GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZIELKUNDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIELKUNDE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot mijn groote spijt ben ik deze week verplicht de gewone artikelenreeks in deze rubriek even te onderbreken.

Immers de heer A. Janse te Biggekerke zond een ingezonden stuk waarvoor hij opname vroeg. Dit stuk willen wij op grond van argumenten die ik straks wel hoop te noemen niet weigeren, ook al doet het me dan leed, dat ik daarvoor den gewonen gang der artikelen moet afbreken.

Het ingezonden stuk van den heer Janse luidt aldus:

Verkeerde probleemstelling.

In „De Reformatie", 14e Jaarg. no. 22 stelt Professor Waterink in zijn artikel Christologie en Anthrop o 1 o g i e opnieuw het probleem: Was het „Ik" van Christus een Goddelijk „Ik" of had Hij óók nog een menschelijk „Ik"?

Mag ik er even op wijzen, dat deze probleemstelling geheel vervalt, wanneer we van „Ik" spreken, zooals de Heilige Schrift er van spreekt en zooals men in de practijk van het leven „Ik" opvat. Ook in de b e-1 ij d e n i s der kerk heelt men zich aan dat Schriftuur-, lijke gewone spraakgebruik gehouden.

En het zou achteruitgang zijn, wanneer het door Professor Waterink opnieuw gestelde „Ikken-probleem" naar voren kwam, zooals het meermalen in de kerkgeschiedenis opkwam.

In de b e 1 ij d e n i s der kerk is het niet uitgedrukt. De kerk belijdt, dat God en mensch in Christus „ongedeeld en ongescheiden, onvermengd en onveranderd" waren. En dat deze twee in de eenigheid des Persoons Jezus Christus werkelijk tegenwoordig waren, toen de „Man van Nazareth" in het schip lag te slapen en ook toen Hij opstond en den storm stilde.

Die Man, die daar vóór Petrus stond op het schip, toen het net zoo vol was, dat het scheurde — die Man was „in eenigheid des Persoons" beide volkomen God en volkomen mensch.

Vandaar, dat Petrus — vol ontzag, dat God vlak bij hem was — uitriep: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.

En reeds als kindje werd deze Persoon Jezus Christus aangebeden als God.

Maar in al deze gevallen wordt niet een Goddelijk „Ik" in Jezus aangebeden, maar die Man zelf, die van Zijn geheele bestaan „Ik" zegt.

Ook in 't gewone leven spreken we nooit van een I k i n ons — van iemand z'n „Ik" — want met „ik" bedoelen we onszelf heelemaal. En wat bij ons behoort heet zelfs ook nog van „mij". Wie mijn hand grijpt, die geeft „mij" een handdruk.

En degene, die zichzelf ik noemt, wordt als concrete persoon aangesproken als „gij". Niet een „gij" in hem — maar hijzelf is die „ik".

Ik ga in de bank zitten — dan is dat toch niet een „Ik" in mij, dat gaat zitten?

En zooals practisch „ik" de geheele persoon daar vóór ons is, en zooals in de Heilige Schrift persoon (= ziel) steeds weer zoo gebruikt wordt (Jozefs persoon kwam... in de ijzers) — zoo spreekt de Schrift ook over den Persoon van Jezus, Die „Ik" van Zichzelve zeide.

En van die „Ik" zegt Johannes in zijn eersten zendbrief, dat hij den' eeuwigen Logos (God) heeft gezien met zijn oogen, getast met de handen bij de begroetingen en gehoord met Zijn ooren — zóó is de belijdenis in overeenstemming met de Schrift: God én mensch in eenigheid des Persoons.

Dat is een mysterie. Maar daarom ook moeten we het laten staan en niet

de valsche philosophische probleemstellingen hier inschuiven en alsdan gaan vragen naar „het Ik" van Jezus.

De uitweg, die men in de kerkgeschiedenis heeft gekozen, wanneer deze ikken-theorie tot antinomiën leidde, is dan steeds geweest, dat men „aannam", dat Jezus een „onpersoonlijke menschelijke natuur" had.

De Schrift zegt daar niets van. 't Is ook maar een uitweg —• de meest nederige. Maar wie het woordje „ik" Schriftuurlijk en practisch leest, die heeft geen behoefte aan deze uitvlucht.

Hij heeft heel de speculatie over „het Ik" van Jezus niet noodig, want als de Heere „ik" zeide, dan bedoelde Hij Zichzelve geheel, zooals Hij daar stond, God en mensch in eenigheid des Persoons.

Zóó is Hij ook aangebeden. Zóó is Hij gekruisigd.

