GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE PSYCHOLOGIE DER BEKEERING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PSYCHOLOGIE DER BEKEERING.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Korte inhoud van de vorige ajtikelen:1. De psychologie van de religie is als vak van wetenschap opgekomen door en na het optreden van de nieuwe filosofie. Men bedoelt met dit vak niet enkel de verschijnselen te bestudeeren, maar ook het wezen der religie te vinden. Bekeering is dan ook voor deze wetenschap elke verandering van levensrichting He.t objectieve ontbreekt, ook al is het waar, dat allerlei oorzaken meewerkten, dat de christelijke terminologie veelal behouden bleef. Daar de religie wordt voorgesteld als een natuurbjfc principe van den menschelgken geest, en de objectieve waardemeter ontbreekt^ is er bier allerlei beginsel, dat met de christelijke opvatting ten eenen male in strijd is.2. Met eenige voorbeelden wordt dat bewezen. Practisch kwam men er dan ook toe, de bekeering te zoeken in uiterlijke verschijnselen. Waar een goed leven was zonder de verschijnsnelen van bekeering sprak men van beilig-geborenen. Een typische fout, van de moderne psychologie van de .bekeering was het verder, dat zjj yoorbü zag datgene, wat mogelijkerwijs door God reeds in bet kindrahart werd gewerkt. De wijze, waarop men in de laatste jaren de psychologie der bekeering beoefende, moet worden jifgewezen. Maar t.och zijn er bij deze wetenschap ook verdiensten, die. door d© .theologie en de _, practijfc zullen moeten worden erkend en aanvaard.3. Bekeering is de keerzijde van de wedergeboorte. In de wedergeboorte ligt de oorsprong van de bekeering. Bij de bekeering komt er een erkennen van de waariieid Gods. Maar al moge zekerheid omtrent de waarheid verkregen worden door de ervaring, deze is nimmer grond voor het geloof, noch fcenbron van gezag. Dat is alleen het gezag van God. Die spreekt. De bekeering heeft alzoo een bovennatuurUjken oorsprong. Dit neemt evenwel niet weg, dat het mogelijk is, na te denken den weg, dien de bekeerde volgt, of de belevingen, die bij bij; zichzelf ervaart.4. Bü de bekeering komt er een andere in-' stelling tegenover het object van de functies van den geest des menschen. Het anders handelen vloeit dan voort uit een boveimatuurlüke beïnvloeding van des menschen wil, en mede uit een redeüjike overtuiging van zijn wedergeboren vei-stand. De ontroering, die, als religieuse ontroering eigendommelük onderscheiden van de aestbetische, oorsprong is voor de veranderde houding, is nimmer precies te omscbrgven. Boete en berouw beteekenen evenwel een veranderde instelling tegenover God en deswege een andei'e instelling tegenover heel de wereld en alle leven. Nimmer mogen nu voor' variëteiten van het bekeeringsleven worden aangezien de valsche verschijningsvormen van wat als bekeering zich aandient; en waar er door de differentiatie van het leven allerlei verscheiden houding , bij d^ bekeerde ontstaat, is voortdurende reformatie naar de Schrif en binding aan de Schrift noodzakelijk, ook om de eenheid in de verscheidenheid van houding te bewaren.

V

Wanneer we gaan spreken over enkele meer speciale punten, die met de psychologie van de bekeering ten nauwste in verband staan, dan doet zich allereerst de vraag voor, in hoeverre andere dan direct religieuse motieven bij de bekeering werkzaam zijn.

Ook voor de practijk van het geloofsleven hebben juist deze vragen menigmaal zulk een eigenaardige beteekenis, wijl er bij vele bekeerden de strijd komt, wanneer men bij zichzelf kan ontdekken, dat de bekeering enkele motieven in zich heeft, die niet van zuiver religieusen aard zijn.

Zoo staat het b.v. vast, dat meer dan één bij zichzelf ontdekt, dat de vrees een actieven invloed oefende bij de bekeering. Men gevoelt dan, dat de neiging om zich óm te keeren O'p den weg des leveiis ook daardoor werd beïnvloed, dat men uang was voor sterven, bang voor het oordeel Gods.

