GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CVIII.

VIERDE REEKS.

IX.

Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de benedenste deelen der aarde. Ps. 139 : 15.

Intusschen, al geeft men toe, dat zich drieërlei, op duidelijke wijze onderscheiden, vorm van leven aan ons vertoont, t.w. het plantenleven, het dierlijk leven, en het geestelijk leven in engel en mensch; en al voegt men hieraan toe, dat in den mensch als het hoogststaande creatuur op onze aarde, deze drie soorten van leven zich vereenigen, zoodat de mensch tegelijk een plantaardig, een dierlijk en een geestelijk leven in zich omdraagt; ja, al voegt men er bij, dat deze drie soorten van leven in zeer onderscheiden trappen van klaarheid zijn waar te nemen, — toch is hiermede het raadsel, waarvoor we staan, nog volstrekt niet ten volle opgelost. Of men toch al met de Schrift belijdt dat er in den mensch een ziel is, en dat ook in het dier een ziel is, en op grond hiervan besluit, dat er ook in de plant, zij 't dan al geen ziel, dan toch zeker wezensmiddenpunt is, van waar het leven uitgaat, zoo is hiermee toch in den mensch zelf de samenhang van deze drie soorten van leven nog allerminst verklaard. Immers het staat vast, dat er in ons lichaam allerlei vormingen en vervormingen plaats grijpen, die leven verraden, en die toch geheel buiten ons bewust zielsleven omgaan. Er grijpt eiken dag bij wat we onze voeding noemen, een uiterst ingewikkeld proces plaats, waarvan we, als . het goed en normaal verloopt, zoo goed als niets merken. Het voedsel dat we in de maag doen afglijden, komt in aanraking met sappen en stoffen, die het ontleden en weer verbinden, en het in zulk een vorm doen overgaan, dat het ons bloed en heel ons inwendig samenstel sterken kan. Bij kranken toestand of bij overvoeding moge dit onaangename gewaarwordingen geven, maar zoolang 't alles naar goeden regel toegaat, bespeuren we van 't geen in onze maag, in onze lever, en in onze nieren en ingewanden omgaat, bijna niets. En gelijk het ten deze met onze voeding is, zoo staat het evenzoo met ons groeien en vergroeien. Een kind wordt jongen en knaap, en straks jongeling en man, zoodat ten slotte zijn lichaam een gewicht erlangt, dat tienmaal zoo groot is als eerst. Maar toch gaat dit alles in ons lichaam toe, zonder dat wij van dezen groei inwendig veel waarnemen kunnen. Een enkele maal mag zekere pijnlijke gewaarwording bij 't groeien zich doen gevoelen, maar ook die pijn zegt ons niets, en verklaart ons niets. En als het proces van den groei voleind is, en zoo in ons beengestel als in ons aderweefsel, zenuwstelsel en spierweefsel de ons door God toegedachte maat bereikt is, dan is dat alles tot stand gekomen geheel buiten ons om, buiten ons toedoen niet alleen, maar ook bijna geheel buiten onze wetenschap.En zelfs na die volgroeiïng houdt dit proces nog allerminst op. Naar de deskundigen zeggen, ontvangen we, ook na volwassen te zijn geworden, elke zeven jaar een geheel nieuw samenstel, doordat, ongemerkt altoos, beengestel, zenuwstelsel, spier-en aderweefsel, bloed en levenssappen eensdeels afgesleten, en anderdeels vernieuwd zijn. Aan dit alles nu brengen we met onze ziel, met onzen wil, door onze bewuste actie niets toe, wat het proces zelf betreft. Natuurlijk, we voeden en drenken ons zelf, we moeten door beweging ons lichaam in actie houden, en alle schade van koude, gif, of overvoeding afweren; maar dit alles heeft niets te maken met, als we 't zoo noemen mogen, den stijl waarin ons lichaam gebouwd is en waarin het, ook bij het uitgroeien, moet onderhouden worden. Stellig hangt van onze voeding veel af, opdat het lichaam niet iets ontvange wat het niet in zich plaatsen kan, en daarentegen geregeld ontvange wat het voor zijn gestadigen opbouw noodig heeft; maar zelfs hieruit volgt slechts een zeer enkel en bepaald symptoom. Verreweg de meesten gaan bij hun keuze alleen op hun smaak af. Wat smaakt en honger stilt, eet men, zonder zich ook maar in 't minst af te vragen, welke deelen van ons lichaam nu juist door 't vleesch, door de groenten, door de meelspijzen of door 't ooft moeten gesterkt worden. Stellig voor 99 pCt. van de bevolking onzer aarde gaat dan ook heel 't voedingsproces buiten hun hooger bewustzijn en buiten hun zielsleven om.

