GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De laatste ernst bij de eerste vragen ')

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste ernst bij de eerste vragen ')

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

De traditie aan deze Hoogeschool wil, dat aan het einde van den cursus de Rector de lessen met een toespraak sluit. Nu we hier bijeengekomen zijn voor zoodanige slothandeling in dit cursusjaar, moge ik daarom uw aandacht vragen, en vooral uw hart, voor een thema, dat mij zelf de laatste maanden gedurig heeft bezig gehouden, en dat ik zou willen formuleeren als: de laatste ernst bij de eerste vragen.

Want deze cursus is zonder stoornis verloopen. Slechts enkele weken bracht, in den herfst van 1948, de Synode van Amersfoort, eenige onderbreking. Voor het overige vond alle arbeid hier zijn geregelden voortgang. En alleen daarop lettende, zou de spreker van dit uur niets anders kunnen doen dan haastig onzen gemeenschappelijken dank te brengen voor de ooren van Hem, die in Jezus Christus ons dit jaar een zeer genadig Vader was..

Vlugge dankbaarheid brengt evenwel het gevaar met zich mee, dat ze vluchtig worden gaat. En om daaraan, te ontkomen, heeft het zin in dit oogenblik elkaar te herinneren aan een bepaling uit het Reglement dezer Hoogeschool, het voorschrift namelijk, dat „de Hoogleeraren met ieder der aanstaande studenten afzonderlijk een samenspreking zullen houden over de betéekenis van hun studie als voorbereiding van het ambt, waarnaar zij staan".

Naar den tekst is dit ongetwijfeld een regeling, die bizonder om toepassing roept als de opening van den cursus in zicht komt. Doch naar den géést is het een bepaling, die ook in het sluitingsuur ons te beheerschen heeft. Eenvoudig omdat al ons werken hier zich hierin zijn karakter en zin gewezen ziet.

Ieder collegeuur en élk tentamen en examen is nu een stap op den weg van voorbereiding tot het ambt van dienaar des Woords. Geheel onze arbeid is nu betrokken bij de beweging en het leven der kerken, die vsdj liefhebben. En daarom is heel onze studie van dit jaar ijdel geweest, indien ze zich zou losmaken van den stijl van bet ambt, waarnaar wij staan.

De groote vraag is tenslotte niet, of we ijverig en knap en wetenschappelijk hebben gewerkt. Doch déze: of in dit alles de stijl van het ambt ons volkomen beheerscht. Daarom zal de dankzegging voor heel dit jaar van voorbereiding tot, den ambtsdienst alleen dan vroom en zuiver' zijn, indien ook bij deze laatste acte dat ambt en zijn schriftuurlijke stijl op onze harten beslag heeft gelegd.

Nu trof me onlangs bij de lezing vaji het lijdensevangelie, bij een overbekend fragment daaruit, een bizonderheid waarvan ik erkennen moet, dat ze tot dusver maar al te zeer door mij was verwaarloosd.

maar al te zeer door mij was verwaarloosd. Dat bekende fragment was de episode, of Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods. En de simpelheid, waarmee Christus het jawoord spreekt, ontroert ons telkens weer opnieuw.

Maar wat ik zelf tot dusver eigenlijk altijd over het hoofd had gezien, zijn de typische détails van dit bericht bij Lucas. Immers, deze evangelist verhaalt aan de kerk, dat dat jawoord slechts met een zekere aarzeling en niet dan met de uiterste behoedzaamheid over Christus' lippen is gekomen.

Want toen Kajafas zijn vraag scherp had gesteld, aldus Lucas, heeft de Man van Smarten niet haastig en fier en simpel bevestigend geantwoord. Maar Hij heeft tegen die vraag, nu ja, eigenlijk geprotesteerd en haar naar Kajafas teriig gewezen! Want Hij zei in eerster instantie op die vraag het volgende: Indien Ik het u ook zeg, ge zult niet gelooven, en indien Ik u ook vraag, ge zult Mij toch niet antwoorden of loslaten.

En deze reserve, waarmee Christus op de grootste en diepste vraag antwoord geeft, mag ons niet ontgaan.

Eigenlijk klinken deze woorden ons eerst opvallend vreemd in de ooren.

Immers, het voorverhoor bij Annas was een verschrikking geweest. De getuigen, die maar haastig zijn bijeengetrommisld, lanceeren hun beschuldigingen in het wilde weg: de één beweert dit, en nummer twee weer wat anders. En ook Annas zelf springt van den hak op den tak. Het was wel duidelijk. Jat men iets zocht, doch er zat geen Ujn en geen systeem in de ondervraging. Wat moet dat doodelijk vermoeiend geweest zijn voor Christus, dat men telkens weer op een ander zijweggetje zat, zonder ook maar één keer de kwestie centraal te stellen en Hem voor de cardinale vraag te plaatsen.

Doch zoodra Hij voor Kajafas staat, is er geen stortvloed van vragen meer, geen beschuldigingen te hooi en te gras. Maar Hij wordt gesteld op de meest ernstige wijze voor de eene vraag, waar het nu precies om ging: zijt gij de Christus?

Kajafas heeft nu toch eindeUjk de kwestie in het hart geraakt. En we zouden dus verwachten, dat Jezus, opgelucht en verruimd, op die beslissende vraag ook terstond het' even beslissende antwoord zal geven. Want was zijn prediking anders geweest, dan de worsieling om de menschen te brengen tot de belijdenis: Gij zijt de Christus? Heeft Hij niet in d© deelen van Cesarea Filippi om deze belijdenis Simon Petrus zalig gesproken? En heeft Hij daarbij niet verzekerd, dat Hij op deze petra zijn gemeente zou bouwen?

Dus zouden we zeggen: Christus behoeft thans geen seconde na te denken. Ook al kost in deze situatie een bevestigend antwoord Hem het leven. Hij is de Christus.

