk achteruit gedrongen in de ruimte (hij zit onder de „vergelegenen aan de zee"), alsmede zoo vèr mogelijk achteruit gezet in den t ij d (vóór-jaartallige menscT)). Wie hem aanprijzen wil als voorbeeld der naieve gaafheid, die moet Romeinen één maar voorbijgaan, en de zendingscollecte ook. Wij zeggen er niet meer van, dan dit eene, dat de bijbel den primitieven mensch uit het onderhavige debat uitlicht: want wat er nog van hem te zeggen is, dat is hoogstens: in he'm is de afval, de vloek. Corruptio optimi pessima; dat geldt van den natuurniensch even stellig als van den cultuurmensch ^).

En, als de zondelooze mensch reeds de allesbehalve naieve mensch is, wat zou het dan wel niet zijn met den gevallen mensch'.' Zou God hem toelaten zich te verschansen tegen de dreigementen, die in de lucht hangen, achter den veiligen muur van de kinderlijkheid? , , Als 'tkindje bimienkomt, lacht heel het huisgezin." Laat het huisgezin de wereld zijn, dan is echter de mensch nog „het kindje" niet, ik bedoel den mensch van vóór den val. En al zou de mensch na zijn val het naieve kindje willen 5f kunnen zijn: heel het , , huisgezin" heeft het lachen verleerd; de vloek komt in de natuur. Als heel het huisgezin schreit, zal zelfs het kind het lachen laten. En verlegen worden, en nadenken. Zijn naïviteit is weg.

Neen, de mensch, die viel, kan niet meer naief zijn. Zijn eerste gevoel is: schaamte. En zijn eerste werk zich verbergen. Hij KAN niet leeren dat eene, van de naïviteit.

Ook MAG hij het niet.

En dat hjij het niet mag, dat is voor hem wel het ergste. God verbiedt den gevallen mensch de naieve levens-houding.

Want de zondige mensch is niet „schoon". Het jeelijke nu heeft zich niet naief te presenteeren, naief, als een naakt kind, voor de oogen van God. Daarom wordt dan ook in meer dan één zin de naaktheid van den gevallen mensch bedekt, en dat wel door een daad van Gods eigen bizondere voorzienigheid. Natuurlijk heeft dat beteekenis allereerst voor het lichaam. De mensch was eerst lichamelijk een pronkstuk van God: hij mocht zich laten zien, want God ziet gaarne Zijn eigen werk, dat zeer goed is. De mensch van vóór den val mocht zichzelf, de ééne mensch mocht den anderen eveneens, aanschouwen; want de wet Gods leefde in hun ingewanden. „Argeloosheid" noeme men dit niet; want het was heiligheid, en die dan niet veroverd, doch aangeboren, en nochtans bewust van zichzelf. Het aanvankelijke „n i e t - w e t e-n" der naaktheid was dan ook geen naïviteit, die nog niet toe is gekomen aan haar eigen bewuste herkenning, maar het was de heiligheid, die nog stond buiten de kennis van de zónde, en buiten de aanschouwing van het „bekleede"; in de gansche wereld was nog geen kleed geweven. Zij kenden de naaktheid wel, maar niet als tegengesteld o van de bedektheid.

Toen kwam de zonde, en met haar de schaamte. Want de zonde verbreekt de zuivere, de oorspronkelijke verhouding, tusschen deelen on geheel, tusschen middel en doel, tusschen vleesch en geest, ook tusschen natuurlijk gevoel van eenheid met dier en plant in de sexueele onderscheiding van man en vrouw eenerzijds, èn geestelijke zelf-onderscheiding boven de natuur uit en van geestelijke zelf-bepaling tegenover God als Schepper anderzijds. Daarom treedt de schaamte op; do harmonie tusschen die alle is weg.