Zóó is Hij opgestaan en opgevaren ten hemel. En evenmin als we een „Ik" IN onszelf zoeken (doch

onszelf ik, mij — gij — hij noemen), evenmin is daarvan in de Schrift sprake.

Daarom klinkt het zeer oneerbiedig om over „het Ik" van Jezus te spreken — vooral als men dan nog weet

uit welke 1' eidensche philosophie deze ikken-theorie afkomstig is.

Er zit natuurlijk nog heel wat meer philosophie en theologie aan vast — doch het moest onder ons — in overeenstemming met de belijdenis der kerk — toch in elk geval gewoonte zijn om niet over „het Ik van Jezus" te speculeeren als het Ik van de menschen in onze omgeving nog niet gevonden en omschreven is.

A. JANSE.

Biggekerke, 6 Maart 1934

Hoewel dit artikel onwelkom is als onderbreking van de reeks, is het welkom, omdat ik nu eens gelegentieid heb een paar dingen te zeggen, die, naar ik meen, wel eens gezegd moeten worden, maar waartoe niet altijd aanleiding bestaat óm ze te zeggen.

Intusschen wil ik het artikel het liefst in zijn gewone volgorde bespreken, waarbij echter de geest waaruit het artikel geschreven is niet geheel onbehandeld kan blijven.

In de eerste plaats dan meen ik er met nadruk op te moeten wijzen, dat dit ingezonden stuk „Verkeerde Pi-obleemstelling", zelve al dadelijk met een geheel foutieve probleemstelling, en bovendien met een geheel foutieve bewering begint.

De heer Janse zegt dat ik „opnieuw" stel het probleem: „Was het „Ik" van Christus een Goddelijk „Ik", of had hij ook nog een menschelijk „Ik"? "

Deze eerste zin is natuurlijk geheel fout. In de eerste plaats is het geen probleem.

In de tweede plaats stel ik het probleem niet. In de derde plaats stel ik het ook niet opnieuw.

Het is geen probleem. De Gereformeerde dogmatiek heeft eeuwen lang betoogd, dat het „Ik" van Christus een goddelijk „Ik" was, en dat Hij niet ook nog een menschelijk „Ik" had.

Slechts wie ter wille van het poneeren of het pousseeren van een systeem graag enkele voor hem lastige puntjes der dogmatiek • opzij schuift, kan er toe komen om te zeggen, dat hier een probleem wordt gesteld; slechts die kan doen of er hier een dogmatische vraag is en alsof niet reeds eeuwenlang het antwoord hier was gegeven.

Vandaar dat ik er ook niet aan gedacht heb hier een probleem te stellen.

Ieder die mijn artikel leest kan daarin vinden, dat ik uitgegaan ben van hetgeen de dogmatiek betoogt. Ten overvloede gaf ik bovendien nog een paar citaten van menschen die ten dezen volkomen deskundige zijn. Er was dus geen sprake van probleem stelling. Ik deed niet anders dan een beroep op een gegeven van de geloofsleer.

Dus stelde ik ook niet opnieuw een probleem. Geen enkel Gereformeerd dogmaticus van de laatste eeuw stelde het als probleem. Ik stelde het ook niet als probleem, dus stelde ik zeker niet opnieuw het probleem.

Nu houdt de heer Janse er een gemakkelijke bewijsvoering op na. Hij zegt: „Mag ik er even op wijzen, dat deze probleemstelling geheel vervalt, wanneer we van „ik" spreken, zooals de Heilige Schrift ervan spreekt en zooals men in de practijk van het leven „ik" opvat".

Ten bewijze van zijn stelhng beroept de heer Janse zich op twee zoogenaamde feiten.

Maar jammer genoeg voor hem zijn beide „feiten" niet waar. Het is wel heel gemakkelijk om te beweren dat de Schrift en de levenspractijk van „ik" slechts spreken in één zin en dan den zin, dien de heer Janse graag wil; het is ook wel aardig om het zoo te poneeren ter handhaving van de philosophie van den heer Janse, maar het is een petitio principii; men redeneert zoogenaamd op ^ond van feiten, welke feiten men echter eerst verwrongen heeft naar zijn eigen philosophische opvattingen voor welke ze als bewijs moeten dienen.

Vandaar dat het nooit „achteruitgang" kan zijn deze door den heer Janse genoemde feiten te ontkennen. Trouwens, ik zou willen vragen: „hoe dan achteruitgang"? Wie is verder van het door den heer Janse verworpen standpunt? Toch zeker niet iemand die begint met bepaalde uitspraken der Gereformeerde dqgmatiek te verwerpen en die een bepaalde constructie geeft omtrent de terminologie der Schrift en omtrent de terminologie van het dagelijksche leven welke met de feiten in strijd is!