En Hij kan zich toch zélf niet schamen voor de belijdenis, waarom Hij Petrus zalig sprak? Hoe zou Hij de gemeente kunnen bouwen op een petra, die Hij zélf aarzelt te noemen?

Doch inplaats daarvan komt iets anders: al zeg Ik het, ge gelooft het toch niet. En als ik u nadere vragen zou stellen. Ik krijg toch geen antwoord en ge laat Mij toch niet los!

Dat is kort en goed: Christus ontwijkt de centrale vraag, en Hij weigert in eerster instantie den beslissenden eed.

Naar den mensch gesproken, had Christus in deze situatie onmogelijk een meer ontactisch en onverstandig antwoord kunnen geven. Immers, de spanning in de zaal is nu tot het kookpunt gestegen, en de heeren van den Raad zitten voorover gelexmd in hun zetel, en aller oogen staren strak naar de lippen van den Nazarener: wat zou Hij hierop wel zeggen ? Doch nu Jezus de vraag ontwijkt en den eed weigert, nu Hij zegt, dat de vraag zinloos is en daarom den eed onmogelijk, nu Hij zelfs ronduit verklaart dat het vonnis al bij voorbaat vast staat, welk antwoord Hij ook geeft', — nu heeft Hij in één moment al zijn kansen verspeeld.

Want de één kan nu mompelen van „een ongehoorde brutaliteit"; de tweede spreken van een „ongepaste critiek op de leiding van den voorzitter", een derde kan opmerken: zie je wel, dat verdachte aarzelt, en dat het dus niet pluis is? , nummer vier kan Hem een lafaard noemen, nummer vijf spreken van de onbeschaamde beleediging, dat verdachte suggereert, dat de gansche rechtshandel een gewetenlooze zwendel is, omdat het vonnis al is vastgesteld, — Christus heeft in elk geval in één keer zijn eigen zaak grondig bedorven!

En wat is dit bij Hem nu geweest ? Had Hij een zwak oogenblik? Of hield Hij toch een slag om den arm? Of was Hij zoo verward, dat Hij niet meer wist, wat Hij zei?

O neen! Hij ontwijkt de vraag niet uit angst, want als ze er op staan, zullen ze zoo meteen zijn antwoord hooren. Hij weigert den eed niet, omdat die voor Hem zélf gevaarlijk is, want als Kajafas aanhoudt, dan zweert Christus, zoodra Hij maar eenmaal zelf den inhoud van zijn eed naar Psalm 110 en Daniël 7 in formulo heeft gebracht.

Doch zijn weigering op dit moment geschiedt om de redenen die Hij zélf noemt.

Allereerst: indien Ik het zeg, ge zult Mij toch niet gelooven! Dat beteekent: gij vraagt den eed, dat instrument van den hoogsten ernst en de absolute waarheid. Den eed, die alleen gesproken kan worden in het klimaat van het gelóóf!

Doch daarom mist gij thans bij God het recht om den eed aan Mij op te leggen. Want gij vraagt dien niet ter bekrachtiging van waarheid en recht, doch als middel om uw eigen spel tot het einde te kuxmen spelen. Het klimaat van waarheid en geloof is hier bij u niet aanwezig! De eed is hier niet de eerlijke vraag van eerUjke menschen, die precies willen weten hoe de vork in den steel zit, bang als ze zijn om ter plaatse des gerichts goddeloosheid te bedrijven; en hij wordt hier niet gehanteerd uit geloof en tot geloof. Immers, Christus weet dat ze daarom maatregelen tegen Hem genomen hebben, omdat ze vreesden dat anders de geheele wereld in Hem zou gaan gelooven. En deze eed is dus alleen maar hun wapen om dat geloof te verhinderen.

En in de tweede plaats: Indien Ik u ook vraag, ge zult Mij toch niet antwoorden en loslaten. Dat beteekent: aan de door-U geformuleerde vraag dient een andere vooraf te gaan; en zoolang die eerste vraag niet be-, antwoord is, heeft het stellen van de tweede geen zin. Ik zou U de grondvraag willen voorleggen. Maar het helpt niet meer. Want al doe Ik dat. Ik krijg geen antwoord van U. En de uitslag van het proces verandert er niet meer van.

Want zooeven zei ik, dat Kajafas de groote en beslissende vraag had gesteld op de meest ernstige wijze. Maar niet alleen ontbreekt hier in. feite de volmaakte ernst. Doch Kajafas heeft ook de brutaliteit gehad om de eerste vraag te vergeten, of liever, daarover heen te loopen.

De besUssende vraag in de wereld is namehjk niet deze: is Jezus de Christus, of is het een ander? Niet de vraag: wie is de Christus? Doch die andere: wat is de Christus? Want Kajafas kan wel vragen, en Christus kan wel haastig antwoord geven. Doch daar komen slechts ongelukken van, als niet vast staat dat in vraag en antwoord de term „Christus" denzélfden

inhoud heeft. Jezus is de Christus, doch niét zooals Kajafas en zijn college dat verstaan.

Doch dit ib hier de verschrikkini; : als Christus aan Kajafas zou vragen: U gebruikt daar het woord „Christus"; wat verstaat U daaronder? , — dan krijgt Hij toch geen antwoord. Want Hij heeft geduldig alle vragen omtrent het Koninkrijk Gods en de messiaansche eeuw beantwoord. Hij heeft alle dwalingen van zijn discipelen geduldig aangehoord, en alle misverstanden ten aanzien van hun Christologie lankmoedig opgeruimd.

