GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. van der Blom (f) en J. J. Donkers Azn, De Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Schiedam. [Drukkerij De Eendracht bv, Schiedam], [1981], 352 blz., ills.

Een felicitatie aan de Gereformeerde Kerk van Schiedam: een fraai en fors boek vol Schiedamse kerkgeschiedenis ligt op tafel: een bundel artikelen van de hand van het schoolhoofd A. van der Blom (1887-1969) uit de jaren 1949-1950, in het kerkblad verschenen (hier deel 1 lopend tot de Doleantie), aangevuld met een deel 2 door J. J. Donkers (1919) over de tijd sedert de Doleantie. In hs. 25 komen oud-predikanten aan het woord; in hs. 27 de organist.

De artikelen van de heer Van der Blom zijn rustig van toon, hij vertelt wat hij heeft gevonden in de archieven en deelt dat zonder overdreven pathos (dat zoveel gedenkboekjes hinderlijk kenmerkt) aan de belangstellende lezers mee. Hij verheelt en verzacht niets en schrijft toch met liefde. Eerst in hs. 26 komen we de datum van instituering van de Afgescheiden kerk van Schiedam te weten, in de notulen van 1876 staat deze opgetekend en de schrijver was juist toe aan die tijd.

De schetsen van de heer Donkers volgen hetzelfde patroon, hij maakt echter meer gebruik van andere bronnen dan alleen kerkelijke. Zijn mening over bepaalde zaken steekt hij overigens niet onder stoelen of banken, soms wordt de toon mild-ironisch, in bepaalde gevallen durft hij te stellen 'dat de kerk het heeft laten afweten'. Maar ook hier de verbondenheid (ondanks veel) met de kerk. Geen wonder dat als motto is meegegeven lied 305A uit het liedboek voor de kerken (Jan Wit). Ook het woord van O. J. de Jong 'Een mantel der liefde over het verleden blijkt steevast een ijzeren gordijn voor de toekomst' wordt geciteerd. Een fijn, leesbaar boek. Mede aan de hand van het hier geboden, uitgebreide, materiaal krijgen wij het beeld scherper hoe de kerk kerk was in steeds wisselende omstandigheden. De meer 'officiële' kerkgeschiedschrijving kan niet om deze gegevens heen. Had zij maar meer studies van dit gehalte om met het daarin geboden materiaal historisch-systematisch te werken.

J. van Gelderen

Wederdopers, Menisten, Doopsgezinden in Nederland 1530-1980. Onder redactie van drs. S. Groenveld, drs. J. P. Jacobszoon en dr. S. L. Verheus. Uitg. De Walburg Pers, Zutphen (1981 tweede druk), 288 blz., ills.

De redactie van DNK kreeg de tweede druk toegestuurd van bovenstaand werk. De bundel bijdragen zal ongetwijfeld zijn weg gevonden hebben onder vakgenoten en andere belangstellenden. De tentoonstelling over hetzelfde onderwerp in het Catharijne Convent in Utrecht, parallel aan de uitgave van de eerste druk, was zeer goed bezocht en toonde aan dat de kerkgeschiedenis, mits goed gebracht, zich in Nederland in toenemende belangstelling mag verheugen van een breder publiek. Het aantal opstellen bestrijkt een periode

van vierhonderdvijftig jaar, de beschreven onderwerpen zijn veelkleurig van inhoud: ontstaan en groei, organisatie, theologisch onderwijs, het gemeenteleven, de armenzorg, de zending, het vredesgetuigenis, economische en culturele activiteiten, de relatie met de overheid. Het geheel is zorgvuldig geïllustreerd. Per hoofdstuk is een goede, oriënterende bibliografie toegevoegd. Gezien het karakter van de meeste opstellen (een dwarsdoorsnede) komt de negentiende eeuw veelvuldig ter sprake. Kort in hs. 4 over verdeeldheid en hereniging in de kring van Doopsgezinden (J. A. Oosterbaan) en hs. 5 over het theologisch onderwijs (C. F. en J. Briisewitz), maar ook in de andere opstellen. Bijzonder boeiend zijn de hoofdstukken (met vele nieuwe gegevens) over de diaconale zorg vóór 1900 (hs. 7 van S. Groenveld) en dat over het dagelijks brood (de doopsgezinden, de economie en de demografie) van mw. J. M. Welcker (hs. 11). Ook de ontwikkelingen in de twintigste eeuw worden beschreven (hs. 13 H. Wethmar).