Dat bet woord „ik" in het dagelijksche leven óók anders gebruikt wordt als de beer Janse meent, daarover waren we juist aan het praten in het vorige artikel en wij hopen die verhandeling nog voort te zetten. De heer J. zal ten dezen dus geduld moeten oefenen.

Het betoog van dea heer Janse over de voorbeelden uit den Bijbel is eenzijdig en met de feiten in strijd. Want op zich zelve moge het in zeker opzicht waar zijn wat hij schrijft, maar het is niet de volle waarheid. We hopen dat te bewijzen in het vervolg van dit antwoord.

Eerst echter iets over het artikel van den heer Janse in het algemeen.

De heer Janse bezit wel een zeer groote vrijmoedigheid in het sollen met de dogmatiek en met de historie van de Christelijke kerk. „Men heeft, " zoo zegt hij, „een uitweg gekozen in de kerkgeschiedenis."

„De „ikken"-theorie leidde tot antinomieën." „Dan was de uitweg die men „aannam" dat Jezus een onpersoonlijke menschelijke natuur had."

„De Schrift zegt daar niets van, " zegt de heer Janse.

Wel, daar gaan we allemaal met onze Gereformeerde dogmatiek!

Dat komt omdat we niet schriftuurlijk zijn. De heer Janse gaat verder: „Het omschreven dogma is een uitvlucht." „Het is een speculatie over het „ik" van Jezus." Én als de klap op de vuurpijl wordt meegedeeld „dat het zeer oneerbiedig is, om over het „ik" van Jezus te spreken".

„VOORAL als men dan nog weet, uit welke heidensche philosophie deze , , ikken"-theorie afkomstig is."

Ziezoo, daar kan de Gereformeerde dogmatiek het mee doen!

Daar kan Dr H. H. Kuyper het mee doen, die er onlangs nog over schreef in de „Heraut". Oneerbiedig! Heidensch!

Daar gaat de do'gmatiek van B' a v i n c k op dit punt: heidensche philosophie.

Daar gaat de dogmatiek van Dr A. Kuyper? !)

Vermoedelijk wisten die stumpers ook nigt dat het heidensche philosophie was wat ze schreven; bet waren slechts dogmatiek-speculanten, die niet wisten wat ze deden; en ze waren oneerbiedig!

Ik weet wel dat ik scherp ben. Maar ik weet idat de geest die er spreekt uit bet stuk van den heer Janse er een is, die zulk een scherpheid verdient.

In naam van eerbied voor Jezus wordt hier op schijn-gronden een dogmatisch negativisme gehuldigd, dat slechts verbazen kan. (De uitdrukking „dogmatisch negativisme" is niet van mij; ik hoorde die pas van een jong geleerde, maar neem die gaarne over.)

In ieder geval zou wat meer eerbied voor de historie, voor de leiding van Gods Geest in Zijn kerk bij de opvatting van den heer .lamse wel gewenscht zijn.

En daarbij, ik wenschte zoo dat de heer Janse nu eens ophield met zijn rijke gaven te besteden door zijn best te do'en feiten weg te re dene e ren. Daarover een volgend maal verder.

J. W.


^) Dr Kuyper toch sprak o.a. in zijn „Dogmatiek" zijn meening uit. Er staat in zijn „Dictaten Dogmatiek" een gedeelte over, dat tot het letterlijk gedicteerde behoort. Daar noemt Dr Kuyper het punt waar het hier over gaat „een verdere ontwik keling van het Christologisch dogma". Nadat Dr Kuyper d Luthersche dwaling beschreven heeft zegt hij letterlijk:

„Hiertegen nu heeft met name de Gereformeerde Kerk zich met hand en tand verzet, en bij dit verzet het Christologisch dogma verder ontwikkeld door de belijdenis van de onpersoonlijke menschelijke natuur, die door den Zoon van God werd aangenomen, tot volle evidentie te doen komen en evenzoo aan de menschelijke natuur op alle punten der lijn haar eindig karakter te waarborgen." (Locus De Christo, Pars II, Cap. 3, paragraaf 7).,

Even verder, in het toelichtend gedeelte, zegt Dr Kuyper dat de Gereformeerde Kerk optrad met twee gewichtige formules, waarvan de eerste luidt: „Humana natura non habet substratum personae", d.w.z. „de menschelijke natuur (van Christus) heeft geen persoonssubstraat." Uitvoerig gaat Dr Kuyper dan handelen over het „ik" van Jezus.

Deze volgens Dr Kuyper gewichtige ontwikkeling van he dogma en dese specifiek Gereformeerde belijdenis is volge den heer Janse heidendom, We leven toch wel in een wonderlijken tijd!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

ZIELKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's