Hij heeft _^ooit iemand „geërgerd" door de ontijdige verkondiging, dat H ij de Christus was. Hij heeft aanvankehjk alleen maar gesproken over „het Koninkrijk der hemelen", en de scharen daarin onderwezen, wat de Christus was. En pas toen ze dat wisten en geloofden, heeft Hij ontroerd Petrus zalig gesproken vanwege zijn belijdenis, dat Jezus de Christus was. Hij heeft zelfs, als iemand er achter kwam, dat Hij de Messias v/as, zoo iemand nadrukkelijk verboden, dat ook maar aan ©enig mensch te zeggen. Ze konden het woord, dat Hij de Christus was niet verdragen, zoolang ze rondliepen met het Christus-beeld van hun eigen hart, dat niet was naar de Schriften.

Doch hier bij het Sanhedrin krijgt Hij niet eens de gelegenheid tot het stellen van de vraag: wat is voor U thans de Christus? Ze hebben maar één doel: zich van Jezus ontdoen. Het heele vraagstuk van den Christus interesseert hen niet.

En heeft Hij geen gelijk? .

Het is nog maar een paar dagen geleden, dat ze Hem kwamen vragen naar zijn bevoegdheid: wie heeft U macht gegeven om deze dingen te doen? Het was de groote vraag naar zijn legitimatie. En Hij ging daarop serieus in met de wedervraag: was de doop van Johannes uit God dan wel uit de menschen? Daarmee ontweek Hij de kwestie niet, doch Hij ging er regelrecht op in, want Johannes had van Hem. getuigd.

Maar dan weigeren ze het antwoord; als ze zeggen: uit God, zal Hij antwoorden: waarom hebt ge hem dan niet geloofd? Zeggen ze: uit de menschen, dan krijgen ze last met de schare. Dus laten ze de vraag nisten, omdat de kwestie der messiaansche legitimatie hen niet waarachtig ontroert, doch ze alleen maar een diplomatiek spel spslen tegen den Nazarener.

Maar dan geeft Hij geen antwoord meer. Want bij deze menschen ontbreekt tenslotte het klimaat, waarin deze vragen alleen gesteld en beantwoord kunnen worden. En ontbreekt tevens elke basis voor 'dat antwoord.

In dienzelfden tijd had Hij van zijn kant hun het vraagstuk van den Christus voorgelegd: wat dunkt u van den Christus ? Wiens zoon is Hij ? Prompt kwam het antwoord: Davids zoon. Toen vervolgde Hij: hoe kan dan David in Psalm 110 zijn zoon zijn Heer noemen ? Dat was de serieuze vraag. Wat is de Christus ? Anders heeft de kwestie, wie Hij is, allen zin verloren. Maar ze bleven het antwoord Hem schuldig; de messiaansche vragen raakten hen geen moment in hun eigenlijke beteekenis en strakken ernst, doch alleen maar in hun beteekenis voor een vooropgezet vonnis, dat met diplomatiek beleid tot het begeerde einde moest worden gebracht.

Doch dat is dan ook de groote benauwing hier bij Kajafas. Hij stelt een groote vraag op de meest nadrukkelijke manier, en ze weten allen, dat het. een kwestie wordt van leven of dood. Maar ondertusschen is niet één van al die heeren mét de vragen omtrent den Christus gereed; er is er ook niet één serieus mee bezig!

Als Christus in dit klimaat bevestigend had geantwoord, zonder méér, als Hij hier vraag twee beantwoord had, terwijl de vragers zelf vraag één opzettelijk onbeantwoord lieten, zou Hij dat Sanhedrin tot een aanstoot geweest zijn. Hij zou zijn ernstig antwoord gegeven hebben in een volmaakt on-ernstige atmosfeer, en daarmee zelf schuldig geworden zijn aan het groote onrecht dat men wilde plegen.

Daarom is dit zijn grootheid: Hij was ontzaglijk vermoeid. Maar zelfs toen was Hij geen seconde te betrekken in het spel. In dit vergiftigde vertrek, waar alleen de diplomatie heerschte, wierp Hij in één i-uk alle ramen open, en de lucht van de bergrede stroomde binnen. Zijn eerste woord is: deze vraag is alleen te stellen en te beantwoor-'len met volmaakten gelóófseriut. En het tweede, daaraan gelijk, is; v.f-aag twee heeft geen zin zonder het antwoord op vraag één.

Dus zuiverde Hij in één cogenblik de lucht. Hij zei: als Ik zweren ga, is het geen spel doch volkomen ernst. Hij zei ook: als Ik antwoorden ga op een door U geredigeerde vraag, en gij zelf uw redactie niet wilt verklaren, dan zal Ik eerst zélf den inhoud van mijn antwoord u dicteeren. Wat is de Christus ? Gij zegt het niet, ge speelt met Psalm 110 en Daniël 7. Maar Ik zeg het wel. Als gij van Mij de verklaring vnlt, ot Ik de Chijstus ben, dan zeg Ik u bij voorbaat: alle termen van mijn eed zijn te lezen overeenkomstig Psalm 110 en Daniël 7, en daarom nooit te beoordeelen of te veroordeelen door menschen die met dat getuigenis der Schriften niet serieus bezig zijn.

In al zijn lijden bleef Hij ernstig temidden van de beroeps-spelers. En Hij bleef de vragen nummeren; Hij beantwoordde de grondvraag voordat Hij op een volgende het antwoord wilde geven!

Maar daarom was bij Hem de ambtsstijl van de kerk, en niet bij E^jafas, ondanks diens vertoon van ernst!

Notabene: Kajafas zat volkomen verlegen met het probleem van Daniël 7. Want daar gaat het immers over de kerk in de internationale branding. Het verschrikkelijke vierde dier, met ijzeren tanden, dat alles vertrad; en dat zich keerde tegen .het volk van de heiligen des Allerhoogsten. Dat vraagstuk werd in Kajafas' dagen harde realiteit; het beheerschte immers zijn denken en spreken, dat de Romeinen zouden komen en wegnemen hun plaats en hun volk. Maar inplaats, dat hij, ziende den doodelijken ernst van het vraagstuk, nu even ernstig grijpt naar de oplossing, die God had beloofd — de Menschenzoon, komende tot den Oude van dagen —, daar speelt hij zijn lichtzinnig spel met heel de openbaring omtrent den Zoon des menschen.

