KERKELIJK LEVEN
WAAR BLIJVEN DE GEBEDEN?
Wij willen niet hatehjk zijn, daar is de zaak veel te ernstig voor. Maar wij willen wel haten. Haat is de keerzij van de liefde. Wij willen liefhebben de kerk, en daarom haten alle kerkgeknoei.
Daarom volgende opmerking.
Destijds is vanwege de schorsende synode officieel bij openbaar schrijven van de kerken gevraagd, dat zij den Heere zouden bidden, om met zijn goddelijken zegen de schorsing van ondergeteekende te bekronen. Dit is in geen hoek geschied.
Natuurlijk bedoelde dit gebed niet een reclamestukje te zijn om stemming te wekken. En ook was de inhoud van het opgedrègene gebed niet: laat deze geschorste man genoegen nemen, met een streep over den neus, en een brandmerk op den rug om zijn positie te redden. Maar het geheel was een door Berkouwer c.s. officieel onderteekend geesteUjk verzoek, dat het gebed der kerk als het voornaamste stuk van haar dankbaarheid den Heere zou danken, dat het goede Gereformeerde kerkrecht, welks grondlijnen immers geopenbaard zijn, nu zijn zegen had afgeworpen in het uitsnijden van die zieke plek uit Christus' lichaam. En het was dienoverkomstig een vraag van de onderling geestelijk vereenigde geloovigen, dat de man in kwestie zich van zijn boozen weg bekeereu mocht, en dus bukken zou voor het recht des Heeren, dat bediend was in het Gereformeerde kerkrecht, zooals het tegenover hem was toegepast.
^ Zóó staan de zaken toch, niet waar dr Berkouwer? Niet waar dr Dijk? Niet v/aar dr Ridderbos? Gij weet toch wel, hoe Paulus, de apostel, blijkens 2 Cor. 5 gezegd, heeft, dat zijn geest zou tezamen komen met den geest van de geloovigen in Corlnthe en hóe die vereende geesten dan samen zouden voortvaren tot de tucht, sOok in gebeden.
Juist in gebeden.
In het gebed der kerk toch verheft zich haar geestelijke kracht overeenkomstig haar goddelijk recht en beklimt haar hoogten. De tucht is immers het hoogtepunt der verlossing van Christus' kerk: daarom wordt ze ook beleden in Zondag 31: de laatste afdeeüng van deel twee van den Catechismus, de leer der verlossing!
Wij hebben het goed gevoeld op dien Zondagmorgen destijds dr Berkouwer. Uw geest en mijn geest waren niet vereenigd, maar riepen tegen elkander in. Ik vond Uw circulaire slecht, en gij moet mijn oordeel over haar slecht gevonden hebben. Als ik U aanspreek, spreek ik heel U)v synode aan; ik ben niet persoonlijk. Overigens is bidden, dacht ik, wél persoonlijk.
Nu heb ik al eens gevraagd, waarom er niet zulke bidbrieven rond gezonden zijn bij de latere schorsingen.
Ge voelt nu zelf: hierin is wat wonderlijks. Het wordt zóó voorgesteld, alsof de macht, die in de wereld Christus vonnist in den naam van Rome's Caesar, dan ook wel in des te grooter onbezorgdheid de anderen op zal ruimen.
Dat is niet erg.
Maar ik vrees, dat Uw. geloovigen, die met U op dien Zondagmorgen in den geest vereenigd waren op die vraag ook géén antwoord hebben ge'had.
Dat vind ik w é 1 erg. Want: „Gij zijt mij onvergetelijk".
Ik vrees e i g e n 1 ij k, dat Uw geloovigen, dr Berkouwer, niet eens hebben gemerkt, dat zij geen antwoord kregen op de zooeven gestelde vraag.
En dat vind ik het allerergste.
Want daaruit bhjkt, als ik juist zie, dat zrj niet eens in die spanning van 2 Cor. 5 geweest zijn.
Hoe het zij: die gebeden liggen er nog. Men zegt, dat gebeden offeranden zijn. Reukwerk. Dankoffers. Welnu, volgens Uw meening — ik spreek nog steeds in den stijl van Uw gebeden — heeft ondergeteekende zich gruwelijk verhard ten kwade. En hij heeft Uw kerkrecht, dat gij goddelijk noemt, blijvend verworpen en^voor die verwerping de geloovigen, die hij bereiken kon, openlijk gevraagd, met hem zich in den geest 'te vereenigen. Dat was ook in den stijl van 2 Cor. 5. Op Uw standpunt was het in mijn geval aanwending van dien stijl voor een schandelijken roofbouw. Op het mijne was het aanwending van dien stijl voor geboden kerkbouw. U zag en zie ik als de facto kerkverwoester. Gij zaagt en ziet mij alzoo. Dat zijn de nuchtere feiten. En de enkele dwazen, die meenen, dat wij zaïlke dingen elkaar in de krant niet moeten zeggen, zijn U tien maal meer ontrouw, dan mij. Want g ij hebt gewild, dat wij het op dien Zondagmorgen aan God en de engelen zouden zeggen.
Als ik nu lees, dat wij vrijgemaakten door U worden aangezocht voor een samenspreking, ' daa komt bij mij de vraag boven: „waar b 1 ij v e n Uw gebeden? " Zoudt gij zoo'n bidbrief niet meer durven se hr ij ven, ) dr Berkouwer, gij met Uw moderamen? Ik wilde, dat ik dat gelooven kon, al wilde ik d a n meteen dat gij dat openlijk zoudt zeggen. Want het is geen kleinigheid, wanneer de kerk offeranden, reukwerk, „voor God toegelicht", op een kerkeüjken gerichtsdag (2 Cor. 4) publiekrechtelijk op het? altaar schikt, en een paar maanden later zou behjden: „dat was geen reukwerk, want wij zouden het vandaag niet meer durven leggen op het altaar Gods, het gouden altaa/ dat voor den troon is. Men kan in zijn private leven zich schamen over valsche „gebeden", en daarover heeft de krant te zwijgen. Maar het gaat nu in dit artikeltje, in dit appèl op de gewetens van allen, die met U op dien Zondagmorgen in den geest vereenigd waren, om publiek, liturgisch, officieel gebrachte gebedsofferanden.