Eu nu komt God met het kleed. Hij verlegt daardoor het accent weer van bijzaak tot hoofdzaak; en daarbij werkt de schaamte mee. Zoo dient het kleed weer tot verhindering van de zelf-uitleving; hetgeen — in den staat der rechtheid — daarvan nog bestond (en mocht bestaan, omdat de wet Gods stond in de tafelen des harten) dat werd nu geheel en al verhinderd. Naieve zelfontsluiting is nu een verboden ding. In verberging presenteert zich het lichaam. Wat door de zonde van zijn plaats wil (zoo b.v. de sexueele drift, die wel met het lager staande leven van plant en dier zijn eenheid vieren wil, maar niet meer door p e r s o o n 1 ij k e, v r ij e, g e e s t e s-werkzaamhejd den sexuelen omgang wil zien als midd e 1 van den mensch om de zuivere plaats in te nemen tegenover natuur en God, tegenover heden en toekomst) dat moet door opzettelijke kruisiging van begeerten, door dooding, begraving, van den ouden, mensch, weer op zijn plaats teruggebracht worden. Een kleed van b e es ten huiden, om het schoonste en laatste pronkstuk van Gods schepping, een m é n s c h e n lijf, het is z ó ó opzettelijk, het brengt zóó openhai-tig bijeen wat eigenlijk niet bijeen hoort, dat de naïviteit er haar doodvonnis mee krijgt. Het verband lijkt ver te zoeken, maar ligt toch dichtbij: Pallieter, of één van de typen van Waldemar Bonsels, kunnen alleen ontworpen worden ver buiten het bereik van Genesis 2—3!

Het ware daarom, dwaasheid, bij dat door God den mensch gegeven kleed, alleen aan het lichaam te denken. Reeds op zichzelf hangt het ten nauwste samen met het werk der ziel. En straks wordt het lichamelijke geheel en al afschaduwing, symbool ook, van het geestelijke. Gelijk het lichaam zich niet naakt moet presenteeren in den tuin van God, zoo moet ook de ziel zich niet naakt voor Hem vertoonen. „Sacrale naaktheid", dat is een onding bij baals en astartes. .Maar voor Jahwe vertoont men zich niet naakt: alleen de Mauretaniërs (d.w.z. de ruwe heidenen van Fez en Marokko, erger dan filistijnen) vertoonen zich naakt; maar voor God is het een gruwel, en het wekt nevengedachten aan ketterij op; zeggen de joodsche rabbijnen; en ze hebben wel eens raarder dingen gezegd. Want het is waar: naakte zielen mogen volgens bijbelsche logica niet den hemel infladderen. De heiligheid des Heeren! En de engelen zelfs bedekken gelaat en voeten Want ook de dingen die in den hemel zijn, moeten worden „verzoend", zegt Paulus. En tot die , , verzo en ing" behoort ook weer, dat alle-kleed afvalt, en dat lichamee. en zielen en geesten van engelen weer in naakte schoonheid mogen treden voor wie ze schiep. Maar dat is toekomstmuziek, heel uit de verte. VaSüfaag is de bloote ziel ellendig, arm, schuldig. En als de bloote ziel de bloode ziel niet is, dan maakt zij haar schuld nog dagelijks meerder.

Dit wat den eersten mensch betreft, v ó ó r zijn val, i n zijn val, n a zijn val.

Maar nu de wedergeboren mensch? In hem wordt immers hersteld, .wat verdorven was?