Kon men nu zeggen, dat de in de maag neergedaalde spijze geheel willekeurig het lichaam deed groeien en in stand hield, zoo zou men hier nog van geval kunnen spreken; maar ook dit is in't minst niet zoo. Het lichaam van een ieder mensch heeft nu eenmaal zijn eigenaardigen vorm; in dat lichaam moeten zeer onderscheiden stoffen en sappen op allerlei onderscheiden plaatsen, en in zeer onderscheiden maat, worden aangebracht. Niet in 't wilde, maar met het bepaalde doel, om het lichaam van den mensch op elke plek ervan, zijn eigen vorm te doen behouden. We herkennen elkander aan de trekken van het gelaat en aan den vorm van de gestalte, maar dit juist is alleen daardoor mogelijk, dat de voeding, geheel buiten ons bewustzijn om, de onderscheiden deelen van ons lichaam aldoor hun eigenaardigen vorm doet behouden. Dit gaat bij alles door, maar 't sterkst ontwaart men dit bij de tint van het oog. Met die tint wordt men geboren, met die tint groeit 't oog van klein tot groot, en diezelfde tint behoudt ons oog tot we het voorgoed sluiten in den doodslaap. Die tint in ons oog nu wordt bepaald en onderhouden door zeer bepaalde stoffen, die zich in den oogbal, en ten deele zelfs in wat we het oogwit noemen, verzamelen, en wel verzamelen in bepaalden omvang en samenstelling. Wat we dan ook eten, en hoe we ons ook voeden, jaar in jaar uit blijven we altoos in ons oog die stofdeelen, en zulks wel in dien bepaalden vorm, in stand houden, dat het licht der zon, er op vallend, steeds diezelfde tint of kleur doe uitkomen. En in dit alles nu is niets opzettelijks ; daarvan merken we niets bij onze ontwikkeling; dit gaat geheel vanzelf toe; en toch mist het effect nooit, ook niet één enkelen dag. De tint van het oog blijft één.En geheel ditzelfde kan men doorgaans over heel 't lichaam waarnemen. Steeds en voortdurend wordt er aan ons lichaam voortgebouwd, en in hoofdzaak blijft toch het lichaam bij dien bouw en voortbouw beantwoorden aan óns eigenaardig type, aan wat persoonlijk het eigenaardige van ónzen lichaamsvorm was, en zulks wel van onze geboorte af.