Maar wat vraag ik nog? Ik weet het immers? Wij allen weten het inmiers? Gij hebt pas den volke verzekerd, dat de door Uw synode geschiede handelingen van tucht zijn gehandhaafd en dat dus genaamde kerkrecht, dat op dien Zondagmorgen U voor den geest - stond, goed is geweest. Maar dan vraag ik met des te sterker drang: waar blgven Uw gebeden? Men zegt, dat gij de eenheid zoekt; Niemand mag zeggen overtuigd te zijn, dat dit Ui u allen een reclame-stukje is. In Uw kring wordt reeds de suggestie gewekt, als zouden wij niet
willen. Welnu: op dien Zondagmorgen was ons laatst gebleven ontnioetingspunt en tevens procedureplekje voor den troon van God. Gij zeidet daar „ja" en „neen", waar ik mijn „neen" of „ja" beleed. Dat laatste destijds ons gebleven vereenigingspunt zal het eerste moeten zijn bij elke visueele of geestelijke ontmoeting.
Grj handhaaft daar Uw gebeden van toen, met de daarachter liggende grondgedachten, en de kerkrechtelijke geloofsinhouden, óf gij doet dat niet.'
Deedt gij het niet, dan zou voor 'het minst disputabel-stelling van Uw kerkrecht en disputabel-stelling van Uw in 1905 en '42 gegeven formules passend zijn geweest. Maar Uw synode heeft niets van zich zelf disputabel gesteld. Zij heeft haar kerkrecht gehandhaafd en 1905-'42 eveneens gehandhaafd.
Dan stelt ge dus ook haar gebedsgronden van dien Zondagmorgen wederom als betrouwbaar voor Gods aangezicht en handhaaft dus haar gebeden.
Welnu dan, gij dr Berkouwer en gij ds Duursema en gij professoren-krans daar aan die groene tafel, staat dan toch eens op in volle lengte en werpt Uw profetische banbliksem'smidden indedestijds door U voor een publiekgebed geconvoceerde menschenmass a's. Dondert hun toe met Mozes' stem en tegenover Aarons ellendige zwakheids-diplomatie: „Waar blijven Uw gebeden? Hebben WIJ synodalisten elkaar zoo gauw vergeten? Was het geen heerhjk moment voor den troon des Heeren op dien bepaalden Zondagmorgen, toen wij daar vereenigd waren in Paulus' geestessipanning, roepende in den geest tegen Schilders vleesch opdat zijn geest mocht behouden worden? Ziet hij heeft zich verhard en met hem reeds zooveel duizenden anderen. Komt, laat ons opstaan en andermaal ons plaatsen, voor Gods troon, want wij hebben alles gehandhaafd en dus ook onze gebeden.
Wij gaan samen bidden, dat de Heere met zijn goddeüjken zegen bekrone de uitwerping, de schorsing, de wegzending van al die duizenden!"
Ik verzeker U, dat de oproep om concentratie te zoeken voor den troon Gods en daar alle maskerades af te leggen, de sterkste daad is ter bevordering van de eenheid want daar pas leert men vroom „neen" zeggen tegen elk camouflagespel, dat de kerk verwoest, haar stijl bederft en haar offerdienst tot een verfoeilijke karikatuur maakt.
Ik geloof dat de vrijgemaakten de eenigen zijn die de synode ernstig nemen.
K. S.
EEN „HtlISELIJK" RECEPT, DAT DE DOKTER AMBTSHALVE NIET MEENT.
Naar wij in de pers van de vrijgemaakte kerken lezen heeft één der synodale prae-adviseurs in een blad, dat wij niet ontvangen geschreven, dat het weer samengaan van de uitwerpers en uitgeworpenen niet mogelijk is in den vorm van schuldbelijdenis van de eene partij tegenover de andere, doch alleen langs den weg van het afzien van het verleden en het uitsluitend zien naar de toekomst. Het recept luidde dus: „Vergeten wat gebeurd is".
Deze prae-adviseur heeft geloof ik nagelaten zich aan zijn synode te conformeeren. Het is de jonge dr Riddei-bos. Zijn synode immers wil heelemaal niet vergeten wat gebeurd is. Zïj wil het, althans als wij haar Christelijk aanhooren, „doen gedenken". Heeft zij niet gezegd, dat de oude uitspraken naar de Schrift waren? Zou men de Schrift willen doen vergeten? Immers neen? Zij heeft de kerkrechtelijke bepalingen gehandhaafd gelijk ook dè bediening van de sleutelmacht door Christus, volgens haar ook aan haar gegeven. Met andere woorden, zij wil dit alles blijven gedenken.
Bedoeld prae-adviseur kan wel zeggen: niet naar het verleden zien, maar naar de toekomst zien. Maar wij vragen: wat is toch in vredes naam „zien"? Is het „zien" van den mensch in de kerk ooit los te maken van de geldende bepalingen, die zij heeft? i Immers neen! Stel eens dat wij vandaag in één verband leefden met de synodocraten, die ons eerst uitwierpen, dan zijn wij toch gebonden aan de aldaar geldende rechtsnormen? Die rechtsnormen kennen wij uit de openbare verzekering, dat 1905-'42 van God waren en het kerkrecht, dat ons uitwierp eveneens. M.a.w. men zou ons morgen er wéér uitwerpen zoodra men een besluit nam, dat tegen Schrift en kerkorde inging en dat wij deswege zouden weigeren : uit tevoeren. En men zou ons wéér verbieden de kerken op te wekken, langs den kerkelijken weg de zaak in studie te nemen met' het oog op de volgende : synode. En men zou wéér van ons verlangen' niets te leeren, dat niet ten volle in overeenstemming was met 1905-'42, want dat was naar de Schrift, zoo verzekert men.