En daaraan is de kerk van Israël tegronde gegaan. Niet aan Pilatus, doch aan Kajafas. Aan diens stijl! Pas toen Kajafas getoond had, dat bij de ambtsdragers in de kerk van toen de laatste ernst bij de eerste vragen ontbrak, — pas toen zei God tot Pilatus als vertegenwoordiger van het vierde dier: ruim nu dit zaakje maar .op. Ze spelen met den Zoon des menschen; welk ver-weer zouden ze nu hebben tegen dat verschrikkelijk monster ?

Aan deze dingen moet ik vaak denken, als ik den laatsten tijd let op den stijl bij de kerk in onze dagen.

Ge weet, dat na den oorlog het streven naar oecumenische samenwerking sterken indruk maakt op de geesten. En dat men betooverd is over ontmoetingen en verbanden, zooals men die in en door het Congres van den Wereldraad in Amsterdam het vorige jaar Leeft tot stand gebracht. Men kwam daar voor een moment bijeen, doch men maakte voor de toekomst afspraken. En men demonstreerde daar, naar het .heette, de verbondenheid in Jezus als den Christus, den Zoon Gods, — de verbondenheid in Hem van alle daar vergaderden en vertegenwoordigden.

En sinds het proces tegen den hongaarschen kardinaal en de bulgaarsche dominees zoekt men al naarstig contact te leggen tusschen Protestanten en Katholieken, om een gemeenschappehjke strategie te bepalen tegen de communistische dreiging.

Want men ziet van heel nabij de kerk in de internationale branding. Dat wil zeggen: men proeft en tast de benauwing van het probleem van Daniël 7: het volk van de heiligen des Allerhoogsten ziet naderen het monster, dat alles vermaalt en vermorzelt.

Doch daarom is het nu een levenskwestie, of deze kerk thans, anders dan het Sanhedrin tóén, den laatsten ernst betracht ten aanzien van de eerste vragen. Immers, deze stijl is beslissend niet slechts bij t u c h t-handelingen, doch ook bij eenheid spogingen. Deze stijl is aan de orde, onverschillig of men het formulier van den ban hanteeren gaat dan wel begint te grijpen naar dat der wederopneming.

Welnu, dan is het een verschrikking te moeten constateeren, dat men demonstreert een verbondenheid in Jezus als den Christus, den Zoon Gods, terwijl men bhjft heendansen over de beteekenis van al die woorden. De heele belijdenisinhoud blijft in nevelen. Men accepteert elkaar op de belijdenis, dat Jezus is de Christus, maar weet niet meer gemeenschappelijk te belijden, wat de Christus is.

Men maakt zich druk over de methoden van Pilatus, van de wereldlijke machten, doch zélf blijft men den stijl van Kajafas, den kérkelijken ambtsdrager handhaven. Men vereenigt zich terwille van de dreiging van buiten, en beseft niet meer dat zulk een samenwerking ten ondergang is gedoemd vanwege de verrotting van binnen: men kende niet meer den laatsten ernst bij de eerste vragen. De kerk huppelt in haar wereldorganisatie nog altijd heen over de grondvragen.

Doch ditzelfde thema mag onze aandacht spannen ook in de kleinere verhoudingen van onzen eigen kerkstrijd. Ook bij de hereeniging, waarvan de mogelijkheid vandaag over en weer besproken wordt, is het aan de orde. Ook hier valt allereerst te vragen, of deze voorgestelde hereeniging een zaak is van den laatsten •ernst, en of men dus hierbij blijft in het klimaat van het geloof. En de tweede zaak is, dat men dan niet heendanst over de eerste vragen.

Want sommigen schijnen te meenen, dat over eeiiheid en hereeniging altijd te spreken valt in de kerk. Maar de Schrift spreekt anders. Hef is maar de Traag of hierbij de ems'-worr't betracht, en of de basis beantwoordt aan het Woord.

Dat heeft gelukkig de synode van Groningen beheerscht. Men heeft daar bepaalde condities gesteld'. Omdat men overtuigd was, dat aan een poging tot hereeniging de ernst ontbrak, zoolang men ginds alles handhaafde. Wie van ons zeggen bUjft: ze hoorea buitengesloten te zijn, kan niet tegelijk een invitatie verzenden: komt toch binnen! Ja en neen tegelijk verdraagt zich nimmer met het klimaat des geloofs. Elk hereenigingsverzoek, dat dit vergeet, is nimmer een bewijs van geloofsemst, doch altijd een diplomatiek spel.

En als men over hereeniging spreken gaat, zijn de oorzaken der breuk de alleréérste kwestie, die op het agendum dient te staan.

Toen men dan ook van gindschen kant hardnekkig de pogingen om ons binnen te krijgen bleef begeleiden met handhaving en voortzetting van buitensluitende vonnissen, was daarmee het bewijs geleverd, dat het voorstel allerminst ernstig was. Dat is geen oordeel over het verborgen hart der voorstellers, doch een nuchter zich houden aan het openbare feit, dat men in dien kring ja en neen tegeUjk blijft zeggen.

En toen men daar over de oorzaken der geslagen breuk slechts handelen wilde, nadat er in het gebed een demonstratie van eenheid en broederschap zou zijn geschied, bleek ook dat men op vraag twee een antwoord begeerde, voordat de eerste vraag nog aan de orde was geweest.