Er is zeer zeker een tegenwerping die hierbij voor de hand ligt, maar ze snijdt geen hout. Men kan namelijk vragen, of de smid door zijn bestendig verkeer met het ijzer zijn hand niet vereelt; of de kleedermaker, door altoos - zittend te arbeiden en hierdoor in beweging te kort te schieten, zijn longen niet schaadt; of de dronkaard zijn bloed niet bederft; en of de vrouw die zich te sterk inrijgt, haar ademhaling niet verzwakt. Kortom, ieder ziet hoe de levenswijze, hoe de arbeid dien men verricht, hoe 't klimaat waarin men verkeert, en zooveel meer, zichtbaar invloed op de formatie of op de deformatie van het lichaam oefenen, en hierom kon men vragen, of dat alles nu wel buiten ons bewustzijn omgaat. Maat^ aanstonds ligt 't antwoord dan ook gereed. Zeer zeker, veel van dit alles doen we met bewustzijn, maar we doen het niet met het doel, om 't lichaam te misvormen. We doen 't uit geheel anderen hoofde, en de misvorming van ons lichaam is er het geheel onbedoelde, soms zelfs niet eens voorziene, vaak allerminst gewenschte gevolg van. Wie te zwaarlijvig wordt, heeft zich niet afgevraagd, hoe daartoe zijn voeding moest worden aangelegd, • maar de zwaarlijvigheid is hem overkomen door het te weinig beweging nemen, of door een te sterke voeding, of door onmatig gebruik van bier. We kunnen door ons doen, - vooral door ons onvoorzichtig doen, dus zeer wel medewerken, om de formatie van ons lichaam te bederven, maar zelfs deze deformatie gaat, voor wat 't inwendige van ons lichaam betreft, geheel buiten ons om. Welke substantieele stof ons lichaam bepaaldelijk voor de instandhouding van zijn onderscheidene deelen noodig heeft, welke ontledingen van stoffen daartoe moeten plaats grijpen, en tot welke verbindingen het in ons lichaam komen moet; waar precies, in welke cellen deze stoffen moeten worden aangebracht; in welke mate en op welke oogenblikken dit het geval moet zijn; welke overgangen daarbij voorkomen; welke tijd verloopen moet om die overgangen te voleinden; en welken vorm aan het eind de nieuwbewerkte stee in ons lichaam moet aannemen, het is alles iets waar de meesten niets van merken of verstaan; waar slechts zeer enkele personen - den algemeenen gang van kennen; dat zelfs voor die enkelen nog in menig opzicht een mysterie blijft; en waaraan bij het nemen van voedsel of drank zoo goed als niemand denkt. Wie eenigszins krom gebogen vingertoppen heeft, zoodat 't hem bij 't schrijven hindert, heeft 't niet in ajn macht, om door wijziging in zijn voeding te weeg te brengen, d^.t de stofdeei|jes die in zijn vingers worden afgezet, voortaan een rechter lijn volgen. Niet hij is de bouwheer van zijn lichaam. Het bestek voor den bouw van zijn lichaam heeft hij bij zijn geboorte ter wereld meegebracht, en aan dat bestek blijft hij gebonden. Het gaat alles, en wel tot aan zijn dood toe, naar een vast plan; maar naar een plan dat niet hij ontwierp, doch dat in zijn lichaam zelf gegeven was; en, tenzij extra gebeurtenissen tusschenbeide komen, bouwt dat lichaam aan zijn eigen voortbestaan rusteloos voort, altoos den lichaamsbouw conform dat oorspronkelijk plan voortzettende. Gelijk ieder weet, en zien kan, gaat dit zelfs zóóver, dat kleine vlekjens, die zich aan de huid vertoonen, bijna niet zijn weg te krijgen, maar altoos zich weer vertoonen; ja dat plekken met enkele haartjes, die men soms lastig genoeg vindt, steeds en aldoor gelijk getal haartjes, van gelijke kleur en van gelijke lengte, ja van gelijke stijfheid of krulling op die zelfde plek blijven vertoonen. Aan wenkbrauw en oogharen ziet eea ieder dit. Ook deze toch zijn bijna bij een iederverschillend, en ook dit eenmaal bestaand verschil wordt aldoor weer vernieuwd, en blijft voortbestaan, tot ten leste de ouderdom haar na haar doet uitvallen of vergrijst.