Dr Ridderbos Jr. bedient dus heel hidselijk de huisapotheek en zegt dan: zie hier mijn recept: „'Vergeten, vergeten, vergeten". ^
Maar zouden wij zijn huisapotheek-voorraad in- < ierdaad ook zelf aanspreken en weer niet hem ter synode tijgen, dan zou hij de eerste de beste a m b- t e 1 ij k e ontmoeting, waarin ik of een ander me houdt aan wat ik als Gods Woord zie, tot mij zeggen, staande in den chorus synodalis: „Ik, als officieel gediplomeerd geneesheer, ben van dit recept niet gediend, want .wij, synode, hebben niets vergeten en ook alles gehandhaafd". Dan zou de tweede scheuring erger zijn dan de eerste; want het offensief van recht en waarheid zou zijn kracht verloren hebben.
Het huis-apotheek-recept schrijft dus officieus opium voor, opium voor het kerkvolk. Maar de o f f i c i é e 1 e kerk, zal zoo'n recept altijd officieel moeten loochenen. Het is alleen maar héél, héél erg jammer, dat zij het schrijven van dit officieuze recept zoo heel sterk begunstigd heeft, althans „de facto", niet „de iure", o, neen. Wij kennen vandaag vele officieele ambtenaren, die privatim begunstigen wat zij ex cathedra verbieden en verloochenen. Denk maar aan de H.A.R.K. e.d. „Harkt" het tuin paadje niet, maar wiedt het onkruid uit de tuin bedden.
K, S.
GESOL MET FEITEN.
De synodocratische pers, voor zoover ze ons onder de oogen kwam, wekt medelijden. Zij kan niet loochenen, wat ze toch zoo gaarne aan de^ aandacht onttrekken wil, dat de jongste, de z.g.n. revisie-synode alles heeft gehandhaafd. Zoo komt zij er toe te sollen met de feiten.
Typeerend is in dezen o.a. het orgaan van de classis Utrecht. synodocratisch
• Ds W. Schouten schrijft bijv., dat het gerucht de ronde deed, dat „cand." H. J. Schilder van het ambt geweerd zou zijn omdat hij weigerde aan te nemen dat de doop inwendige genade verzegelt. Hoe vaak moeten wij er nog aan herinneren, Ie. dat volgens uitdrukkelijke verzekering der desbetreffende deputatJen het hierbij ging niet maar om inwendige genade, doch zelfs om inwendige aanwezige genade; 2e. dat niet wij of deze ex-candidaat, maar dr Grosheide in eigen persoon heeft geschreven, dat de synode de loochening van het verzegelen van inwendige aanwezige genade door de sacramenten in strijd noemde met de belijdenis en dit openlijk uitgesproken heeft; zoo, dat, op verlangen der synode, dit ook uitdrukkelijk in het rapport is vastgelegd; 4e. dat mede op grond van dergelijke nonsens — want meer is 'het niet — naar synodaal verlangen het preek-consent is ingetrokken. Als nu Ds Schouten meent, dat die synode en dr F. W. Grosheide tegenover dezen candidaat zich vergrepen heeft, wat wij ook nfeenen, dan moet hij dit ronduit zeggen. Hij laat dit echter na. Maar hiermee is de zaak niet uit. 'Voor God óók niet.
Vervolgens beweert ds W. Schouten, dat mijn eenvoudige opmerking (hij noemt het een suggestie), dat 1905 gehandhaafd werd, en dat wie er tegen in gaat moet worden uitgeworpen, onwaar is. Maar een kind heeft kunnen lezen, dat volgens de synode de in 1905 gedane beweringen beleden waarheden zijn. Eveneens, dat de zakeUjke inhoud daarvan niet mocht worden prijsgegeven. Wa.arom niet? Omdat zij in overeenstemming waren met Schrift en belijdenis. Nu moet ds Schouten ons niet vertellen, dat wij in zijn kerkgemeenschap wel zouden mogen ingaan tegen officieel-beleden waarheden.
Dat mag men wèl als men behoort bij de gunstelingen, maar niet, als men behoort tot diegenen, die men van zich af belieft te schudden. Wij voor ons willen ons niet aan speculaties wagen, maar lezen wat er staat. Van beleden waarheden is men n de kerken niet af, want anders zou men van de Schrift en van de belijdenis af komen. Een synode, die verklaart: de oude formule was schriftuurlijk n confessioneel zuiver, geeft geen revisie.
Als ds Schouten verder beweert, dat ondergeeekende nog in 1944 aan de synode schreef: dogatisch zijn er geen.verschillen tusschen ons, dan vraag ik hem aUeen maar: waarom jokt u zóó? Nog pas heb ik in dit blad deze nonsens met de stukken weerlegd.
Geheel in overeenstemming met deze onwaarheid is dan ook het feit, dat ds Schouten verzekert, dat de synode met den term „de zakeUjke inhoud" (van de uitspraken 1905-'42) het oog had niet op den inhoud maar op de formuleering van 1905. Inhoud is, dacht ik, inhoud.