Zeker, er is herstel. Maar het is slechts in beginsel. Daarom blijft de zonde nog nawerken. En de naieve zelfopenbaring van den mensch, ook na zijn wedergeboorte, zou de zonde vrije passage geven en blootwoelen tegelijk met de werken des Geestes. Indien al door critieklooze, argelooze, reflexie-looze, niet-berekenende zelf-openbaring de , , mensch Gods" zich vaii binnen laat zien, zich ontsluit, dan stroomen de kwade dampen der zonde tegelijk uit met de goede reuk van de werken des Geestes. Denk nu nog maar niet eens aan de kwestie van het zelf-onderzoek, de bevinding, de geloofsverzekerdheid, al of niet. Want dat komt pas in de tweede plaats. Het gaat eerst om G o d. Theo-centrisch denken komt ertoe, n iet te vragen: of God ingaat tot mijn sabbath, zooals vader moet komen spelen in het hofje van 't naieve kindje, maar het vraagt (Hebr. brief), hoe „wij zullen ingaan tot Gods sabbath". Daar is God weer, die sabbaths-vreugde hebben móet uit de aanschouwing van Zijn werken, omdat Hij alles heeft geschapen tot zichzelf. Zijn hoogste werk nu is: mijn HÈRschepping naar het beeld van Christus door den Geest. Maar als ik me nu vertoon, gelijk ik ben, dan ben ik ego centrisch en niet t h e o centrisch bezig (naïviteit „is" egocentrisch). Dan laat ik den. hemel voorzoover mijn intentie betreft, kwade dampen van zonde rieken, en ik verhinder ze niet. Ja, het is een beschamende les voor de broeders van den naleven mensch, de les van Openbaring 8. Wat. was ook al weer liet groote „naieve" goed, zagen we? Het geb e d. Goed. Maar nu, de gebeden aller heiligen komen den hemel in. Maar ze infecteeren den hemel. Daarom moet er de wierook bij uit Christus' hand, opdat ze den hemel niet zouden be­ smetten. Dit is den naleven mensch gezegd, Jn zijn naïefste werk. Ja, Israels profeten hadden no» last van een vrucht-loozen vijgeboom, en van eej akker, die „loog"; en van beschadigd offervee moesten de priesters weer niets hebben, evemnin als van gebruikt hout voor een tempelmeubel, o| van bewerkte (en. daardoor besmette, verontreinig, de!)-') steenen voor een altaar. Zoo waren zij dootdrongen hiervan, dat het er in de religie heel veel toe doet, of God een sabbaths-lust heeft aan Zijn eigen werk. Onze slappe tijd met zijn gedraai van „religieuzelingen", die alleen maar om hun eigen dierbaar IK heendraaien, kan van die profeten heel veel leeren. Die profeten toch verwerpen met sterke taal het kinderlijk dwingen bij God om vrijkaarten voor onze vrije wandeling en onze geestelijke ontblooting in de zachte tuinen, die God wel voor ons aanleggen zal, .... als „die in den hemel woont, niet lachte". Maar Hij lacht - om de heidenen van Ps. 2 èn om de naieve plai santen met hun „eigen geschriften".

Waarbij dan nog iets anders komt: het zelfonderzoek, d.w.z. de plaatsbepaling van mijn leven ten aanzien van God en engelen en „alle dingen". Hoe kan ik van de oprechtheid van mijn geloof verzekerd zijn, als ik niet verder kom dan de argeloosheid? Laat ons nog eens weer, het gebed ophalen. Niet alleen, dat het, ongecontroleerd, de zonde in den hemel binnen voert langs de ladder onzer opstrevende gedachten, maar ook m ij z è 1 f geeft het geen rust. „Wat behoort , tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is" (mooie probleemstelling, wij moeten eerst tot Gods sabbatli ingaan!) en van Hem verhoord wordt? ", vraagt de Catechismus. Geen. woord over de vraag, of het gebed mij wel , , aangenaam" is. En dan. komt hij met „kenmerken", — voor een gebed. Het adres moet goed zijn: de eenige ware God'. Diens w e r k e 1 ij k h e i d moet mijn waan hebben gebroken: het gaat om dien God, „die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft". De inhoud van wat ik vraag moet ook al goed zijn; er moet zelfs censuur over het gebed gaan (voorafgaande censuur!) naar het gebod: bidden om „al wat Hij ons bevolen heeft". Met het volle hoofd dus, en met sterke concentratie en bewuste, door strijd eindelijk voor ons eigen leven aangenorrien doelstelling. En DaN staat er pas: „van harte". Dat óók wel; maar dat lang niet alleen. En dan vervolgens: kennis. „Rechte kennis". „Grondige kennis". Kennis der ellende, zelf-herkenning, plaatsbepaling. Met het kompas werken. Ook: praktische aanwending van het gekende in het leven: met het gevolg: de veroot moe dig ing, maar die dan weer , , voor het aangezicht Zijner majesteit"; d.w.z. vol gens de lijnen en in het besef van het transcendente Godsbegrip. Ten slotte maar ieder kent vr. 117 van den Held. Cat.; waartoe dan nog verder gegaan?