De samenstellers mogen trots zijn op het resultaat. Een uitstekende introductie in de geschiedenis van een (in Nederland) kleine, maar belangwekkende groepering in het Christendom.

J. van Gelderen

Christelijke organisaties in discussie. Een bijdrage. Onder redactie van de V.C.S.A. Uitg. Boekencentrum bv, 's-Gravenhage 1979, 143 blz.

De Vereniging van Christelijke Studenten te Amsterdam (een van oorsprong vrijgemaakt-gereformeerde organisatie, thans algemeen christelijk) heeft een aantal auteurs bereid gevonden hun gedachten op papier te zetten rondom het fenomeen van het als christenen zich organiseren. Veel christelijke organisaties vieren dezer jaren het feit dat zij honderd jaar geleden werden opgericht. Het resultaat is een bundel opstellen waarin verschillende visies op dit verschijnsel aan het woord komen. Inleidend een opstel van (wijlen) dr. C. Rijnsdorp ('De benaming 'christelijk' in het veranderend Nederlands tijdsbeeld'), vol met fijnzinnige typeringen van binnen-uit. Positief-met-aarzelingen zijn de bijdragen van P. J. Roscam Abbing, G. A. Kieft en H. A. de Boer. Negatief--met-iets-van-spijt is R. Zuurmond. Diepgravend is J. Klapwijk ('Christelijke organisaties in verlegenheid'), in een helder betoog zet hij de motieven op een rij en gaat hij in op argumenten contra christelijke organisatievormen. Voor wie de vraagstelling interesseert is deze bundel zeker van belang om verder te komen bij de gedachtenbepaling.

Misschien mag hier worden opgemerkt dat Klapwijk zijn notities nader heeft uitgewerkt in een breed opstel in de bundel studies voor prof. dr. K Runia Bewerken en bewaren (Kok, Kampen 1982), in dezelfde bundel gaan ook J. Plomp en Y. Schaaf in op de vragen rondom de christelijke organisatie.

J. van Gelderen

Allard Pierson, Oudere Tijdgenooten (1888), vierde druk, verzorgd door Peter L. Schram. Uitgeverij Ton Bolland, voorheen H. A. van Bottenburg B.V.-Amsterdam 1982, 296 blz. f 39, 50.

Pierson bundelde in 1888 een aantal opstellen die hij in de periode van 1872

tot 1886 in het tijdschrift De Gids had gewijd aan enkele belangrijke figuren uit het Réveil. Deze vierde druk is gelijk aan de eerste. Zij wordt voorafgegaan door een 'Ten Geleide'. Terecht wordt het boek een cultuurdocument genoemd uit de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw. De lezer ontvangt een paar aanwijzingen, die van dienst kunnen zijn bij de bestudering: 'Het boek verplicht tot studie'.

Een tiental bladzijden is gewijd aan de geschiedenis van de tekst zelf. Daarbij is vooral van betekenis de vergelijking tussen de tekst zoals deze oorspronkelijk in De Gids werd opgenomen en die van de uitgave van 1888. In de 'Epiloog' wordt die betekenis nauwkeurig overwogen.

Pierson schreef zijn eerste opstel naar aanleiding van de uitgave door Groen van Prinsterer van brieven van Da Costa (1872). Hij analyseert het verschil tussen Groen en Da Costa, dat zich vooral met betrekking tot de binding van de kerk aan haar belijdenis had voorgedaan. Zijn analyse was scherp, maar - moet men zeggen - terzake en juist. Deze kwestie raakte een van die problemen binnen het Réveil, waarbij men aarzelt of er te spreken valt van verscheidenheid óf latente tegenstelling. Het is niet onduidelijk dat Piersons voorkeur uitgaat, of in ieder geval zijn sympathie, naar het standpunt van de dichter.

De verschijning van O. G. Heldring, Leven en arbeid (1881) gaf Pierson aanleiding 'eenigszins terug te geven, wat thans nog in mij leeft, nu reeds dertig jaren mij scheiden van het tijdperk, waarin ik soms dagelijk verkeerde met dien man . . .'. Over Heldring zelf te schrijven was hem onmogelijk, omdat hij voelde een O. G. Heldring in zich te hebben. Zo kwam hij er wel toe om over het Réveil te schrijven. En zo kwam het klassieke werk tot stand, dat meer is dan een van de eerste bronnen die ons inleiden binnen de beweging zelf, meer is dan een verzameling studies. Het is een stuk geworden, waarin men het wezen van de beweging getekend vindt, niet slechts van buiten-af, maar tegelijk van binnen uit. Niet slechts zoals Pierson het zich herinnerde, maar zoals hij het zich herinnerde nadat hijzelf ervan reeds afscheid had genomen, ofschoon hij er nimmer los van kwam. Men leert er het Réveil niet minder uit kennen dan de kunstenaar zelf: op een afstand en toch op een bepaalde manier blijvend erbij betrokken. 'Naar mijn ouderlijke woning, naar mijne vrienden, naar het verleden terug! Vogeltje, blijf achter de traliën; het goede nest is niet meer voor u'. (Intimis, vierde druk, 1873, blz. 29).