Niet beter maakt het ds de Jager, die voor de zooveelste maal constateert, dat ik de rechtvaardigmaking van eeuwigheid, ^upra- en infra lapsarisme, „er bij sleepte", hoewel ze niets met de zaak te maken hadden. Maar een kind weet weer, dat deze punten in 1905 inderdaad zijn behandeld, dat heel 1905 bindend verklaard is, etc. Het fraaiste is, dat deze auteur verklaart, dat zijn synode bereid s bewjzen te aanvaarden tegen de wettigheid van de schorsing o.a. van de beide hoogleeraren. Voor de derde maal: een kind weet, dat ik haar gedwon-i gen heb zich uit te spreken over de vraag of zij het antwoord op haar z.g.n. 5 vragen in behande ling wou nemen, zonder dat mij gelegenheid, gegeven werd haar dv/aze beschuldigingen te ontzenuwen. Zij heeft wei-bewust die vraag bevestigend beantwoord. Bén van mijn studenten stuurde mij dezer dagen een naamkaartje met de datums: 23-3-„44" én 23-3-„46". De eerste datum was die der schorsing door een synode, die weigerde mijn bevrijzen in ontvangst te nemen. Als ik mij niet vergis was het ds de Jager, die zich er voor geleend heeft één van haar briefjes over te brengen naar Den Haag vanwaar het mij kon bereiken in mijn toenmalig adres. En — is 'het niet casueel? — in het blad van 23-3-'46 roept ds de Jager pathetisch uit: de synode is bereid bewijzen te aanvaarden tegen de schorsing van de hoogleeraren Greijdanus en Schilder. Alsof ze niet pas voor de zooveelste maal van de officieus en officieel ingebrachte bewijzen zich afgemaakt heeft. Die leuke student heeft zeker willen zeggen: er is in twee jaar heel wat veranderd. Maar, wat niet veranderd is, dat is de vleeschelijke zelfhandhaving der synode en het gesol met feiten door haar zelf en door haar apologeten.
Misschien mogen wij ds de Jager en ds Schouten er op wijzen, dat in hetzelfde nummer van hun kerkbode van 23-3-'46 ds W. G. Bovendorp schrijft- „Houdt daaraan vast: 1946 leert niets anders dan 1905 en 1942". Datzelfde meenen wij ook en het staat er trouwens duidelijk in uitgedrukt.
K. S.
DE LOGICA DER HEREENÏGING.
Sinds de Synode van Utrecht 1946 deputaten benoemde tot samenspreking met o.a. de Geref. kerken, die art. 31 K. O. onderhouden, is de vraag naar de basis dier samenspreking urgent geworden. Hoe men daarover ginds denkt, kan blijken uit een artikel van het synodelid Ds S. J. Popma in de Prov. Kerkbode van Utrecht, d.d. 16 Maart '46.
Ds P. schrijft o.m.:
„Men hoort een enkele maal de gedachte uitspreken door de uitgetreden broeders: vóór wij samenspreken moeten eerst alle afzettingen en schorsingen ongedaan gemaakt worden". Naar mijn overtuiging is dit een eisch, die niet gesteld mag worden. Immers staat de zaak zóó: de vrijgemaakten meenen met een eerhjke overtuiging dat bun onrecht is aangedaan. Wij, die trouw bleven aan de Geref. kerken zijn er diep van overtuigd, dat er van .onrecht geen sprake is, en dat de schorsings- en afzettingsbesluiten genomen moesten worden op grond vain Gods Woord en de kerkenordening. „Hoe moet het nu verder? " De eenige zuivere houding is, dat wij beginnen met elkanders goede trouw te erkennen Beiden zijn we er van overtuigd, dat we niet anders konden handelen, dan we deden Persoonlijke omgang en ook kerkelijk gesprek zdjn eerst mogelijk, wanneer we bewust en in vollen ernst het oordeel over de kwestie van schorsingen en afzettingen overlaten aan Gtod, die rechtvaardig oordeelt. Dan is er ruimte gekomen voor het kerkelijk gesprek. Daarbij erkennen we elkander over en weer de facto als kerk. We nemen bij die samenspreking als basis de belijdenisgeschriften, die we gemeens c h a p p e 1 ij k hebben, dus de 3 formulieren van Eenigheid zonder mee r."
Tot zoover Ds P. Enkele spatieeringen bracht ik aan. 't Klinkt allemaal erg sympathiek en verstandig. Toch meen ik enkele kantteèkeningen te moeten maken:
a) wat die goede trouw betreft, ik blijf van meening dat de schorsingen en afzettingen in strijd waren met alle goede trouw. Eén groote en nadrukkelijk gehandhaafde schending van 't geschreven recht. Goede trouw is toch dat men zich aan de afspraken houdt. M.a.w. de kwestie van goede trouw kan men niet aan de orde stellen, zonder 't kerkrechtelijk probleem in vollen omvang aan te raken. Ds P. mag niet vragen: geloof onze goede trouw, zoolang de tuchtprocedures en de bevestiging daarvan 't geloof in de goede trouw blijven schokken.
Voorts: Ds P. mag zich nu wel bereid toonen de goede trouw der vrijgemaakten te erkennen. Maar daar ligt nog een officieel schrijven van de vorige synode, onderteekend door 't volle moderamen, en gepubliceerd in alle kerkelijke organen, gedateerd Juni '44. Daarin werd gezegd dat alle propaganda tegen de aangenomen leer (bedoeld waren de besluiten-'42) moest worden nagelaten in den eigenlijken ambtelijken arbeid en daarbuiten. Daarin werden ook alle ambtsdragers, die zich aan de leeruitspraken niet hielden, beschuldigd van „trouwbreuk" En sindsdien is dat in alle toonaarden verkondigd, dat wie de binding weigerde trouwbreuk pleegde. Ds P. weet dat zeer wel; datum en plaats zijn ons beiden bekend. •
Men kan nu wel trachten die beschuldiging te doen vergeten, 't officieele stuk ligt daar nog altijd.
Nu vraag ik me af: wat beteekent deze tirade over de erkenning van wederzijdsche goede trouw? U beschuldigt mij van ontrouw, en ik u. U handhaaft die beschuldiging in vollen ernst „voor Gods aangezicht", ik doe dat desgelijks. Wilt u nu, dat
we tocli maar gaan samenspreken onder wederzijdsche erkenning van eikaars goede trouw? Dan zou er van die „volle ernst" weinig overblijven. Of moet de samenspreking niet „voor Gods aangezicht" plaats hebben?
b. De samenspreking zou ook beteekenen, dat we elkaar „de facto erkennen." als kerk.