En meer dan ééns komt het voor, dat men dan gaat vragen, of nu wel het werk der .bekeering écht kan zijn.

En wanneer nu iemand dan bij zichzelf ontdekt, dat het vrees-element telkens weer actief is, dat het bang zijn voor den dood dikwerf veel sterker prikkel voor hem is om de zónde te "laten, dan, de liefde tot God, dan komt er de vraag: staat het met mij dan wel goed voor de eeuwigheid, —i ben ik wel waarlijk een kind van God.

Om nu één en ander juist te zien, is het noodig, dat we ook deze kwestie ontdoen van de onnoodige franje, van de onware inkleeding.

En dan merken we allereerst op, dat het dwaasheid is, uitspraken van sommige min of meer overspannen menschen als gezaghebbend te aanvaarden. Zulk een verhaal van erkenning van Goda grootheid jn de hel, door, den wedergeborene, en uit 4i& fde, is absurd.'Het lïinïït''VOiöi't uit'een scheef getrokken geestelijk leven. Men "denke zich toch even de werkelijkheid in. Alleen een door Gods Geest wedergeboren hart kan waarlijk God verheerlijken. M^aar nu is een veronderstelling, die ten eenenmale uit het ongerijmde is gegrepen, nutteloos en ledig. En te denken over de vraag, wat een wedergeboren mensch in de hel zon doen, is zonder zin. Trouwens, daarover valt alleen maar grof te fantaseeren. Want die wedergeborene kan niet zeggen: als ik in de hel kwam, dan zou ik dat of dat , want hij komt er niet, hij is er niet op aangelegd, hij kan zich nooit eerlijk eai juist voorstellen, wat er in zulk een geval "geschieden zou. In dat geval 'was de wedergeborene niet de mensch, die hij nu is. Maar daarom is alle geredeneer in die richting ijdele speculatie, waarvan zich een bekommerd hart niets heeft aan te trekken.

In de tweede plaats is er menigmaal een ernstige verwarring bij de bekeerden over datgene, wat tot de middelen ter bekeering behoort, en omtrent datgene, wat behoort bij het wezenlijke motief in het hart van den bekeerde.

Ongetwijfeld staat het vast, dat God ondier de middelen ter bekeeri.ng ook wel degelijk de vrees een plaats heeft gegeven.

Manasse wordt bekeerd in den kerker. Paulus vreest op den weg naar Damascus.

Menigmaal brengt God de menschen, die Hij trekken wil, in doodsgevaar en angst, om ze zóó voor te bereiden voor en in te leiden in het leven der bekeering.

De Heere werkt zelf met de vrees als wapen. Het „ontvlieden van den toekomenden toom" is een zuiver schriftuurlijke uitdrukking. Gods Geest maakt ons eerst arm. En onder dat arm worden behoort ook dit, dat we hulpbehoevend staan tegen alle de gevaren des levens; dat we „naakt" staan tegenover het oordeel des Heeren.

Zoo werkt God zelf op de vrees, ook de vrees voor dood en oordeel, die er in ons hart levendig is, althans levendig kan zijn, juist in dagen van bekeering.

En het is allerm'inst een bewijs van afwezig zijn van de waarachtige bekeering, wanneer men veel die vrees gevoelt.

Zelfs is het eigenaardig, dat' juist tengevolge van het bang zijn, „dat het niet goed is VOOT God", omdat „men nog zooveel uit vrees' doet", juist telkens v/eer die vrees als motief klaar wordt ervaren.

Met een voorbeeld moge dat duidelijk gemaakt worden.

Indien nu iemand vreest, dat 'de angst hem de enkele prikkel is , tot bekeering, dan zal het menigmaal voorkomen, dat hij, daar, waar hij slechts zéér verwijderd zulk een angst-motief ontdekt, plotseling moedeloos wordt, en denkt: ziet ge wel — 't is weer mis met me. En dan overheerscht tengevolge van de typische complicatie, die er dan in zijn geest optreedt, zoo'zeer dat angst-gevoel, dat hij werkelijk denkt, dat hij alles, wat hij deed, deed gedreven door een zekere vrees voor den dood, en niet omdat zijn hart kent de nieuwe uitgangen des levens. Ook dit gebruikt Satan kis middel tot „aanvechting".