Doet nu de mensch zelf met zijn zielsleven, en met zijn bewustzijn, hier iets aan toe? Als een jong man wenschen zou, op een bepaalde plek van zijn gelaat, vooral om zijn kin en onder zijn neus, enkele meerdere haren te zien opkomen, heeft hij 't dan in zijn macht om door zijn wensch, door zijn begeeren, door zijn wil die zoozeer gewenschte haren te doen uitschieten? In de vraag ligt 't antwoord. Ge kunt er eenvoudig niets aan doen. Sterker nog voelt ge dit bij bepaalde lichaamsvormen. Wie den jammer onderging, dat een bult aan zijn rug uitgroeide, heeft die 't in zijn macht, om zijn voeding zoo in te richten, en de werking van de stofdeeltjes zoo tebeheerschen, dat die bult verdwijnt ? Wie te spitse kin heeft, en daardoor vaak een scherpen indruk maakt en afstoot, heeft die 't in zijn macht door eigen wil. zijn kin aan te dikken, zwaarder te maken en af te ronden? Immers nooit. We hebben eenmaal een lichaam ontvangen in een bepaalden vorm, niet maar in 't algemeen, maar tot in de kleinste bijzonderheden. Men weet hoe misdadigers tegenwoordig herhaaldelijk herkend worden door afdruk van de slingering der lijnen op hun vingerhuid. Die slingering van den draad die over de oppervlakte van onze vingerhuid loopt, is bijna bij een ieder verschillend. Heeft nu een dief of moordenaar die slingering in zijn vingerhuid, zonder het te weten of te bedoelen, op een voorwerp afge^lrukt, en vergelijkt men naderhand dien gegeven afdruk met de gesteldheid van zijn vinger, dan is hiermede wiskunstig te bewijzen, of de vingerafdruk al dan niet van dien bepaalden schelm afkomstig was. Wat nu zou zulk een schavuit er niet voor geven, zoo hij 't in zijn macht had, om de slingeringen van den draad op zijn vingerhuid te veranderen. Maar ook hier kan de mensch niets aan doen. Die draad heeft eenmaal zijn bepaalden loop, en zet zich in dien bepaalden vorm vast, jaar op jaar, zonder er zich in 't minst aan te storen, wat de man, wiens die vinger is, zou wenschen.

De betrekkelijke wederzijdsche onafhankelijkheid van 't lichaam tegenover de ziel en van de ziel tegenover het lichaam komt in het bericht der Heilige Schrift omtrent de schepping van den mensch dan ook zeer Waarlijk tot uiting. Dat bericht toch zegt ons, dat God de Heere eerst den mensch lichamelijk geformeerd had uit het stof der aarde, en daarna in zijn neusgaten geblazen heeft den adem des levens; en dat alzoo de mensch werd tot een levende ziel. Hier is er dus geen sprake van, dat God eerst den mensch als persoon, als hooger wezen, geestelijk schiep, en daarna dezen persoon vleesch en bloed liet aannemen, zoodat de ziel een lichaam kreeg. Veeleer omgekeerd wordt de bouw van het lichaam ons voorgesteld als reeds voleind, eer van 't zielsleven van den eersten mensch sprake is. Nu behoeft men dit daarom niet volstrekt dualistisch op te vatten. De geheele openbaring van de Schrift over het verband van ziel en lichaam toont dit wel anders, maar opmerkelijk blijft 't dan toch, dat ook in het Scheppingsbericht het ontwerp, het bestek, het plan voor den lichaamsbouw van den mensch er reeds was, eer er van zielsleven, en dus van een bewustzijn, sprake kon zijn. Wat de ervaring ons leert en wat de Schrift ons openbaart, komt dus geheel overeen, en brengt ons tot geheel dezelfde slotsom, deze namelijk: In het lichaam van den mensch werkt, geheel afgezien van het bewuste en gevoelige leven van de ziel, een dirigeerende kracht, die het lichaam steeds aan een bepaald bestek doet beantwoorden.