Maar toen de Amersfoortsche synode in deze situatie geen nieuwe deputaten benoemde, bleek het, dat sommigen in on^ kerken toch een weg naar hereeniging zochten. En dat de slagzin , , De weg tot elkander!" een bepaald antwoord ontving in het voorstel van den kerkeraad der gebonden kerk van Amersfoort, die zijn gedachten liet gaan over een „noodweg" tot hereeniging, welk voorstel door Dr N. H. Ridderbos in meerdere organen werd toegelicht en verdedigd, en naderhand door den Roeper-redacteur een en andermaal met vrij sterke sympathie werd begroet.

Doch nu zal niemand zich mogen laten leiden door vleeschelijke sympathieën of antipathieën. Ieder zal nu moeten beoordeelen, of dit voorstel dat toch eeii vraag aan onze kerken behelst, vertoont den stijl van geloofs-ernst, dan wel dien der diplomatie; en ook of dit voorstel de grondvragen beantwoordt, dan wel die laat liggen. Of dus klimaat en basis deugden.

Het is waar, dat men dien „noodweg" heeft aangediend als niet ideaal, maar niet minder waar, dat men dezen weg aandient als den eenige, die thans nog begaanbaar mag heeten. En deze „noodweg" houdt dan in; dat beide partijen beUjden het zondige van de breuk, dat ze van beide kanten hun zaaksgerechtigheid voor den Heere vasthouden, en dat ze bereid zijn in de toekomst weer samen te gaan op een nader vast te stellen basis.

Is dit overeenkomstig den laatsten ernst, die bij de eerste vragen betaamt?

Alsof de HEERE naast den heirbaan van zijn verbond én wet ook nóg „noodweggetjes" toegankeüjk had verklaard! Alsof Hij, behalve zijn weg, dien Hij zijn volk te wandelen bevolen heeft, ook nog andere paden kende, die wel niet ideaal zijn, doch toch „in geval van nood" kunnen worden geprojecteerd en aangelegd en betreden! Als Hij het niet verhoedt, vindt Hij straks zijn volk alom strdmpelend op eigen, geïmproviseerde weggetjes, waarvan ze zelf zeggen, dat ze niet ideaal zijn, doch die men toch ook weer als ideaal prijst omdat ze feitelijk de eenig-begaanbare zijn. Maar wie verhoogt voor Hém de baan? Wie bereidt den weg des HEEREN, den rechten weg in de wildernis? Wie maakt récht, wat krom is? Wie slecht de heuvelen tot een vallei?

Men wil van beide kanten het zondige van de breuk beleden zien. Als dat émst is, zal wie bond de binding-en wie haar weigerde die weigering als zonde moeten vloeken. Wie schorste zal van de schorsing-en wie zich daarvan vrijmaakte van de vrijmaking moeten zeggen, dat het zonde was. Is dat émst, als men, schuldbelijdende, tegehjkertijd over en weer zijn zaaksgerechtigheid voorlegt aan den HEERE, en dus beiderzijds wat men ongerechtigheid noemt voor de menschen bij Hem aandient als het récht der wet? Dan is de heele schuldbelijdenis een fictie. Want schuldbelijdende, blijft men tot den HEERE zeggen, ieder voor zich: wé handelen naar Uw gebod.

Is dit het klimaat des geloofs? Als de binding en de weigering daarvan beide goed heeten? Als de tucht én de vrijmaking daarvan beide beleden worden te zijn uit Gód?

O dit spel met de zaaksgerechtigheid, die men zegt te handhaven! •

Want wie zijn zaaksgerechtigheid handhaaft, zegt niet maar van zijn verleden, dat het was conform de wet van God, doch hij belijdt die wet als norm ook voor

het heden! Hij verloochent zijn verleden niet, en zet er ook geen punt acKter. Want dezelfde wet waaraan hij gisteren beantwoordde, bindt hem vandaag! Maar hoe kan men dan spreken van een nieuwe basis?

Zaaksgenechtigheid beteekent, als het émst is: mijn heden ligt in het verlengde van mijn verleden. Een nieuwe basis brengt echter de breuk tusschen gister en vandaag.

Zaaksgerechtigheid beteekent: ik mocht en mag niet anders. Nieuwe basis echter beduidt: ik kan heusch wel anders, en ik moét het ook!

Zaaksgerechtigheid vasthouden is, dat men over en weer eigen handelingen, ondanks velerlei tekort, belijdt als uit het geloof en naar de wet Gods en Hem ter eere. Als een werk tenslotte van Hém! Maar de nieuwe basis vidl zeggen, dat men in feïte dat werk Gods onder lofzangen begraaft en de wét Gods, die gister en heden dezelfde is en tot in der eeuwigheid, onder betuiging van eerbied opbergt in het museum van oudheden!

i Valt dat reeds in het algemeen te zeggen, het krijgt alles nog veel concreter vorm en veel scherper accent, - als we dat Amerfoortsche voorstel eens lezen in de definitieve redactie, die bet verkreeg van de classis Amersfoort der gebonden kerken.

Het zal den huidigen rector niet kwalijk genomen kunnen worden, dat hij in dit uur U en zichzelf zijn vroegere relaties met die classis in herinnering brengt, die een plotseling einde vonden op 11 Juli 1945, toen deze classis, ingaande op een valsche beschuldiging van den „kerkeraad" op hem en 30 m.ede-ambtsdragers art 79 en 80 K.O. van toepassing verklaarde en met verachting van alle kerkrecht — immers zonder verhoor, zonder vermaan, zonder schorsin, g, zonder bekeeringstermijn — deze 31 dienaren van Christus afzette naar de regels van het standrecht.

Want het is déze classis, die in haar — voorzoover mij bekend — jongste vergadering besloot aan haar Generale Synode voor te stellen „de wensehjkheid uit te spreken te komen tot hereniging met de Gereformeerde Kerk^ (onderhoudende art. 31 K.O.) of met een gedeelte hiervan langs" den zoo meteen te noemen „weg".