Toch is één en ander gevolg van een verkeerde bekeerings-psychologie.

Er zijn steeds in het leven der bekeering twee dingen, die wel moeten worden onderscheiden.

Dat is de bron, waaruit de werken der bekeering voortkomen, en de prikkel, die de bekeerde ontvangt om nu "ook Gode" welbehagelijke werken te doen.

De bron, waaruit tenslotte alleen een werkelijk „goed werk" komen kan, is het werk des Heiligen Geestes in hart van den mensch. Nimmer mag dat bekeeringsleven worden gemechaniseerd; alle rank kan slechts vrucht dragen, indien ze blijft in Christus. Maar die dan ook m Hem blijft, die draagt véél vrucht.

En onder die prikkels is zoowel het glanzen van Gods vriendelijk aangezicht, dat vroolijkheid en licht geeft, als Zijn dreigend opgeheven vinger, die ons herinnert aan het oordeel van den Rechtvaardige over alle zonde. Zoowel het zoeken van de hemelsche zaligheid als het ontvlieden van het oordeel van de hel, zijn de steeds aanwezige elementen in de levensdrijving van den christen.

Maar nu mag Gods kind nimmer dien prikkel, dien God gebruiken wil, om hem op het rechte pad te brengen of te houden, aanzien voor de bron, waaruit zijn veranderde levenshonding komt.

Reeds enkel het feit, dat hij vreest, dat de angst slechts zijn drijfveer is, besvijst, dat er een innerlijk begeeren is, naar het heil Godes.

Het feit, dat hij zich niet thuis gevoelt in de kringen, waar de zonde wordt gediend, bewijst hem reeds, dat er' een burgerschap is van ©eni ander koninkrijk dan dat van de wereld.

De begeerte om aan zijn leven, aan héél zijn leven werkelijk een nieuwe richting te geven, het onvoldaan-zijn, wanneer hij ontdekt, dat er nog zoo menigmaal van de oude natuur zoo krachtige uitingen worden gemerkt, , — dit alles is er, wijl er ligt de door Gods 'Geest gewerkte behoefte, om den band met de Ware "Wijnstok Christus, in Wien de r„ank blijven moet, telkens klaarder te beleven. :

En wanneer de vrees aanwezig is, dat we iiog te veel onszelf op het oog hebben bij ons leven tot eere Gods, dan dient er aan herinnerd, dat in de eerste plaats God niet van. ons eischt, dat we buiten ons eigen leven zullen treden, en dat God ook zelve Zijn dienst in verband stelt met het heil 'den menschen gegeven, en met de zaligheid, die hen beloofd is. En in de tweede plaats zal ieder bekeerde juist in zijn klacht over het gebrek aan „leven zooals God wil, om Gods wille" het bewijs mogen zien, dat in zijn hart gewerkt werd de begeerte om al meer God om 2ijns zelfs wille te dienen. ' .KMÜ? : .-,

Zoo kan nimmer ontkend, dat de vrees een werkzaam bestanddeel van het leven kan blijven, als prikkel om in het rechte spoor \e blijven.

Maar bij het wezen van het nieuwe leven behoort die vreeze niet.

Dat wezen is hetgeen als 'leven van 'liefde zich in 'Gods kind openbaart. Hetgeen er merkbaar wordt, wanneer hij een stil heimwee kent naar het dienen van zijn 'God uit liefde en liefdevolle bereidheid des harten.

En bij de voortgaande bekeering zal er op (lie wijze al meer "komen een innige zielsgemeenschap tusschen den bekeerde en zijn God. En zal al meer het leven der liefde de bron worden, waaruit een krachtige levensstroom ontspringt, — een stroom, die al meer als vanzelf vloeit, in rustigen gang, héél het leven door.