Sterk vooral komt dit uit, zoo men let op de erfelijkheid van het type in de voortgaande geslachten. Niet alleen werkt in ons eigen lichaam van onze geboorte af zekere drang, die aan een bepaald type zich bindt, en het lichaam opbouwt naar een plan of bestek, dat van onze ontvangenisse af voor ons besteld was, maar die gelijkvormigheid gaat soms tot in de kleinste bijzonderheden ook bij het nageslacht door. De erfelijkheid van het type is vaak onmiskenbaar. Reeds aan de rassen ziet men dit. De Chinees heeft anders ingezette oogen dan wij hebben, en dit scheeve van zijn ooglijn gaat sinds eeuwen steeds in al de geslachten van het groote Chineesche volk door. Zelf doet de Chinees hieraan niets Hij richt er noch zijn voeding noch zijn beweging op in. De scheeve lijn is er nu eenmaal, en komt, eeuw na eeuw, in alle hoe ook overigens uiteenloopende geslachten weer terug. Bij vermenging met een ander ras wijzigt zich dit, maar in de kern van het volk blijft 't verschijnsel constant gelijk. Zoo nu is 't bij de rassen met geheel den lichaamsbouw, met tint en kleur, met vorm van schedel en haar, met 't onderscheid tusschen gevoel en wilskracht zelfs. Toch neemt dit niet weg, dat in een' ras zich weer onderscheiden stamtypen ontwikkelen, die ook in 't lichaam zeer scherp uitkomen en in elk volk weer provinciaal en kantonnaal uiteenloopen. Een Zeeuw en een Fries zijn voor ons de twee best herkenbare typen, en in den Jood die steeds, en in den Javaan die soms bij ons verkeert, ziet ieder het machtig verschil in de Volkssoort.

Doch hoe opmerkelijk dit reeds zij, het onderscheid van type verfijnt zich nog veel scherper, zoo ge let op de enkele familiën. Niet bij alle geslachten komt dit even sterk uit, maar in den regel toch sterk genoeg, om, als vader en moeder uit twee geheel verschillende familiën zijn, in de kinderen te kunnen aangeven wie meer het type van vader en wie meer het type van moeder erfde. Soms zelfs gaat 't zóóver, dat er niet alleen herkenbaarheid van de familie in de gelaatstrekken, in oogtint, haarkleur, stemgeluid en zooveel meer is, maar dat zelfs kleine gebreken, die in de familie zijn, steeds lichamelijk overgaan. Zoo kan de huid der ouders vlekjes vertoonen, die bij de kinderen eveneens worden gezien, en zelfs tot in zeer kleine bijzonderheden, die we hier liefst niet nader omschrijven, herkent ge in 't kind vaak den vader. Zoo wordt het kind geboren. Die wet of regel beheerscht nu eenmaal zijn lichaam. Naar dit eerste plan of bestek is zijn lichaam opgebouwd. Naar dit plan of bestek bouwt het lichaam zich zelf steeds verder voort, en verjongt en vernieuwt zich. De persoon zelf doet er niets aan, en kan er niets aan doen. Er is een macht, van onze eigen macht zeer duidelijk onderscheiden, die dat werk van den bouw begon, doorzette, en nog altoos voortzet, en tot in de kleinste en nietigste bijzonderheden volhardt deze onbewuste drang, om 't eigenaardige alzoo in stand te houden tot den einde toe. Dan eerst komt de ontbinding, en die ontbinding wordt juist daardoor veroorzaakt, dat die geheimzinnige macht die 't lichaam bouwde en in stand hield, alsdan zich terugtrok en verdween.