Mij trof sterk dat woord , , w enschelijkhei d". Men heeft niet geloovig en ernstig gevraagd naar het gebod des Hééren, doch benadert de heele zaak van den kant der , , wenschehjkheid". Dat is puur de diplomatieke taal der politiek. En het is volkomen in den stijl, als de geestelijke vader. Dr N. H. Ridderbos, zijn toelichting houdt in datzelfde on-Geestelijke kümaat. Hij wil niet gespeurd zien naar mogelijke fouten over en weer. „Natuurlijk mogen en moeten ook alle kerkelijke handelingen telkens weer getoetst worden aan Gods Woord; maar of men op die wijze(!!) een deugdelijke(!!) basis lot hereniging kan leggen? Ik acht : dat in de huidige situatie (!!) nauwehjks mogelijk (!!)" schrijft deze man.

Hij wil D's Schep niet het recht ontzeggen het pleit te voeren voor zijn meening, dat'er te eng gebonden is, maar houdt vol, dat het Amersfoortsche voorstel zegt: „laat niemand menen, dat we op die weg tot hereniging komen". Notabene, 'hij erkent dat kerkelijke liandelingen als die der binding en tuchtmaatregelen getoetst mógen en zelfs moéten worden aan de Schrift. Doch vervolgt, dat op dien van Gód gebaanden én geboden weg geen deugdehjke basis tot de hereeniging komt, omdat we dan krijgen „een eindeloos geharrewar", omdat het „voorlopig onenigheid geeft in eigen kring", ook omdat, stel dat de Synode Ds Schep geUjk zou geven, „een dergelijke uitspraak alleen te verkrijgen zou zijn door een belangrijke minderheid te overstenimen". Het is allemaal redeneeren uit de situatie, en berekening van gevolgen; volkomen Realpolitik. Want Dr Ridderbos acht het „een eisch van werkehjkheidszin de vraag aan de orde. te stellen: kunnen we elkaar weer accepteren, terwijl van weerskanten de zaaksgerechtigheid gehandhaafd wordt".

Deze inleiding spelt al niet veel goeds voor den weg, dien men uitstippelt. En dat blijkt ook, als we lezen dat de wenscheHjkheid van hereeniging uitgesproken wordt „langs dezen weg, dat

a. met het oog op een hernieuwd kerkelijk samenleven er gemeenschappeUjke uitspraken worden gedaan, zowel over de betekenis van art. 31 K.O. als in het bijzonder over Verbond en Doop, waarbij onze kerken de strekking der dogmatische uitspraken, die onze SjTiodes in de laatste jaren gedaan hebben, tot gelding zouden willen zien gebracht, maar uiteraard ten volle bereid blijven deze uitspraken te toetsen aan Schrift en belijdenis".

Vele kantteekeningen zouden hier te maken zijn. Ik beperk me slechts tot enkele punten.

Allereerst mag het vreemd heeten, dat dit voorstel tot „gemeenschappeUjke uitspraken" komt van een kerkeraad, die nog geen vier jaar geleden botweg het gesprek met de 31 ambtsbroeders afbrak, terwijl ze nog in één verband leefden. („We praten niet meer", was toen het slotwoord hunnerzijds) en dat het (in iets anderen vorm) wordt overgenomen door een classis, die vier jaren geleden tot onmiddellijke afzetting besloot, zonder dat met de betrokkenen ook maar één woord gewisseld was. Men had. zoowel van kerkeraad als classis, nu ze met dit voorstel komen, toch op zijn minst de erkentenis mogen verwachten, dat de afzetting prematuur was alleen al, omdat de samenspreking nog niet geëindigd of nog niet eens begonnen was.

Dit zou misschien minder zwaar behoeven te wegen, indien duidehjk een bekeering bleek. Maar als men voorstelt tot gemeenschappeUjke uitspraken over art. 31 K.O. te komen, teekent Dr Ridderbos ter toeUchting daarbij aan: „Dat andere onderwerpen zijn weggelaten, bedoelt te doen uitkomen, dat een verschil in interpretatie b.v. van art. 79 en 80 K. O. zeker geen gescheiden kerkelijk leven wettigt"'. Indertijd durfde men tot de zooeven genoemde massale standrechteUjke executie overgaan op grond van art. 79 en 80 K.O. En men durft het vandaag aan, niet slechts deze brutale schending dier artikelen aan te duiden als een verschil in , .interpretatie" ervan, doch voor het samenleven in de toekomst de heele kwestie van recht dan wel goddeloosheid bij het hanteeren dier artikelen af te snijden als een vraag , die geen gescheiden kerkeMjk leven wettigt. Men stelt voor om ten aanzien van art. 31 een gemeenschappelijke formule te vinden, doch behoudt zich tevens het recht voor om ook in de toekomst, zoogenaamd volgens eigen , , interpretatie", een toepassing der artikelen 79 en 80 te geven, die de belijdenis striemt als een vervolgen van wie heilig leven naar het Woord Gods. En terwijl de behjdenis in zoodanige omstandigheden tot afscheiding roept, verklaart Dr Ridderbos vlot, dat hierdoor gescheiden kerkelijk leven zeker niet gewettigd is. Men spreekt van kerkelijke 'hereeniging, doch speelt intusschen het oude spel met de belijdenis inzake de kerk. Ik geloof, dat niemand de schapen van Christus mag helpen overleveren aan een gemeenschap, die haar eigen moorden niet beüjdt, doch onder het mom van „verschil van wetsinterpretatie" de heele zaak van het verleden bagatelliseert, met voorbehoud van het recht om in de toekomst weer precies zoo het standrecht toe te passen, als dat „wensche-Ujk" mocht blijken.