Dr. Schram besteedde veel zorg aan deze heruitgave. Zij leent zich voor studie ook door hen, die misschien niet meer een zo degelijke vooropleiding genoten, als nog het geval was toen de derde druk verscheen (1922). Blijkens het voorwoord van J. C. Rullmann, deed het hem genoegen dat het boek als leesstof werd gebruikt bij het voorbereidend Hoger Onderwijs. Nu zijn verklarende aantekeningen onmisbaar en zal het boek een bredere lezerskring boeien. Men vindt ze met een afzonderlijke woordenlijst achterin. Ook is een literatuurlijst opgenomen, die een aanvulling betekent van het overzicht, te vinden in K. H. Boersema, Allard Pierson, Eene Cultuur-Historische studie, 's-Gravenhage 1924. Een naamregister biedt de mogelijkheid tot snelle informatie. Enkele handschriften en afdrukken van foto's zijn toegevoegd.

Maar vooral is de lezer gebaat met een 'Nabeschouwing'. Daarin wordt de plaats geschetst die het boek binnen het gehele werk en binnen de totaalontwikkeling van Pierson inneemt. Het is een soort van nagesprek over de bedoeling van Pierson - ik moet aannemen met Pierson zelf, zoals wel blijkt uit de wijze waarop deze zelf het laatste woord krijgt. Een laatste woord dan,

vanuit zijn geschriften. En zou men in dit nagesprek ook niet de verzorger van deze uitgave leren kennen? Liefde tot het onderwerp en ook tot de persoon van Pierson zelf kan alleen een gesprek doen slagen. Wat Pierson schreef aan Gildemeester is tekenend voor de aard van dit gesprek: 'Toch heeft hij, gelovende in des anderen hartewensch, hem nooit den mond gesnoerd' (262). Dit gold Willem de Clercq ten opzichte van Da Costa. Het geldt ook Schram ten opzichte van Pierson. Hij heeft hem laten uitspreken. Maar viel Pierson zichzelf niet in de rede? En heeft hij het zich en anderen niet erg moeilijk gemaakt om te voelen, en te verstaan wat de kwaliteit is geweest van zijn band aan het Réveil?

Wanneer wij twee mensen met elkaar horen spreken over een onderwerp dat beiden ten zeerste in het innerlijk raakt, kan het gebeuren dat wij denken: verstaan ze elkaar helemaal? Ik zou geneigd zijn deze vraag heel voorzichtig te stellen. Wat is de aard van Piersons betrokkenheid bij het Réveil, want daarover gaat het immers? Hoe kan hij er zó over vertellen, dat men merkt, dat hij het meegemaakt heeft en wat bleef hem daarin dan toch boeien ook na de breuk die zich voltrok en die van weerskanten ook als zodanig werd ervaren? Waarom heeft Pierson, zo zou men willen vragen toen hij met zijn Calvijnstudies begon, geschreven dat hij vooralsnog sommige raadselen in het leven van de hervormer niet kon oplossen? 'Ik heb dus niet getracht een kunstwerk te leveren. De toon der discussie wordt niet verlaten' (Studiën over Johannes Kalvijn, Amsterdam 1881, blz. 2). Waarom heeft hij in zijn Oudere Tijdgenooten de toon der discussie wél verlaten en werkelijk een kunstwerk geleverd? Men zou willen zeggen dat wij niet in staat zijn zekere raadselen in het leven van Pierson te verklaren.

Toch lijkt dit wel een wat arme conclusie. Mógen we verder zoeken?