Dit is nu slechts een enkel voorbeeld, maar het illustreert wat de bijbel, en ook de confessie telkens weer zegt: ' de naïviteit heeft, als ware zij een apart christelijke deugd, of een sa, menvloeiing van christelijke deugden, of een van Godswege opengeworpen doorgairgspoort van de christelijke deugden, geen enkel recht. Zij heeft evenmin heel bepaald onrecht, alsof zij nu het tegenovergestelde van al die mooie dingen van daareven zijn. Om de eenvoudige reden, dat de naïviteit geen materieel-christelijke deugd is, en ook geen onchristelijke ondeugd. Zij is niet een eigenschap met eigen inhoud, maar het woord „naïviteit" spreekt alleen een zekere relatie uit tusschen ons bew uste en ons onbewuste Ig.yen, onze primaire en secundaire handelingen; een relatie tusschen genieting van (of huivering voor) het oogenblik, dat wij juist beleven, en de in gedingstelling van de som van ons verleden en. de mogelijkheid van onze toekomst; tusschen zijn en bewustzijn. Daarom kan de naieve mensch goede dingen uit zijn hart laten opkomen en aan engelen „plaats geven", maar ook kwade, als hij den duivel plaats geeft. De nai«teit wordt geheel ten onrechte vereenzelvigd met „eerlijkheid". Eerlijkheid heeft een doek om te bedekken, zoo noodig, het kwaad van anderen, en te ontdekken het eigen kwaad. De eerlijk? mensch werkt ook met dien doek, legt hem op of rukt hem af. De naieve mensch heeft geen be-

dekkende doeken. Hij komt zooals hij is, en rekent erop; dat anderen het ook zullen doen. Het is dtis maar _de_ vraag wat hij eigenliik IS. Hij kan de specerijen doen uitstroomen, èn ook een kwade reuk van Christus zijn. Naïviteit of niet-naiviteit, dat is .geen kwestie van deugd of ondeugd, want ze hebben beide haar plaats in den hemel. Daar kan de naïviteit, niet als een eigenschap, maar als een vorm van levens-ondervinding en van levens-uiting, zich „laten gaan", wijl daar weer de wet Gods onweersproken leeft in de ziel. Maar hier beneden past de waakzaamheid, de zelf-controle, de soms krampachtige poging om van het leven een heel druk mozaiek-werk te maken; maar dan volgens den stijl van de wet, en met behulp van de steenen, die God gekeurd heeft, en om daarin te doen samenloopen, harmonisch, AT^. de lijnen van de Godsopenbaring. U zegt, dat het te veel is? Ik zeg het ook. Maar ik zeg hetzelfde van eiken bijbelschen eisch. En, dit staat zoo ongeveer in Zondag 45.

Daarom moet de christen de vrijgelaten paarden van zijn geestelijke jeugd vangen, en hij moet het oude opschrift van zijn eigen welbehagen: „nee lusisso pudet"*) vervangen door het andere, dat eschatologisch bidt: de heiligheid des Heeren, kodesj Jahwe. "Want de naïviteit brengt hem niet vooruit, ze smoort de gave der profetie, verwaarloost het ambt, verhindert de zelf-kennis naar het Woord, de zelftucht, de zelf-snijding om het koninkrijk der hemelen. „Die het vatten kan, vatte het."

Wil men „teksten"? Mits de groote lijnen van de Schrift eerst vooropgesteld blijven, kaar men ze gaan zoeken. Ik kan. er niet aan denken, ze alle te noemen, en zal me de moeite sparen, in dit losse kranten-artikel, ze in Trommius alle op te zoeken. Maar enkele aanwijzingen mogen dan volgen.

Do bijbel gaat er van uit, - dat de ziel „rijker en dieper is dan het bewustzijn", , en zonder verdere schifting geef ik hier de door prof. Bavinck (Verz. Opst., 207) daarvoor geciteerde plaatsen door: s. 44:22, Spr. 4:23, Jer. 17:9, 10, 1 Cor. 14:25, 1 Petr. 3:4. Daarom ligt er in den wedergeborene veel grooter genadeschat, dan hij zelf weet (en dit zal bij naieve zelfuiting soms aan anderen blijken, hoewel hij zelf het niet opmerkt, hetgeen dan weer arm is, een blijk van nog-niet-bo ven-zijn); maar daarom is er in alle mensehen, wedergeboren 5f onwedergeboren, óók veel gruwelijker zónde, dan aan de oppervlakte komt, of den drempel der zelfkennis te boven komt. Het objectieve bestaan der zonde reikt altijd verder dan de subjectieve kennis ervan. Gelijk anderzijds (confessie) grove zonden weer „niet de genade, maar wel haar gevoel kunnen wegnemen" voor een tijd. Op zulke oogenblikken zal de naïefste mensch dwalen in zijn zelf-taxatie, en — óók in de taxatie van wat God voor hem is. Arglistig is het hart; wie zal het kennen (laat staan: en vrijbijjet geven)? Uit het hart komen voort alleiiei booze dingen, laat het dus niet zonder controle. „Wie zou de verborgen afdwalingen verstaan"? Maar de naieve probeert het niet eens.