'k Moet eerUjk zeggen: ik begrijp van deze hereenigingslogica even weinig als van de „psychologie van het schisma", want 't is een donkere dag in de kerkelijke samenleving geworden, toen de synode van '42 voor 't eerst in een ultimatum aan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder een erkenning van haar besluiten „de facto" eischte. Toen begon de scheur zich al af te teekenen: men eischte onderwerping „de facto", ook waar 't „de jure" niet mogelijk was. En sinds dien heeft die onderscheiding veel bedorven, en de scheur al breeder' gemaakt: alle vrijgemaakte broeders zijn uitgeworpen omdat zij een erkenning de facto weigerden daar waar die van Godswege, de jure, hun niet geoorloofd was. Ds P. kan dat alles weten.
Daarom vind ik 't zoo jammer, dat Ds P. thans die kerk verwoestende onderscheiding ten grondslag wil leggen aan de samenspreking tot hereeniging. 'k Geloof, dat daar niets van kan komen: 't beteekent een nieuwe lading dynamiet aanbrengen inplaats van cement.
Want Ds P. laat aan zijn voorslag tot e r kenningd e - f a o t o voorafgaan een nadrukkelijk gehandhaafde o n t kenning- de-jure. Hij zegt immers, dat de tuchtmaatregelen genomen moesten worden op grond van Gods Woord. Zij konden niet anders handelen.
Voor mijn besef is dit artikel dan ook vol van innerhjke tegenstrijdigheid. Als ik 't overzichtelijk probeer voor te stellen, dan wil Ds P. en de synode van '46 eigenhjk dit: Volgens hen zijn vidj:
De jure Defacto
1. Scheurmakers gemeenschap der heiligen 2. Ketters ware geloovigen 3. Revolutionairen gehoorzame kinderen Gods 4. Afwijkend van de be- staande op den grondlijdenis slag der beUjdenis 5. Gedreven door den geleid door den Geest geest van den Anti- van Christus Christ 6. Der afsnijding waar- medeërfgenamen der gedig nade des levens 7. Gteen kerk wel kerk
Maar hoe kan men die beide uitsprakenreeksen ooit vereenigen?
Als de synode en Ds P. meenen dat 't niet anders mag op grond van Gods Woord (de jure), laten ze daarnaar dan handelen ook bij het zoeken van samenspreking (de facto). Men wil bij de samenspreking toch het Woord niet opzij zetten? Of de facto wel?
Op het standpunt van Ds P. en zijn synode, die aUes (dogmatisch èn kerkrechtelijk) handhaafde, is er maar één ding verantwoord „voor Gods aangezicht" : de uitgeworpen broeders blijven vermanen en ze roepen tot bekeer ing; en voor de achtergeblevenen bezwaarden de kwesties dogmatisch" en kerkrechtelijk zóó scherp stelen, dat de geesten openbaar worden en de gewetens gedrongen worden tot een beslissing, opdat NIEMAND, die de jure naar Gods Woord ginds niet thuis hoort, door een nieuwe „formuleering" (die alle fijne puntjes verdoezelt, en waar de eenvoudigen niets van begrijpen) verleid worden d e facto daar te blijven. Dat is kerkvergader e n d werken: de oogen verlichten en de geesten openbaar maken. En het is alleen maar een 1 ij m e n van eenvoudige zielen, en daarom kerk verwoestend, als men zand in die oogen strooit en een geest van diepen slaap ontketent.
Daarom bUjf ik tot Ds P. en tot heel zijn sjmode zeggen: als u overtuigd is, in vollen ernst en voor Gods aangezicht, dat u uitwerpen moet (de jure), handel daarna dan ook de facto, en blijf uitwerpen, en zeg niet: keert tot ons terug, en noem ons geen kerk.
Trouwens, men kan gemakkelijk zoo s c h r ij- V e n als Ds P. doet, en besluiten tot samenspreking, zooals zijn synode doet. En dus zeggen, dat men bereid is de facto andersi te handelen dan men de jure moét handelen.
Doch 't is niet waar, noch bij de synode, noch bij Ds P.. Want de synode, die aldus besloot, handhaafde alle schorsingen en afzettingen. Wat men de jure als geboden ziet, dat voert men uit de facto, en men blijft dat bekrachtigen. Maar zeg dan ook niet, dat u bereid is tot erkennin g-de facto, zoolang u de facto blijft uitbannen. En Ds P., die vandaag zegt tot erkening de facto bereid te zijn, ook hij handelt daarnaar niet. itij theoretiseert op papier^ over een de facto dat niet klopt op het de jure. Maar 't is nog maar enkele maanden geleden, dat hij ook de pen op papier zette. Dat was toen hij aan de classis Amersfoort te kennen gaf, dat naar zijn oordeel Ds E. Th. v. d. Bom, Ds B. olwerda en een heel aantal ouderlingen en diakenen niet als trouwe ambtsdragers in de kerk van Christus geduld konden worden, en hij verzocht toen bedoelde classis „overeenkomstig dit oordeel" bedoelde broeders te ontzetten uit hun ambt. Hij egeerde afzetting-dè-facto, in overeenstemmi n g m e t zijn oordeel-de-jure, dat deze ambtsdragers in de kerk van Christus niet geduld konden worden. Maar waarom fantaseert hij dan nu over erkennen-de facto in'tegenstelling met het oordeel-de-jure ?
c. En dan de basis van de samenspreking: de 3 formuUeren zondermeer als behjdenisschriften die we gemeenschappelijk hebben. „Zonder meer": dat zal wel beteekenen: zonder de uitspraken van 1905, '42 en '46.
Maar ik zou willen vragen: is dat inderdaad „zonder meer"? Of anders: hebben we heusch de 3 formulieren gemeenschappelij k? Indien ja, waarom heeft men ons dan uitgeworpen? Dan moet men beginnen met te erkennen, dat de binding van '42 b o v e n de belijdenis uitging. Dan moet men beginnen met de erkenning, dat men aan de oude belijdenis iets heeft toegevoegd.