Wat Pierson aan het Réveil bond en bleef binden was 'mentaliteit'. Schram zegt daarvan: 'eerst in zijn jeugd, later in zijn volwassenheid, is hij onder het zegenrijk beslag geweest van mensen die hem door hun mentaliteit geholpen hebben op zijn weg naar 'het groote esthetische gebied' waar ons niet anders past dan 'elkanders beschouwingswijze' te leren kennen, door te dringen in de geest van de gesprekspartner. Maar was dit de mentaliteit die hem bleef boeien in het Réveil? Of was het misschien veel meer die 'mentaliteit' die hem deed schrijven: 'Voor mij, ik wensch geen anderen geslachtsboom dan bespotte vromen. Belachelijk te zijn, dien schrik en dwingeland der kleine zielen, schromen zij niet. Hen vervullen gedachten en gewaarwordingen, boven aanfluiting en toejuiching hoog genoeg verheven, om aan succes in de wereld geenerlei waarde te kunnen ontleenen' (117). In onmiddellijk verband daarmee schrijft Pierson: 'Zij moeten ons vloeken, ons, die hen moeten zegenen. Zij kunnen kwaad van ons spreken, maar niet beletten dat wij het goede van hen getuigen'. Merkwaardig: waar de sterkste binding blijkt, daar gaapt ook de diepste kloof. Pierson heeft dit aangevoeld. Heeft hij het ook niet beschreven? Wanneer hij in Intimis zijn bezoek beschrijft op de studeerkamer van Da Costa, waar deze 'met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid, straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen improviseerend, profeteerend over letterkunde en poëzie, bijbel en openbaring, geschiedenis en wijsbegeerte; tot hij, met forschen greep, zijn rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luisterend, aanzag als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God?

't Is de geheimzinnige macht der gedachte die mij uit uw armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn vader! wiens discipel ik niet ben, wiens kind ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind altijd gedenke!'.

De 'geheimzinnige macht der gedachte' scheurt hem uit de armen van het Réveil, dat hem niet vloekte, maar voor hem bad.

Was het de waarheid van de gedachte tegenover de waarheid van het gevoel? In een bijzonder modern aandoend opstel over 'Wijsgerige hoofdbeginselen' (In: Eene Levensbeschouwing, Haarlem 1878) betoogt Pierson dat de levendigheid van een gevoel een stelling niet tot waarheid kan verheffen. Het gevoel behoort tot de wereld der eindige dingen. Met deze uitspraak betoogt Pierson de noodzakelijkheid van de critiek van alle theologie (blz. 83-89).

Met behulp van deze overweging, n.1. dat de ervaring een zeer onvolmaakte en ongenoegzame kenbron is, vindt Pierson de strijd tegen Theologie of Godskennis 'nog altijd de moeite waard' (blz. 89).

Wat hem bond aan het Réveil was de herinnering aan zeer werkelijke, authentieke ervaringen, die daar werden doorgemaakt, besproken en uitgewisseld.

Maar het sleutelwoord was niet ervaring, maar openbaring, bijbel en openbaring, zoals Da Costa 't hem betoogde en profeteerde. Maar de geheimzinnige macht der gedachte scheurde hem los. Affiniteit in mentaliteit bleek niet sterk genoeg om de wezenlijke tragiek te doorbreken. Daarom zou ik op de vraag die Schram stelt (blz. 256): 'De weg terug? ' niet zo optimistisch willen denken, wanneer het tenminste om méér gaat dan de mentaliteit van het Réveil, ik bedoel niet zo optimistisch als de toegewijde gesprekspartner van Pierson in zijn nabeschouwing. En dan zou daarmee wellicht ook de verhouding, of liever het ontbreken van elke verhouding tussen Pierson en Kuyper in een ander licht komen te staan. Er valt nog genoeg te bestuderen met deze uitgave voor ons.

W. van 't Spijker

G. H. Ligterink, De Landverhuizers. Emigratie naar Noord-Amerika uit het Gelders-Westfaalse grensgebied tussen de jaren 1830-1850. De Walburg Pers, Zutphen 1981. Werken van het Staring Instituut 3, 112 blz., f 22, 50.

In een prettig leesbare stijl biedt de schrijver een overzicht van wat zijn studie over de emigratie vanuit het Gelders-Westfaalse gebied naar Amerika hem opleverde. Een beperkt veld van onderzoek stelt hem in staat geconcentreerd te werken. Beperkt, omdat het een vrij aaneengesloten terrein omvat van waaruit men vertrok. Eveneens omdat slechts de emigratie naar Amerika ter sprake komt. De hoofdstelling is, dat de beweging op gang kwam vanuit het hart van Westfalen en zich naar het Westen voortplantte, daarbij gestimuleerd door allerlei, tot nu toe ook wel bekende oorzaken. Zijdelings is deze stroom beïnvloed door wat er onder afgescheidenen leefde aan verwachtingen omtrent een vrij vaderland over de oceaan. Op dit gebied zou méér te noemen zijn geweest, en waren ook wel meer bronnen voorhanden. Het geschrift bevat enkele tabellen, meerdere foto's, benevens een aantal bijlagen en een literatuurlijst. Een Zusammenfassung, noodzakelijk geworden omdat de grenzen niet meer zo vloeiend zijn als in de negentiende eeuw, kan onze oosterburen helpen van het resultaat kennis te nemen.