Hierbij nu verdient het ten zeerste de aandacht, dat de binding van onzen lichaamsbouw aan dit vaste plan, niet eerst begon toen we van onszelven begonnen af te weten, maar bestond en intrad van 't eerste oogenblik af, dat onze existentie aanving. Zoo is het met de bloem, met de duif, met het kind. Neem b.v. een heliotrope. In het zaad van de heliotrope is ook bij de scherpste ontleding door ons niets te ontdekken dan de bijeenvoeging van zekere chemische stoffen. Is nu die ontleding voleind, en beziet men elk van de samenstellende stoffen afzonderlijk, dan kan de nauwkeurigste waarneming ons niets doen ontdekken, dat ons ( geur, de zelfs machtige en krasse geur van de heliotrope zou kunnen doen vinden of verklaren. Evenmin is er in het zaadje ook maar iets te ontwaren, dat den vorm van de plant en den vorm van de bloem vooraf zou kunnen doen gissen. Er is niets bij ont leding te ontwaren, dan de aanwezigheid van die enkele stoffen, in bepaalde maat en in bepaalde verbinding. Doch vertrouwt men dat heliotropezaad aan de aarde toe, en kan het noodige licht, het noodige vocht en de noodige warmte erop inwerken, dan komt er straks uit dat kleine zaad niet iets wilds, maar iets in zeer bepaalden en vasten vorm, wat houtsoort, bladvorm, bloemtint, en geur en kleur betreft, en uit die bloem ontwikkelt zich zulk een ongelooflijke massa geurdeeltjes, dat ze in één nacht heel een kamer kunnen vervullen, en een zeer bijzondere, door niets te vervangen geur in heel die kamer kunnen doen uitstralen. Reeds bij zulk een bloem, is dus rijke bouw, bouw naar een vast plan, en dat plan is niet eerst later aan dat kleine zaadje toegekomen, maar school er van meet af in.

Geheel ditzelfde nu geldt van de duif. Ook die prachtvogel komt op uit een uiterst klein iets, dat, ontleed evenals het zaad van de heliotrope, niet anders vertoont dan zekere stofkeus, en déze stofkeus in zekere bepaalde verbindingen, maar zonder dat er van snavel, van veren, van vleugeltint, of van keelgeluid ook maar iets in te ontdekken valt. En toch, mits in het ei weggeborgen en van de eerste voeding voorzien, komt straks uit de dop van dat ei een klein, maar geheel afgewerkt vogelkijn, met al wat 't behoeft in zijn lichamelijken vorm gegeven, en wel zoo gegeven, dat de aard en het type van de duif, onderscheiden van alle andere vogels, er van meet af scherp in is afgeteekend. Het is of er een plan, een bestek, een teekening in het ei was meegegeven, opdat het dierke, dat straks uit het eerste zaad zich ontwikkelen zou, strikt aan alle eischen van het type zou beantwoorden. Zelfs gaat dit zoover, dat evenals bij de bloem, zoo ook bij het dier veredeling van de soort kan plaats grijpen, indien men van deze vastheid van bouw in 't wezen profijt weet te trekken, en let op de oorzaken die de kleine verschillen te weeg brengen.

En ditzelfde nu wat bij de heliotrope en bij de duif reeds zoo merkbaar uitkomt, grijpt nu precies evenzoo plaats bij het menschkind. Ook het kind bepaalt niet zelf zijn vorm en lichamelijke gestalte, noch begint daaraan te arbeiden, zoodra het tot zelfkennis komt, maar ook de vorm - en de lichamelijke gestalte van het kindeke is in het embryo reeds gegeven, en als het kind eindelijk den moederschoot verlaat en in het levenslicht uitkomt, is geheel de lichamelijke bouw reeds voltooid, en is zelfs voor wat toch eerst later uitkomen kan, de eerste kiem reeds aanwezig, b.v. voor de tanden, voor den baard, voor de moederborst en zooveel meer. Zulk een kindeke wist, toen het geboren werd, van zichzelf nog niets hoegenaamd af. Het had zelf niets ter wereld aan zijn eigen vorming gearbeid of tot zijn bepaalde vorming bijgedragen. Zijn type was vastgesteld buiten hem om, en zelfs wat straks de persoonlijke uitdrukking van zijn verschijning en van zijn gelaat zal worden, stond vast en was gegeven in zijn eersten aanleg, zoodat hij 't zelf eerst later in den spiegel zien kon, hoe 't was uitgevallen.