Daarom is bewuste, moeizame, .zelfcritiek noodig. Die moet kunnen bestaan voor de wet: onderzoekt Gij mij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij niets (Ps. 17).

Dat is sterk gezegd. Maar de uiterste reflexie van dezen dichter heeft dan ook tot zijn naïefste zielsuitingen toe critisch onderzocht; zóó weinig fiducie hecht de dichter er zelf aan; laat staan, dat hij ze autonoom verklaren zou. Daarom moet er een „waken en bidden" zijn, en moet het beeld van den myopen, bijzienden, mensch, uit Petrus' brieven, of van den vergeetachtigen kijker-in-denspiegel, uit Jakobus' brief, ons afschrikken. Tot ïièlfs de begeerten worden geplaatst onder het gebod; kom nu eens met het 10e gebod, en zijn verklaring, tot den tuin der naieve gelieven ? ? Daarom is Paulus zoo bang voor geestdrijverij in (-orinthe, die argelooze menschen meesleepen zal. Daarom moet hetgeen zóó maar opwelt, niet alleen gekend, niet alleen gekeurd, maar ook, zoo noodig, bestreden worden. „V.ereenig" ^„mijn hart tot de vreezen uws naams, maak het ongedeeld" (Ps. 86); dat is niet een gebed tegen „mozaielcwerk" en vóór natuursteen, uit den berg zóó gehouwen, maar het vraagt, dat de door de zonde geslagen twee-heid verdwijnen moge; het is de weg van den man, die niet naief durft zijn, maar die worstelt om weer te komen tot het eenmaal naief mógen zijn, onverhinderd. Maar vandaag kan dat nog niet! Trouwens, God is toch een licht en gansch geen duisternis is in Hem? Zuh len wij, menschen, dan, naief, sluiers laten hangen over ons diepere leven, zonder" ze ooit, mannelijk, profetisch, op te tillen, te verscheuren, zooveel het in deze „bedeeling" kan? Maar neen, want „de ziel des menschen is een lamp" (Spr.). Een lamp van God? Een lamp der zelfkennis en der zelfonderzoeking, die de natuurlijke mensch, dat schepsel van „God", vrijwel uit handen geven mag, als hij eenmaal Jahwe, den BONDS-god, gevonden heeft? Neen, neen, de ziel dos menschen is een lamp des HEEREN, een lamp van Jahwe. De bizondere openbaring en genade (in den naam Jahwe besloten) die leeren de critische houding tegenover uzelf, de ga'nsch on-naieve zelfontleding, want die lamp van Jahwe „doorzoekt de binnenkameren van den schoot". Ja, als we de Spreuken eens doorgingen, hoeveel zoviden we nog vinden?

Neen, van den naleven mensch als zoodanig houdt de bijbel niet. De wedergeborene wordt het ook. aan dezen kant van het graf niet opzettelijk gemaakt door de genade. Hij kan het zijn door de natuur, krachtens aanleg. Maar dat blijft dan ook enkel een f o r m e e 1 e levensvorm van zijn „natuurlijk" bestaan, en die natuur wordt door de genade niet te niet gedaan, maar ook niet van de „natuurlijkheid" ontheven.

En zoo kunnen, we doorgaan. Lees de psalmen? Naief? Maar wat is de kreet: doe mij recht o God tegen mijn wederpartijders, anders dan een Karmel binnen 4 muren? En over Karmel is SVs jaar gebroed. In zulk een gebed ligt spanning, en perspectief, en komt iemand aan 't woord, die zijn vijanden kent, en God, en ook zichzelf. De naieve kind-mensch werkt zonder bijbedoeling, gelijk men zegt. Maar dit neemt niet weg, dat de bijbel zelf toch maar aan wie eenmaal werkt door de liefde, paedagogisch, het uitzicht geeft op 1 o o n, grooter of kleiner, al naar gelang het leven was. En wie kan de bergrede aan, en is naief op hetzelfde oogenblik?