En diezelfde ontstellende mentaliteit is er voor mijn besef in het voorstel om gemeenschappelijke uitspraken te doen omtrent Verbond en Doop. Want men verklaart zich wel bereid eigen uitspraken der laatste jaren, te toetsen aan Schrift en Belijdenis. Maar hoeveel daarvan overblijft bij den eersten ontwerper zelf, blijkt wel uit zijn weigering om de kwestie of er te eng gebonden is aan de orde t-3 laten stellen. Het recht of or recht der binding bhjft, evenals het recht of onrecht bij de toepassing van art. 79 en 80 zooeven genoelnd, buiten bespreking zelfs, eenvoudig omdat er dan geen deugdelijke basis tot hereeniging aanwezig wordt geacht. Maar als men daarover niet eens gesproken wil zien, omdat dan van hereeniging niets komt, laat men dan ook idet zeggen, dat men , , ten volle bereid" blijft de uitspraken aan Schrift en Belijdenis-te toetsen. Waar is hier ook nog maar iets van het geloofsklimaat ?

Temeer, omdat die uitspraken in 1942 werden aan-«gediend als een handhaving van Dordt tegenover de geestelijke nazaten van toch eigenhjk de Remonstranten. Ik stel me Dordrecht al voor: Bogerman en Uytenbogaard beiden hun zaaksgerechtigheid handhavend, beiden verklarend dat het gescheiden leven zonde was én daarna samen uitspraken doende over verkiezing, vrije genade enzoovoort. Dordt kon bidden in 1619, dat den lasteraars der gezonde leer de mond werd gestopt. Doch wie zich vandaag daarginds als handhavers en verdedigers van Dordrecht aandienen, de belijders der gezonde leer dus, noodigen de lasteraars van die gezonde leer uit om gemeenschappelijk over die leer uitspraken te doen. Men bedot elkaar op die - wijze. Want beide partijen mogen daarbij hun zaaksgerechtigheid handhaven; beide mogen in die gemeenschappelijke uitspraken hun standpunt verdisconteeren, dus binding en vrijmaking tegehjk. En rondom deze uitspraken, die ja en neen, belijdenis en laster der waarheid combineeren, — rondom deze uitspraken - wil men de kerk van Christus vergaderen. En dan vril men ook nog kerk heeten: pilaar on vastigheid der waarheid.

De hereeniging wordt voorts gezocht langs dezen weg, dat

„b. bij gebleken overeenstemming over het sub a. genoemde men, wat het verleden aangaat, zich bepaalt tot een gemeenschappelijke belijdenis, dat het gescheiden kerkeUjk levep zondig is en het voorts overlaat aan

het oordeel van den Koning der Kerk, Jezus Christus, in hoeverre elk der betrokken kerkformaties en de leden er van in deze schuldig staan".

Gesteld dus, dat het tot de zooeven bedoelde gemeenschappelijke uitspraken zou komen, waarbij beide partijen him zaaksgerechtigheid mogen vasthouden, zullen we dan verder ook gemeenschappehjk hebben te belijden, dat het gescheiden kerkelijk leven zondig is.

Concreet: de classis Amersfoort, die o.m. van mij verklaarde, dat ik als trouw ambtsdrager in de kerk van Christus niet geduld kon worden, en ik die bewust me vrijmaakte, worden het eens over een dogmatisch en een kerkrechtehjk formuletje. Overigens bhjft die classis handhaven, dat haar afzettingsdaad was uit God, gelijk ik het van mijn vrijmakingsdaad belijd en behjden blijf. En dan gaan we tocïi maar gemeenschappelijk zeggen, dat de scheiding waartoe Gód ons riep zónde was?

Of ook: de synode die de kerk van Bergschenhoek buiten het verband sloot en die kerk die zich van de besluiten dezer synode vrijmaakte, handhaven beide dat die scheiding was uit God. En dat handhavende, , spreken ze tegelijkertijd uit dat die scheddmg zonde

was? Zulk een schuldbeüjdenis is een gruwel. Doch met zoodanige belijdenis wil men, wat het verleden betreft, volstaan. Want voor het overige zegt men het asn het oordeel ven Christus over te laten, in hoever beide partijen oChuldig .st.nden.

Gesteld dus, dat o.a. ik 1 el met deze classis eens zou worden over de bedoelde ja-en-neen-uitspraakjes, alsmede over een lichtvaardige beüjdenis, waarbij we in feite de schuld van het gescheiden leven schmven op Jezus Christus, en onszelf rechtvaardigen, immers we handhaven over en weer dogmatisch en kerkrechtehjk onze zaaksgerechtigheid, wat is er dan veranderd? Bij geen van beide partijen is er bekeering van zonde. Zonder dat ik me eenigszins bekeerd heb, zegt deze Classis de tuchtoefening van 11 Juli 1945 te kunnen opheffen, hoewel ze in den naam van Christus deze daad deed én handhaaft dat ze zoo móést handelen. De classis bekeert zich niet, ik bekeer me van openbare grove zonde niet; maar de tucht waartoe Christus toen macht en last gaf, kan worden opgeheven omdat we achteraf het eens werden over formuletjes. Men blijft even Uchtvaardig met de tucht spelen, ook op het moment waarop men zegt die te willen opheffen.

Spel? Inderdaad. Want de classis gaat mij dan de zonde niet langer houden, hoewel er geen bekeering bleek. Maar men zegt niet: wq ontbinden op de aarde, dat zal in de hemelen ook ontbonden zijn; immers men laat het aan Christus over in hoever ik schuldig was; zijn oordeel kan over mij en de anderen gehandhaafd bhjven. Toen men bond op de aarde, zei men tenminste nog, dat deze binding gesanctioneerd werd in de hemelen. Dbch nu men ontbinden gaat op de aarde, laat men het aan het oordeel van Christus over of deze ontbinding daarboven zal worden bekrachtigd met effect.

O, deze wanhopige caricatuur der tucht terwilie van de gewenschte hereeniging!