Ofschoon geen werkelijk nieuwe zaken ontdekt zijn is het boekje een mooi voorbeeld van lokaal onderzoek. Helaas mocht de schrijver de verschijning van zijn werk niet meer meemaken. De directeur van het Staring Instituut, de heer H. Krosenbrink, schreef nu een woord vooraf.

W. van 't Spijker

Freonen om ds. J. J. Kalma hinne. Stüdzjes, meast oer Fryslan, foor syn fiifensantichste jierdei. De Tille-Ljouwert 1982, 357 blz. f 75, —.

Onder redactie van Ph. H. Breuker en Michaël Zeeman verscheen deze feestbundel voor de Friese historicus J. J. Kalma ter gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaardag. Kalma heeft een groot aantal studies op zijn naam staan. Ze bewegen zich voornamelijk op het terrein van de Friese geschiedenis in de meest ruime zin van het woord. Daaronder zijn enkele bibliografieën en bronnenuitgaven die zeker ook buiten Friesland aandacht hebben getrokken. Van de eerste noem ik de bibliografie over Bogerman, voorzitter van de Dordtse synode. Belangrijke bronnen zijn de uitgave van het classisboek van Sneek (1583-1624) en dat van de classis Bolsward-Workum (1600-1633), uitgegeven onder de titel: Een kerk in opbouw. Te vermelden valt ook het aandeel dat Kalma heeft gehad in de uitgave van de waardevolle Encyclopedie van Friesland, 1958. Kalma is een groot aantal onderzoekers van dienst geweest. Een feestbundel kwam hem wel toe. En het is een fraai boek geworden dat in vijf rubrieken opstellen bijeenbrengt over taal en literatuur, kerk, maatschappij, staat en bestuur, wetenschap en hogeschool.

De artikelen die wel het meest de lezers van dit tijdschrift interesseren zijn vier in getal. Drs. T. J. Steenmeijer-Wielenga schrijft over de journalistieke en literaire activiteiten van Pieter Troelstra in het Groningse Studenten Corps (blz. 34-51). De genoemde activiteiten betreffen voornamelijk dichterlijke bijdragen aan de Groningse studentenalmanak.

S. ten Hoeve biedt een overzicht van de moeilijkheden die zich in de jaren 1831-1834 in Nijland voordeden in het beroepingswerk. Twee partijen stonden tegenover elkaar: liberalen en aanhangers van de rechtzinnig-piëtistische beweging, die haar wortels had in de Nadere Reformatie. De eerste partij werd geleid door een predikant die als floreenplichtige het recht had om een beslissende stem uit te brengen. De tweede partij vond sterke vertegenwoordigers in de kerkeraad, die echter zonder consulenten niet als kerkeraad kon optreden. Eerst toen het recht van floreenplichtigen in de predikantsverkiezing was vervallen (1881) kon de gemeente zelf kiezen. Het werd de bekende J. H. Guldenarm, later opgevolgd door de nog bekendere Hoedemaker. Voor die tijd waren er echter heel wat conflicten geweest, waarbij het zelfs kwam tot diefstal uit de archiefkist van de kerk. Het opstel biedt een voorbeeld van de feitelijke situatie in de kerk, zoals die gevormd was door eeuwenoude gebruiken.

J. J. Huizinga schrijft gedetailleerd over het oproer in Harlingen 1847, één van de lange reeks opstanden die de zwarte jaren veertig kenmerkten. Hongeroproer als symptoom van de grote armoede, minder als uiting van het verzet van een volksklasse, kende men in een groot aantal steden niet alleen in het Noorden van het land.

Eveneens naar Harlingen verplaatst ons de bijdrage van S. van der Woude over

Domeia Nieuwenhuis. Hij was er 1870-'71 predikant. Van der Woude put uit het archief-F. Domela Nieuwenhuis, ondergebracht in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. De periode in Harlingen betekende voor Domela Nieuwenhuis een oefenschool voor het opstellen van zijn artikelen en het ontwikkelen van zijn redenaarstalenten.