Ja, maar men wijst op iJat „kind", dat Jezus in het midden stelde: „indien gij niet wordt als de kinderkens" En „der zoodanig en is het koninkrijk der hemelen". Wat willen we nog meer, vraagt men. Maar men vergeet, dat deze tekst juist het grootste kruis is voor de droomers van het naieve gevoel. Een kind, dat kind is, dat wordt „naievelijk" man. Maar een man, ^), die het bevel krijgt, niet om een kind te ZIJN, doch om het te WORDEN, d i e moet zich geweldig i n-spannen, en jagen naar zijn doel; die komt pas op dien weg naar het kindschap (de hemel al weer met zijn recht van naïviteit) toe aan Paulus' woord: toen ik ©en kind was, sprak ik als een kind ., . maar nu heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was. Trouwens, hetzelfde hoofdstuk — Matth. 18 — dat het kind als model») aanwijst, spreekt het wee uit over iemand, die één van de kleinen een aanstoot geeft. Is daar al weer niet de eisch van opzettelijke inspanning in een leven van de uiterste gecompliceerdheid?

Wat zouden trouwens de teksten, die ons spreken van den „eenvoud? " Of het voorbeeld van Christus ?

Maar laat ons die vragen bewaren voor het vol­ gend nummer.


^) Zie over de echte b'eteekenis van den term „naief realisme" o.a. Dr Rudolf Eisler, Wörterbuch der phil. Begritte, 4e Auflage, II, 1928 s. v. Realismus. Het is wel iets anders dan in do debatten van AsseU' 1926 werd gezegd door Dr Geelkerken en in navolging van dezen door den dogmaticus van Apeldoorn in „De Wekker".

-) Het bederf van hel beste is het slechtste.

2) De tegenstelling is niet: bewerkte of natunr-steen, maarbezoedelde, door mensclienhand heengegane of versohe steW-

) „ïk schaam mij mijn spel van eertijds niet".

J') Men bewere niet, dat in Mattli. 18 de bedoeling is: gjijl zijt nu in uw „natuurlijken", onbelieerden staat wel „mannen" van eigengerechtigheid, maar gü moet nog wedergeboren - worden, en dan zal de uitwerking van dat andere, nieuwe leven, u wel tot „kind" maken. Was het zoo bedoeld, dan zou raüu opmerking over het „kind WORDEN" niet juist zijn, omdat dan tusschan het „man"-zijn naar de „natuur" (het „vleesch") en het „kind worden" moest liggen de wedergeboorte, vvaai'bij de mensch geheel lijdelijk is, om eerst daarna te openbaren, mee door eigen wilsdaad, wat in hem ligt. — Maar zoo staat het niet. Men leze iii Matth. 18 nog oens na, w i o aangesproken z(jn. Het zijn de discipelen. Wedergeborenen dus. Maar ze moeten kinderen „worden" (ik daal nu niet at in de détails van het hoofdstuk, waarop Prof. Grosheide, Komm. Mt., vooral bü vs. 5, blz. 216, wijst] maar volg eens evea den gewonen gang der aan dit hoofdstuk doorgaans verbonden redeneering). Het kinderen „worden" is dus een daad, opzettelijk, ook van de wedergeboren individuen zeil'. Dat de discipelen in Matth. 18, ondanks den omgang met Christus er nog zóó weinig van bezitten, komt o.m. door een verkeerd inzicht (intellectueel) omtrent het koninkrijk der hemelen, en zijin wetten. Reflexie, onderwijs, nadenken, oefening, opzettelijke asbese, en vrede-„making", etc., moet ze brengen, waar ze zijn moetein. Deze tekst, zelfs in zijn populairen vorm van aanhaling, is dus de crux voor wie de naïviteit eruit leeren wil als christelijke deugd, al meent men juist zich daarop te kunnen-beroepen.

") Ook hier weer de populaire exegese. Zonder critieb.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

OVER RECHT OF ONRECHT VAN DE NAIVITEIT IN HET GELOOFSLEVEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's