En als het met veel gedokter niet lukken mocht een gemeenschappehjk formuletje in eikaar te draaien en een gemeenschappehjk belijdenisje te prevelen, dan zijn we opeens weer de zondaren, aan wie ook deze Classis in Christus' naam de zonden gaat houden; dan laat men het oordeel en de tucht daarover niet langer over aan Hem. Dan zegt men: wij bhjven binden op de aarde, en dat zal in de hemelen gebonden zijn. Waarom büjf ik dan gebonden? Omdat we geen formuletjes gemeenschappelijk op papier konden krijgen. Mijn Amersfoortsche broeders en ik blijven dan gebonden op aarde en in de hemelen, vanwege eigen onvermogen in het formuleeren of misschien ook vanwege het onvermogen van hun synode. Die mogehjkheid is er ook, dat we gebonden bhjven heeten vanwege formuleeringsonvermogen ginds!

Men pretendeert wel zoo een deugdelijke basis tot hereeniging te leggen, maar men doet toch eigenhjk niets anders dan de feitelijke oorzaken der geslagen breuk begraven en aan het gezicht onttrekken. Bij de' hereeniging, die men wenschelijk acht, danst men vrooüjk heen over de eerste vragen. Want men vnl wel praten over een nieuwe redactie van art. 31 en een nieuwe formuleering der beüjdenis, maar niet over de vraag, of die beüjdenis en dat kerkrecht in hun bekende en overeengekomen formuleering geschonden zijn.

Men zegt wel, dat langs dezen weg er een oplossing kan komen, immers ik-lees sub e. , , dat men dusdoende wederzijds eikaars ambtsdragers weer erkennen gaat, ook diegenen onder de huidige ambtsdragers in de „Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.)", die indertijd geschort of/en afgezet zijn".

Maar deze erkenning is, wanneer men die alzoo tot stand brengt, nog onzedeüjker dan de tuchtmaatregelen van vroeger jaren. Want het geschreven recht laat men los, om. het te vervangen door een „Gebot der Stunde", een uitsprakenreeks, die in de huidige situatie wenschelijk heet. En dat is een bitter ernstig ding, dat de kerkgemeenschap voorgoed op losse schroeven aet. Want onder de vigueur van eenig „Gebot der Stunde" weet niemand in de kerk meer waar hij aan toe is; wat gerechtigheid is en wat openbare grove zonde, wat tucht is en wat wederopneming, — het wordt nu alles relatief. Immers alles afhankelijk van wat eeriige situatie wenscheüjk maakt.

En dan kan onder de nieuwe uitspraken hetzelfde spel op nog gruwelijker wijze beginnen. Den eenen dag kan men wegens openbare grove zonde, volgens de geldende uitspraken, worden uitgebannen, maar bumen heel korten tijd op de basis van nieuwe uitspraken, weer worden aangenomen. Alsof Christus 'daarboven vonnis wees en weer herriep, al naar gelang zijn kerk beneden uitspraakjes doet en vervangt.' Alsof de hemel alle wendingen en koersveranderingen en kronkelgangetjes maar grif ging volgen! Wat moet ik dan van Hem denken, die van zichzelf zegt, dat , , gerechtigheid en gericht de vastigheden zijn van zijn troon" ?

Op deze wijze wankelen de fundamenten der kerk, dié Christus op een petra wilde bouwen. Als dit kan in de kerk, dan wankelt ook zijn troon. En de schapen ? 'Vandaag heet vergif, wat morgen weide wordt genoemd. Er is nergens meer eenige vastigheid. 'Vandaag worden ze in den naam van Christus uiteengejaagd, morgen in dienzelfden naam weer bijeengetrommeld, zonder dat er werkelijk iets veranderd is.

Dat dit in de kerk kan worden gepropageerd, terwijl de wereld aan dezen stijl tegronde gaat!

Omdat uw studie is een voorbereiding tot het ambt, raakt deze afwijking en verloochening van den ambtsstijl u niet pas, als u op den kansel staat, doch ook in uw voorbereiding. Wie deze opvatting heeft van het ambt, mag vlot kunnen studeeren en een belder hoofd hebben; maar hij doet beter zijn studie te staken. Want hij zou alleen maar met de schapen van Christus leeren spelen, terwijl de Groote Herder wil, dat Hij ze zal leeren weiden.

Want bediening van het ambt en vóórbereiding daartoe, — ze staan beide onder de tucht van het profetisch woord: weid de schapen. Vooral dan, wanneer ze slach* schapen worden. En slachtschapen worden ze, wanneer hun bezitters ze dooden, zonder daarin een schuld te zien. Maar óók dan, wanneer men ze verkoopen gaat, en God dankt omdat men daardoor zegt rijk te worden! Want noch de man, die ze doodt, noch de man, die ze verkwanselt, heeft waarachtig de schapen lief.

Den eenen dag zwaait men met de knots en jaagt ze uiteen en doodt ze. En na vier jaar acht men het nog geen. schuld! Maar dan heft men wel opeens den staf „samenbinding" op, doch verkwanselt weer de schapen, en zegt: Geloofd zij de Heei-e! Wij hebben goede zaken gedaan! Want alles hangt af van wat de situatie wenschelijk maakt. Maar de Heere zegt: w e i d deze schapen, opdat ze het leven hebben en den vrede hebben.

Het is mogeüjk, dat dezen zomer de synode: ginds in den geest van het Amersfoortsche voorstel zal besluiten. De Heere make dan alle actieve herders en ook u als adspirant-herders getrouw, en bUjve mee daardoor zijn schapen weiden in de ure der verzoeking.

Hem nu, die machtig is u van struikelen te bewaren en onstraffeüjk te stellen voor zijn heerhjkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerhjkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid.


Toespraak van den Rector, prof. Holwerda, btj dé Blulting der lessen aan de Theologische Hoogeschool.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

De laatste ernst bij de eerste vragen ')

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's