Dat zal men wel niet bedoelen. Men zal zeggen: die uitspraken in '42 gaan niet boven de behjdenis uit, maar zijn nadere verklaring, toepassing, interpretaties der behjdenis. Doch dan zitten we direct in de misère: want dan hebben we de 3 formulieren niet werkelijk gemeenschappelijk, alleen maar in naam.
Maar wat blijft er dan van de gemeens.chapp e 1 ij k e basis over? Dan worden om maar iets te noemen al dadehjk uitgeschakeld Zondag 25-27 H. Cat., art. 33 Ned. Geloofsbehjdenis. Daar zijn we 't dan niet over eens. En daarbij büjft het niet.
Hebben we, om maar iets te noejnen, nog gemeenschappeUjk A r t. 7 Ned. Geloofsbel., dat zegt dat „het verboden is den Woorde Gods iets toe te doen of af te doen". Als de synodocraten met hun leer werkehjk staan op den grondslag van dit artikel, dan hebben wij iets afgedaan van het Woord. Staan daarentegen wij op de basis van art. 7, dan niet meer zij, want dan hebben zij in '42 aan dat Woord iets toegedaan.
Hebben we werkehjk gemeenschappeüjk art. 29 N. G. B. over de merkteekenen van ware en valsche kerk?
Ik geloof 't niet. Want Ds P. c.s. zeggen: we hebben in de bekende procedure de kerkelijke tucht gebruikt om de zonden te straffen. Wij daarentegen houden vol: zij vervolgen degenen die heilig leven naar t Woord Gods.
Hebben we gemeenschappeüjk Zondag 30/31 H. Cat.? Ik geloof 't niet. Want Ds P. wil degenen die hij uitbande wegens zonden die in een gewoon lid der afsnijding waardig zijn, toch weer aannemen zonder dat „zij betering huns levens bewijzen". Hij wil mensohen die als scheurmakers geen deel in het rijk van Christus hebben, en tegen wie hij daarom de sleutelen des hemelr ij k s hanteerde, weer aannemen niet met den sleutel van den ban, naar 't formulier der wederopneming, doch met den 1 o o p e r van een
erkenning-de-facto.
Daarom is dat noemen van een basis van samenspreking (de gemeensch appel ij ke formulieren zonder meer) alleen maar fictieve gemeenschappelijke basis.
De 3 formulieren, zegt Ds P. Niets méér. Maar 't beteekent: de 3 formulieren, doch heel wat minder.
De 3 formulieren, min art. 7, 29, 33, min Zondag 25-27, min de Dordtsohe leerregels (want wij zijn iipmers aanhangers van een verfijnd remonstranti'sme? ). En de synode van '46 achtte 't toch nog pas noodig, 't verband tusschen verbond en verkiezing vast te leggen in verband met de gewijzigde situatie sinds '42? Dat beteekent toch, dat de vrijgemaakten dat verband niet erkennen? Want waarom was 't anders noodig dat verband vast te leggen, nog wel in verband met de veranderde situatie?
Al met al: er blijft van, die basis niet veel over als gemeenschappelijke basis.
En gesteld dat er nog eenige gemeenschappelijke basis was, waarop samenspreking over de brandende vragen mogelijk zou zijn, alles hangt in de lucht. Want dan zegt men ginds: basis-de-jure is nog niet basis-de-facto.
En daarom beteekent nu een eventueele afwijzing van de samenspreking op deze basis (die niet gemeenschappelijk is, en voor hen alleen maar de jure is) niet, zooals Prof. Dr H. N. Ridderbos schrijft, dat de vrijgemaakte kerken „iedere poging om tot overeenstemming te komen al van tevoren verijdelen", en evenmin dat zij den „e e n i g m o g e- 1 ij k e n weg tot hereeniging versperren", maar eenvoudig dat zij de facto geen anderen weg v/ i 1 1 e n gaan dan zij de jure mogen gaan. Want het koninkrijk der hemelen kent wel sleutelen, maar geen loopers.
B. HOLWERDA.
ONEERLIJKE VOORLICHTING VAN HET „GEREF. WEEKBLAD".
Dezer dagen verschijnt de vierde druk van het mee door mij geschreven „Rondom 1905". Bij deze gelegenheid wil ik dan ingaan op de critiek, die het „Geref. Weekblad" enkele malen heeft uitgebracht, bizonder op een door mij geschreven deel.
De eerste aanval kwam van Prof. Dr J. Ridderbos, in het nr van 7 Dec, 1945. Hij gaf daarin eerst een citaat van Hel. de Cock, dat de gedoopte moet „beoordeeld en besproken worden als een waar geloovige" (spatiëering van Prof. R.). In de volgende kolom vervolgt hij dan, onder het kopje „Onjuiste voorlichting": „In verband met het voorafgaande is te wijzen op een onjuiste voorlichting in het boekje „Rondom 1905". Daar wordt uit De Cock's geschriftje het volgende citaat gegeven: „hij is een lid der gemeente, een geloovige geworden, die als de zoodanige beoordeeld en besproken moet worden". De schrijver (dat ben ik, B. H.) in „Rondom 1905" zegt, dat De Cock hier „geloovige" niet neemt in eigenUjken, specifieken zin, maar dat het voor hem alleen aanduidt het kerklidmaatschap. Hierbij is echter over het hoofd gezien de door mij geciteerde uitspraak van de voorafgaande bladzijde, waar gezegd is: „beoordeeld en besproken als een waar geloovige" (spaöëering van mij, R.), Dit is toch wel duidelijk; en het is frappeerend, dat dit in „Rondom 1905" juist is weggelaten; wie zal over dit geschrift eens een rechtvaardig-vonnis vellen? "
Nu, van Prof. R. is in ieder geval het vellen van een vonnis, een rechtvaardig vonnis, over dat boekje niet te verwachten.