Dat hier slechts de aandacht op deze vier opstellen wordt gevestigd betekent niet dat de andere niet belangwekkend zouden zijn. Boeiend is een bijdrage van W. Bergsma: Albada en Arcerius over de pogingen van de eerste om de laatste tot het Schwenckfeldianisme over te halen, terwijl ook die van M. H. H. Engels over de Franeker academiebibliotheek voor 1700 en die van F. Postma en A. Krikke over Schotanus als rechtsgeleerde erg interessant zijn.

De bedoeling om Jacob Jetzes Kalma - óók een Fries op deze manier te eren en te bedanken voor zijn vele arbeid is zeker toe te juichen. Zij is geslaagd te noemen.

W. van 't Spijker

Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding. Bronnen. Onderzoek. Onder redactie van Bernard Kruithof, Jan Noordman en Piet de Rooy, Socialistische Uitgeverij Nijmegen 1982. 439 bldz. f 34, 50.

Terecht heeft de redactie van deze 'handleiding voor de historische pedagogiek' zich gedistanciëerd van de wijze waarop generaties lang de bestudering van het vak was ingericht, nl. alsof het een soort ideeëngeschiedenis zou zijn en meer niet, waarbij het onderzoek naar de pedagogische theorievorming en de praktijk van het opgroeien en opvoeden nagenoeg verwaarloosd werd.

Het boek biedt ons in het eerste deel in korte artikelen een overzicht van de geschiedenis van opgroeien en opvoeden in het gezin, de school, de jeugdbeweging enz.; voor de negentiende-eeuwse ontwikkeling zijn vooral van belang de bijdragen van H. Q. Röling (Gezinsgeschiedenis en gezinsideologie; Onderwijs in Nederland), Bernard Kruithof (Speciaal onderwijs), Piet de Rooy (Armenzorg in Nederland; Kinderbescherming in Nederland), terwijl Jan Noordman met zijn artikel over pedagogische ideeëngeschiedenis de overgang maakt naar het tweede deel. Dit is getiteld: Bronnen der opvoedkunde, en geeft een selectie van teksten van de bekendste pedagogen van Comenius tot en met Fröbel, Dewey en Kerschensteiner (door Noordman voorzien van korte inleidingen). Onder de titel: Bronnen der opvoeding, biedt deel III ons een selectie uit een ander soort bronnenmateriaal: literaire geschriften, dagboeken, rapporten e.d. Deel IV bevat voorbeelden van recent Nederlands onderzoek naar theorie en praktijk van opvoeding en onderwijs. Ook in de beide laatste delen is negentiende-eeuws materiaal te vinden, zoals het dagboekje van Steven de Clercq, Van Koetsvelds beschrijving van zijn bezoek aan de onderwijzer van Mastland, de studie van Bernard Kruithof over het 'burgerlijk beschavingsoffensief' van het Nut en van Mineke van Essen over de meisjesopvoeding en het meisjesonderwijs in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hoe dit boek door studenten zal worden benut, kan ik niet beoordelen: zeker hebben de samenstellers het een plaats in het onderwijs toegedacht, al lijkt me de tamelijk grote diversiteit tussen de verschillende delen en bijdragen een belemmering om hier van een handleiding te spreken. Ook wordt de titel, alsof hier opvoeding en onderwijs in al hun omvang zouden worden behan-

deld, door de inhoud niet gedekt; afgezien van de twee eerste artikelen, gewijd aan N. Elias' cultuurhistorische studies, en van het tweede deel, concentreren de bijdragen zich op het Nederland van de nieuwe en nieuwste tijd.

Bovendien blijven bepaalde typen van onderwijs, zoals het wetenschappelijke, geheel buiten beschouwing. Maar accepteert men eenmaal deze beperkingen dan kan men dit boek begroeten als een boeiende, instructieve presentatie van de historische pedagogiek zoals die tegenwoordig in ons land wordt beoefend.

Aart de Groot

Church and State since the Reformation. Papers delivered to the Seventh Anglo-Dutch Historical Conference, edited by A. C. Duke and C. A. Tamse, The Hague 1981 (Britain and the Netherlands, Volume VII). vi, 249 bldz. f 57, 50.

