GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 39

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 39

Rede, gehouden bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Universiteit

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

37 IV.

Nog één punt blijft mij ter behandeling over, om althans geene hoofdzaken onvermeld te laten. Bij eene kerkenordening, die afkomstig is van Gereformeerde Kerken, moet niet slechts de grond en de omvang en de aard harer geldigheid worden in het licht gesteld, maar komt ook de mate van die geldigheid nog in aanmerking, of Uit den tijd na de Eevolutie is er slechts óéne wettelijke bepaling, die van een geheel tegenovergesteld beginsel uitgaat, nl. de bepaling der nu volgende constitutie van 1806. In de „Constitutioneele Wetten'' van dat jaar (2e afd., art. la) en in de spoedig daarvoor in de plaats gekomen „Constitutie" van hetzelfde jaar (art. 6a) was zij geheel gelijkluidend, en aldus geformuleerd: »De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten". Dit was zonder twijfel overheersohing van de Kerken door de Overheid; maar ook tevens geheel iets anders, dan wat vóór de Eevolutie door de Overheid steeds bedoeld was. De Overheid werd nu niet weer Gereformeerd, en evenmin was er sprake van eene Kerk, die eeniglijk als publiek zou erkend zijn. Het werd nu dus eene overbeersching, die alleenlijk rustte op Napoleontische willekeur. Intussohen is de bepaling zelve nooit tot uitvoeriiig gekomen, en de gelijksoortige bepaling van den Franschen Keizer zelven (die ook nooit is uitgevoerd) had natuurlijk in de Nederlanden zelfs geen schijn van recht meer, toen in 1813 hier een einde kwam aan de gansohe Pransche heerschappij. Een geheel ander standpunt werd vervolgens ingenomen in de „Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden van den 29 Maart 1814", in art. 139 aldus geformuleerd: „Onverminderd het recht en de gohoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten". Hier was geen sprake van terugkeer tot den vroegeren toestand, noch ook van een regelingsrecht in het algemeen, dat de Overheid als zoodanig bezitten zou. Al het recht, dat de Overheid zich te dien aanzien nu toekende, stond en viel met het feit, dat eene Kerk uit 's Lands kas gelden aannam. En ook dit werd niet gehandhaafd) toen het (Boomsche) België kort daarna met de Nederlanden vereenigd werd. In de „Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden van 1815" kwam in art, 195 daarvoor in de plaats : „De Koning zorgt dat de toegestane penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn". Eene bepaling, die de vrijheid der Kerken, om zich zelve te organiseeren, zeer zeker onbetwist liet, en die voorts, bij de wijziging der Grondwet in 1848, ook nog geheel is weggevallen. Dat er feitelijk door de Overheid wel gehandeld is, alsof zij het oude stelsel wel weer volgen kon, ook zonder zijn grondslag en zijne levensvoorwaarden, en in strijd met hare eigene grondwet, wordt met het bovenstaande zeker niet ontkend. En evenmin, dat er wel gehandeld is, en ook nu nog vaak geredeneerd wordt, alsof het als een axioma vaststond, dat de Overheid als zoodanig van zelf het hoogste kerkbestuur is, en dat zij dit zelfs aan door haarzelve ingestelde colleges kan overdragen. Maar die afwijkingen vallen altijd op het gebied der praktijk. Theoretische rechtvaardiging blijft ontbreken. Toch zou het waarlijk niet overbodig zijn, dat van de zijde dergenen, die de zoogenaamde organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816/1852 blijven handhaven, eens beproefd werd, hun standpunt juridisch te verdedigen. Vooral, na de grondige wijze waarop het bestreden is door D. P. D. Eabius, in zijn geschrift: „Het Keglementvan'52. Historischjuridische studie over het Hervormd Kei-kbestuiu-" (waarvan het Ie en 2e Stuk in 1888 verschenen zijn, en het 3e spoedig verwacht wordt).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 21 oktober 1889

Rectorale redes | 110 Pagina's

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 39

Bekijk de hele uitgave van maandag 21 oktober 1889

Rectorale redes | 110 Pagina's