Hij zegt eerst, dat ik een zin van De Cock op de voorafgaande pagina „over het hoofd heb gezien", maar vindt het even later al „frappeerend", dat deze zin in dat boekje door mij „juist" is weggelaten. Deze tweede formuleering, alsmede de verzuchting om een „rechtvaardig vonnis", wekken bij mij den indruk, dat hier volgens Prof. R. iets meer aan de hand is dan een over het hoofd zien; Prof. R. suggereert, als ik het goed begrijp, een oipzettelijk weglaten van zijn citaat. Inderdaad, als dat zoo is, dan mag ieder zeggen, dat mijn citaten tendentieus zijn, en dat ze een vonnis verdienen zoowel van moreel als wetenschappehjk standpunt. En ik zal me er niet mee kunnen troosten, dat in het mee door Prof. R. onderteekende Prae-advies citaten worden gevonden, die ik in „Rondom 1905" als tendentieus heb gebrandmerkt. Juist als ik hem en zijn mede-onderteekenaars dat verwijt maak, moet ik zelf te meer toezien, dat ik niet in dezelfde zonde val.
Toch wijs ik de critiek van Prof. R. af. Allereerst omdat ik eerlijk in dat boekje vele voorbeelden had gegeven van onhelderheid en onzekerheid in terminiologie alsmede van tegenstrijdigheid in gedachte bij De Cock c.s. Als ik daaraan niet vele bladzijden had gewijd, dan zou Prof. R. een zeker recht hebben gehad tot zijn verzuchting om een „rechtvaardig vonnis". Hoewel, ook dan nog niet meer dan een schijn van recht.
Dat is direct duideUjk, als ik 'de door Prof. R. aangevallen passage letterUjk citeer; en daarin een enkele spatiëering aanbreng. Op pag. 54, 2e dr., schreef ik: „Hoe onzuiver, althans in wetenschappelijk opzicht, men zijn meening over de kinderen formuleerde, moge nu blijken uit enkele . citaten. „In of door den doop is er... geen inwendige verandering in den doopeling geschied, maar... is hij geworden, wat hij tevoren niet was, d.i. hij is een lid der gemeente, een geloovige geworden, die als de zoodanige beoordeeld en besproken moet worden. Zij (de kerk) oordeelt alleen over de door haar waarneembare verhouding, waarin iemand tot de gemeente staat". Ik betoogde toen op grond van dit citaat, dat De Cock, als hij zegt, dat iemand in of door den doop een geloovige wordt, niet denkt aan wedergeboorte, immers er is geen inwendige verandering dps harten geschied (begin citaat); maar bedoelt kerklidmaatschap, zooals dit voor m e n- schen waarneembaar is (slot citaat).
Wat is dus de kwestie? Toen ik dat schreef, heb ik niet een voorafgaande pagina bij De Cock „over het hoofd gezien", nog' veel minder „j u i s t die weggelaten", maar De Cock laten zeggen, wat hij zei. Ik meen nog, dat ik daarom geen vonnis verdien.
Doch voorheen rechtvaardig vonnis komt'wél in aanmerking Prof. R., die durfde suggereeren, dat ik een bepaalde zinsnede , , juist" wegliet, terwijl hij op hetzelfde moment bezig was den belangrijken kop en den belangrijken staart van het door mij gegeven citaat expres weg te laten. Dit noem ik oneerlijke voorlichting, wijl bewust knoeien aan iemands woorden.
Een tweede staaltje van oneerlijke voorhchting trof ik weer in het „Geref. Weekblad", 8 Maart 1946, ditmaal van de hand van Ds W. Tom van Sappemeer." Zijn critiek richt zich tegen wat ik
schreef op blz. 100 van dat boekje. Ik bestreed daar de opvatting van het Prae-advies, bij de bespreking van het slot der vierde verklaring van 1905. Het Prae-advies was van oordeel, dat de daar aangehaalde belijdenisuitspraken lezen, dat de sacramenten geloof en wedergeboorte als reeds aanwezig veronderstellen. Ik betoogde toen, dat het onjuist was zich ten bewijze van die opvattin, g te beroepen op de perfecta: gewasschen zijn, Aangenomen heeft, geschonken heeft. Want, zoo zei ik, als in die perfecta het zwaartepunt had gelegen voor de Synode van 1905, dan had men:
1. Die perfecta toch minstens moeten cursiveeren, waarvan echter geen sprake is.
2. Dan had in alle 3 geciteerde uitspraken een dergelijk perfectum moeten voorkomen; doch dat is niet het geval; een perfectum kan men „slechts aanwijzen in de aanhalingen van den Catechismus en het dankgebed na den doop; doch niet bij art. 33".
3. Nooit meer kunnen komen tot de slotalinea der verklaring, waar staat, dat God de belofte vervult op zijn tijd.
En positief beredeneerde ik toen (p. 101), dat het gemeenschappelijke der 3 citaten niet was het perfectum van het wedergeboren - z ij n, doch de kwestie van het beteekenen !en verzegelen.
Ds Tom is het daarmee niet eens. Nu, dat zijn er meer niet; hij bevindt zich dan in het gezelschap van Prof. Greijdanus en wijlen Dr R. J. Dam'. En als Ds Tom een andere interpretatie had willen geven, ik zou hem zijn gang hebben laten gaan.
Maar wat doet Ds Tom? Hij valt me vooral aan op de woorden, dat die perfecta „slechts te vinden zijn in den Catechismus en in het dankgebed na den doop". Aldus: „Hier wordt toegestemd: Het staat aldus in den Catechismus... Of hij er dan geen ernst mee maakt? Hij schrijft: Het is slechts!! te vinden in de aanhalingen uit den Catechismus en in het dankgebed na den Doop... Zoo wordt ook de Catechismus ter zijde geschoven (deze eene spatiëeringl van mij, B. H.)... Slechts in den Catechismus. Zoo schreef een Gereformeerd predikant, nu hoogleeraar aan de theologische school der , , vrijgemaakte" kerken. Meïi houde dit „slechts in den Catechismus maar eens voor aan broeders, die nog bezwaard zijn.