De conferenties waarop Britse en Nederlandse historici elkaar van tijd tot tijd ontmoeten, afwisselend gehouden in Engeland en in Nederland, blijken voor het beoefenen van de geschiedenis stimulerend en inspirerend te werken. Vooral voor Nederland is het van belang dat hier een gelegenheid wordt geboden om meer bekendheid te geven aan saillante problemen uit het vaderlandse verleden. Dat vraagt van de Nederlandse deelnemers waarschijnlijk meer inspanning dan van de Britse collega's, omdat nu eenmaal de bekendheid met de Nederlandse geschiedenis in het buitenland niet al te groot is en men dientengevolge de vaak ingewikkelde processen die zich op ons beperkte grondgebied hebben afgespeeld in kort bestek moet verduidelijken zonder dat men mag rekenen met een zekere mate van vertrouwdheid met de materie bij de lezer of toehoorder. Wie kennisneemt van de resultaten van de zevende conferentie, zal erkennen dat ook ditmaal op vruchtbare wijze is samengewerkt. Tien auteurs belichten van diverse kanten het thema 'Kerk en staat sinds de reformatie' op een wijze, die het enigszins afgezaagde onderwerp nieuwe perspectieven biedt. Voor DNK vestig ik de aandacht op de bijdragen van J. A. Bornewasser en J. Bank. De eerste behandelt het probleem kerkstaat voor de periode 1795-1853. De ook voor Nederlanders niet zo overzichtelijke ontwikkelingen in de jaren na '95 worden hier knap en helder beschreven. Zelf zou ik waar de posities van de hervormden behandeld worden, sterker de nadruk hebben gelegd op de vrees die bij deze groep heerste voor de gevolgen van de revolutie, waardoor de bereidheid om het Algemeen Reglement van 1816 te aanvaarden, zoals ook al in 1801 de bemoeienissen van de toenmalige overheid, beter te verklaren valt. Men was na de omwenteling niet alleen 'unwilling to accept the fate prescribed for it (= de hervormde kerk) under the egalitarian scheme' (162), men was er totaal niet op voorbereid en er ook nauwelijks toe in staat, financieel noch geestelijk. De geschiedenis van de Utrechtse coetus en de gemeentecommissies bewijst dat. Hoe '1816' ook voor de staat het resultaat was van een jarenlange ontwikkeling, wordt ons duidelijk uiteengezet. Helaas is in de beschrijving van de verhoudingen t.t.v. de Republiek een foutje geslopen, dat nl. de nationale synode van 1618-'19 'the only one ever held' zou zijn geweest. Ik vraag me af, of de auteur voor het begrip 'verzuiling' waarover hij aan het einde te spreken komt, niet een betere vertaling zou kunnen vinden dan 'denominational

segregation'. De bijdrage van Bank, geheel gewijd aan 'verzuiling' ('A Confessional Road to Secularization. Emancipation and the Decline of Political Catholicism, 1920-1970' luidt de ondertitel), laat het woord maar onvertaald. Interessant is Banks uiteenzetting van de oorsprongen van de verzuiling, die hij ziet in de negentiende-eeuwse schoolpolitiek en de daaropgevolgde schoolstrijd, met Kuyper als centrale figuur.

Aart de Groot

J. Haitsma, Hervormd Mijdrecht in de loop van vier eeuwen van 1568-1973. Uitgeversmaatschappij Véwé B.V. Mijdrecht 1982, 324 blz. f 55, —.

De auteur die reeds enkele soortgelijke werken op zijn naam heeft staan, wandelt ditmaal met ons door de vier eeuwen geschiedenis van het hervormde deel van de gemeente waarvan zijn jongste broer burgemeester is. Hij heeft hiervoor tien hoofdstukken van nogal uiteenlopende lengte nodig, in welke wij voornamelijk predikanten ontmoeten. Met de eerste die ons in dit documentatieblad aangaat, de Hongaarse ex-rabbijn Christiaan Salomon Duytsch maken wij via diens uitgebreid en met veel te lange citaten weergegeven bekeringsverhaal al kennis eer de man ooit van Mijdrecht vernomen had, alwaar hij, nagejouwd door een patriots poëet, in het eerste jaar der Bataafse vrijheid, 61 jaren oud, als dienstdoend predikant is overleden. Het blijkt dat de Mijdrechtse kerkeraad een kleine drie jaar later dankbaar kennis nam van de activiteiten van een aantal 'gecommitteerde Leeraaren uit onderscheide geweste' maar tevens blijkt dat de auteur niet weet dat A. de Groot aan deze poging het hoofd te bieden aan de veranderde omstandigheden, een instructief artikel gewijd heeft in de aan W. F. Dankbaar opgedragen bundel Geloof en Revolutie (1977). De auteur brengt ons trouwens wel vaker in verbazing.