Veel sterker zelfs nog dan bij heliotrope en duif, gaat 't daarom bij 't mensch-kind door, dat het geboren werd gelijk het ter wereld komt tengevolge van de inwerking eener macht, waar 't niets van af wist, die 't in 't geheel niet kende, waar 't niets aan doen kon, en dat het nochtans, dank zij de werking van die macht, een lichamelijken bouwerlangde die tot in de kleinste deelen bepaald was, en reeds in die eerste, geheel buiten hem omgaande, bepaling de vaste gegevens ontving, waaraan het voor zijn lichaamsbouw tot aan zijn sterven toe zal moeten beantwoorden. Dat die macht hem toekwam uit zijn vader en moeder, erkennen we ten volle. Het type gaat in de genereering over. De heliotroop teelt een heliotroop, de duif legt een ei waar een duif uitkomt, de moeder baart een kind van haar gelijkenis. Dit alles echter neemt niet weg, dat er ook in den mensch van zijn eerste ontvangenis, tot op zijn sterven, een macht werkt, waarvan de bepaling niet van zijn eigen ik uitging, en die toch tot in de kleinste bijzonderheden den bouw zijns lichaams in 't eerste opkomen geregeld heeft, en regelen blijft bij alle voortbestaan. Er blijkt dus overduidelijk dat in den mensch niet alleen een lichaam is, en onderscheiden van dat lichaam een ziel, maar dat er in het lichaam zelf bovendien een macht werkt, die erfelijk uit 't voorgeslacht inftomt, eigen plan en regel volgt, en, mits voeding, lucht, licht enz, genoegzaam voorhanden zijn, het lichaam naar dat vaste plan 't aanzijn geeft, opbouwt en in stand houdt.

Staat dit nu eenmaal vast, dan kunnen we, van dit resultaat uitgaande, terugkeeren tot de vraag die onbeantwoord bleef, deze namelijk: Zoo 't leven in mensch en dier in de ziel tot uiting komt, hoe is 't dan te rijmen, dat toch de plantenwereld leven heeft, zonder dat er nochtans ergens, waar ook, in de Heilige Schrift van een ziel van de plant gesproken wordt? Thans toch blijkt, dat men niet volstaan kan met te zeggen: Een ziel is

er in den mensch en in het dier, doch bij de plant treedt hiervoor in de plaats een verwant iets, dat alleen alle bewustzijn mist, want nu werd het ons duidelijk, dat hetgeen de eigenaardige levensopenbaring bij de plant is, volstrekt niet alleen bij de plant voorkomt, maar evenzoo bij den mensch en bij het dier wordt waargenomen. Men kan dus niet volstaan met te zeggen: Mensch en dier hebben het leven in de ziel, maar de plant die geen ziel heeft, bezit zijn levenscentrum in een formeerende macht van lager orde. Integendeel, deze formatieve macht, die bij de plant zoo beslissend voor haar ontstaan en bestaan is, wordt evenzoo bij den mensch en bij het dier gevonden, edoch, bij mensch en dier komt alsnu, bij deze formatieve macht, als hoogere levensuiting, de ziel bij.

Hiermee is nog geenszins beweerd, dat er voor deze formatieve macht die het type, de persoonlijke structuur, den opbouw en en het voortbestaan van het lichaam beheerscht, geenerlei betrekking met de ziel in den mensch toelaatbaar ware. Dien weg is men vroeger wel opgegaan, om ziel en lichaam als ten eenenmale van elkander onafscheidelijk te verklaren, en in het lichaam niets meer, noch iets anders te zien dan een kleed, dat aan de ziel was omgehangen, maar dien weg betreedt thans niemand meer. Wel heeft het Cretianisme, dat van Gereformeerde zijde steeds verdedigd werd, hiertoe verleid, maar geheel ten onrechte. Ook al neemt men toch aan dat de ziel van elk kind, geheel afgezien van de ouders, rechtstreeks geschapen wordt, en al acht men, dat eerst in de latere maanden van de zwangerschap, deze ziel in het embryo gaat huizen, toch sluit zelfs dit de mogelijkheid niet uit, dat de Schepper van 't zielsleven dit schept in een vorm, die in overeenstemming is met het lichaam dat uit het ouderpaar voortkomt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's