Als ik dus schrijf: slechts in twee van de drie citaten uit de belijdenis komt een perfectxim voor, dus in dat perfectum ligt het zwaartepunt niet voor de Synode van 1905, dan maakt Ds Tom ervan: Slechts in den Catechismus — zoo wordt de Catechismus ter zijde geschoven.
Een dergelijke verdraaiing van iemands woorden is zoo ontzaglijk immoreel, dat ik volsta met het simpel constateeren van deze oneerlijkheid.
Eén ding is nog interessant. Als ik het wel heb, werd op dienzelfden 8 Maart de nieuwe vervangingsformule aangenomen, waarbij een noot is gevoegd, dat de Synode ook ruimte wil laten voor de opvatting, dat de kinderen te beschouwen zijn als kinderen, die nog wedergeboren zullen worden. Ik ben het daarmee niet eens; maar de Synode staat op dit punt blijkbaar niet achter het Prae-advies, dat den nadruk legde op het perfectum. Het zal me eens benieuwen, wat Ds Tom nu doet. Hij moest nu maar eens een axtikeltje schrijven in „Geref. Weekblad": „de Synode heeft in haar vervangingsformule den Catechismus opzij geschoven, blijkens de noot". Hij zal het wel niet schrijven, denk ik. En zich ook nu wel weer binden. Of hij zijn beleediging ook terugnemen zal?
Tenslotte Prof. Dr H. N. Ridderbos, in datzelfde nummer van het „Geref. Weekblad". Hij valt ook dit boekje aan als volgt: Verder is 1905 duidelijk. Men heeft er wel een rookgordijn omheen gelegd en den klaren zin ervan op allerlei wijze getracht te verdoezelen (men herinnere zich bijv. de brochure: „Rondom 1905"), maar tenslotte kan niemand, die de woorden wil lezen zooals ze er staan ontkennen, dat „houden voor wedergeboren" duidelijk Nederlandsch is en voor een ieder, die zich niet door allerlei bijgeluiden van de wijs laat brengen, ook zeer wel te verstaan is". Hij .betoogt dan, dat 1905 en 1^42 overeenkomstig Schrift en belijdenis zijn; doch juicht toch de niéuwe formule toe; hierin is n.l. de uitwendige Verbondsleer verworpen; en als dat maar vaststaat, dan is er niets tegen om degenen, die zakelijk daarmee ten volle accoord gaan, doch op een ondergeschikt punt zich bij voorkeur een weinig anders willen uitdrukken, zoover mogelijk tegemoet te komen.
Ook dat is een methode van bestrijding: groote woorden gebruiken „een volslagen misgreep", „rookgordijn!" , , een poging tot verdoezeling van den klaren zin" etc. Maar met groote woorden kan men toch niet krachteloos maken het overstelpend feitenmateriaal, dat in , , Rondom 1905" verzameld is. Feiten en argumentatie op grond der feiten is nooit het leggen van efen rookgordijn. Al wat openbaar niaakt is licht. Een rookgordijn legde rondom 1905 echter het Prae-advies, met citaten uit de 16e eeuw b.v., en zonder eenig feitenmateriaal uit den tijd van 1905.
Prof. R. vindt het „te houden voor wedergeboren" duidelijk. Dan had men het beter kunnen laten staan, geloof ik. Als, dat perfectum , . wedergeboren" overeenkomstig Schrift en beUjdenis is, dan knoeit de Synode van '46, die dat perfectum disputabel stelt. Ze mag dat dan doen uit de sympathiekste overwegingen — in Amersfoort konden we Febr. '44 op dat punt niets bereiken —, als het de waarheid Gods is, dan mag geen Sjoiode dat loslaten. En dan mag Prof. R. dat niet toejuichen. Hij zegt: dit is maar een ondergeschikt punt. O, het is maar dat ik het weet. In 1943— 45 was het anders de ho o f d z a a k. Dat zei de Synode toen in den brief van 25 Febr. '44: daar lag de hoofdzaak van het Prae-advies; en het dankgebed na den doop was beslissend; en dit was een kwestie waarin volgens het eenparig oordeel van 1905 en 1942 onder ons zekerheid behoorde te bestaan. Nu zegt Prof. R.: het is maar een ondergeschikt puntje, en hij mag dat zeggen, .want de Synode laat het in de bekende noot ook al los.
Ondertusschen blijven ze allemaal zeggen: zake- Ujk hebben we in de vervangingsformule 1905 en 1942 gehandhaafd. Wel ja, door wat toen officieel de hoofdzaak werd genoemd, thans tot een ondergeschikt puntje te maken. De hoofdzaak van toen loslaten, en dan toch: „zakelijk" alles handhaven!
Kerkstijl anno 1946: zakelijke handhaving met loslating van de hoofdzaak. De toen beleden waarheden Gods wat de hoofdzaak betreft (brief van 25-2-'44) loslaten, en toch de arme schapen wijsmaken, dat men de toen beleden waarheden onverzwakt handhaaft.
Rookgordijnen leggen? Inderdaad, dat kunnen ze in Utrecht '46. De stukken zijn niet teruggenomen; men praat er niet meer over. Wat zegt u van onze nieuwe formule? Is dat niet , , de waarheid"? Zijn we niet trouw? Onverzwakt handhaven van de toen beleden waarheden? Ach ja, de menschen lezen den brief van 25-2-'44 niet meer, en het Prae-advies komt nu in de la. De waarheid is immers niet veranderd?
Maar als Pilatus vandaag leefde, en serieus de handelingen der laatste Synodes volgde, dan zou hij zeggen: .wat is waarheid? En ditmaal zou hij met zijn sceptische vraag gel ij k
hebben!
B. HOLWERDA.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 april 1946
De Reformatie | 8 Pagina's