Zo acht hij zich ontslagen van de plicht het territorium der gemeente en de broodwinning van de inwoners te beschrijven, met het gevolg dat de mededeling (p. 166): 'Op 1 januari 1863 had Mijdrecht opgehouden een veenplaats te zijn. Door het verlies der percenten op de turf voorzag men nu dat de inkomsten der diakoniekas zouden verminderen' niets zegt en in de lucht blijft zweven. Dit geldt ook voor wat hij te berde brengt over de afbraak van het oude kerkgebouw. Geen naspeuringen dienaangaande verbreden onze kijk op de historie. Dat waarschijnlijk iets moois rond 1856 het veld moest ruimen voor een boerentimmermansprodukt wordt zelfs als mogelijkheid niet geopperd. Wel vernemen wij (p. 256) van de snelle voltekening van een lening voor de nieuwbouw: 'Een geweldig resultaat: binnen enkele weken f18.000, — bijeen en dat in die tijd!', zij het dat op deze manier haast onmerkbaar aan de lekenlezers gesuggereerd wordt dat 'in die tijd' en überhaupt vroeger armoe troef was, terwijl er toch alle aanleiding zou zijn na te gaan hoe het in het verleden met Mijdrechts welvaren stond. Vermoedelijk niet al te slecht, maar aan de locaal-historicus dat werkelijk te laten zien. Helaas, verder dan tot geschiedkundig toerisme komen wij met dit boekwerk niet.

Dit komt het duidelijkst tot uiting op een punt waar locale kerkgeschiedenis opheldering behoort te verschaffen, maar dit boek zich met zoveel woorden in raadselen hult. De latere voorman van het modern-protestantisme, Dr. L. W. E. Rauwenhoff, is op zijn vierentwintigste jaar, wel reeds gepromoveerd maar uiteraard toch nog als Candidaat tot de Heilige Dienst, in Mijdrecht in

het ambt bevestigd. Hij heeft er geen vier jaar gestaan, zij het wel tijdens de Aprilbeweging. Deze bracht hem noch zijn kerkeraad van de kook: de goede verhoudingen die sinds de Franse tijd met de katholieken waren gegroeid bleven bestendigd. Het enige wat verder nog wordt vermeld is de invoering van de plechtige viering van de Goede Vrijdag in dezelfde tijd. Met name de inhoud van de toenmalige preken van de jonge predikant blijft ons onthouden. Niettemin zegt de schrijver (p. 161) na latere radicale uitingen van Rauwenhoff uit de tweede hand gereleveerd te hebben: 'Het is een raadsel hoe het mogelijk geweest is dat nauwelijks een halve eeuw na de dood van Salomon Duytsch zó iemand in Mijdrecht beroepen is'. Hier kan slechts op gerepliceerd worden dat dit boek mede geschreven is tot oplossing van dergelijke raadsels. Dat kerkeraadsnotulen hierbij meestal van weinig nut zijn vormt geen reden niet verder te zoeken. Op p. 147 staat trouwens, verstopt in een van de veel te lange citaten, een aanduiding die doet vermoeden dat Van Cats Wor, die kort voor Rauwenhoff zeven jaar te Mijdrecht stond, aldaar tot het modernisme is overgegaan. Voeg hierbij dat de kerkeraad zichzelf coöpteerde en men weet althans hoe een klein clubje regenten de mogelijkheid had de gemeente in een bepaalde richting te dringen. Zodra de gemeente gebruik gaat maken van de kansen, via het z.g. kiescollege druk uit te oefenen, houdt de moderne invloed op. Naast deze factor laten zich ook andere vermoeden.

Deze zouden in dit werk aan het licht moeten zijn gebracht maar zoals gezegd, hoger dan een uitgebreide gids bij de bezichtiging van historische bezienswaardigheden kan het boek niet getaxeerd worden.

Merkwaardig is de neiging van de auteur, zich in citaten angstvallig aan de in zijn bronnen gehanteerde spelling te houden, met als wonderlijk dieptepunt de naam 'J. Xristus' op p. 178. Kortom, meer bezinning en minder haast zouden een evenwichtiger en ook voor de Mijdrechtenaren instructiever werk hebben opgelverd.

F. R. J. Knetsch

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

DNK | 45 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1983

DNK | 45 Pagina's