Niet onbesproken mag blijven de vraag, die tevens er eene is, waarmee de bekeerde dikwijls, evenals met de vorige, als met een vraag van bestrijding heeft te kampen, in hoeverre of de opvoeding, de gewoonte, het verstandelijk weten, oen plaats heeft in het bekeeringsleven.

Menigmaal kan men de klacht hooren: ik vrees, dat mijn leven niets anders is dan gevolg van opvoeding. Och, ik weet het zoo goed, ziet u, en dan kan het alles best „hersenwerk" zijn. En het is waar, inderdaad, dat kan.

Alleen beginnen we dan met te doen opmerken, dat bij waarachtige bekeering een element aanwezig is, dat bij het sleur-leven, bij het leven op grond van „het alles zoo goed weten" ontbreekt. Dat is het element van: een.lust hebben in het doen van goede werken. Er is daar een vreugde, een blijdschap van binnen in het doen van datgene, wat God van ons vraagt. Niet alsof steeds de begeerte naar gehoorzaamheid merkbaar is. Maar wél zoo, dat de ziel zich eerst weer op haar plaats gevoelt, wanneer er gedaan en gedacht is datgene, wat God eischt. En dat ook weer niet, als een moeizaam uitgevoerd commando, maar als een rijpe vrucht van een naar-zulke-vruchten-dra, gen herboren leven.

Maar met deze opmerking, die een vóóropanerking zou kunnen heeten, is natuurlijk de zaak nog niet afgehandeld.

Juist waar men nogal eens handelt over de kwestie van verbond en wedergeboorte, over de verhouding tusschen verbondsbelofte en verbondseisch, kan ook bij de bespreking van de pisychologie der bekeering een aanraking Van dit punt niet achterwege blijven. Niet alsof op dit punt nu een dogmatisch betoog zou kunnen worden geleverd. Psychologie en dogmatiek hebben bij de bespreking van de bekeering een eigen taak. En het is onjuist gezien die twee door elkaar te 'halen.

Toch is het ook weer 'waar, dat die twee elkaar moeten "helpen om tot klaarheid te komen over meer dan ééne vraag.

En dan komen hier twee vragen naar voren. In de eerste plaats: wat is de verhouding tusschen de „opvoedingskennis" (vergun me .dit eigenaardige woord) en ^ie bekeering?

En in de tweede plaats: Is het psychologisch mogelijk, dat er iir de ziel een leven werkt, dat eenigen tijd verborgeïi blijft?

De beperking, die we ons terwille van de ruimte moeten opleggen, gebiedt ons, kort te zijn. Daarom geven we eenige hoofdtrekken van de beantwoording van de eerste vraag.

De opvoeding naar den weg des verbonds kan nimmer te hoog worden aangeslagen, zoolang we maar vast houden, dat ze als middel in Gods hand dienen kan om wedergeboorte en (dus) bekeering te werken.

Dit is een van de goede resultaten van de nieuwere beoefening van de psychologie van de bekeering, dat meer dan eens duidelijk werd, dat in vele gevallen God de bekeering werkt door gebruik te maken van datgene, wat bij de opvoeding werd ontvangen. God werkt steeds middellijk, althans voor zoover wij het .kunnen nagaan. En het gewone middel, dat God gebruikt bij de bekeering is de heiliging aan de ziel van datgene, wal als inhoud van de godsopenbaring werd gekend. Bovendien gebruikt God ook menigmaal de leiding der ouders om de kinderen voor 'te bereiden op het leven, dat hen als volwassenen wacht. Zoodat ook indien de wedergeboorte eerst in het latere leven volgt, toch het ingetogen leven inderdaad waarde heeft, en de opvoeding, aan tiet kind gegeven, later blijkt goede vruchten voortgebracht te hebben.

Nu vallen ongetwijfeld de meeste bekeeringen in den leeftijd tusschen .veertien en twintig jaar. Bij het bewust-worden van het leven komt ook in den regel het min of meer bewust zich naar-Godtoe of zich van-iGod-afkeeren.

Maar deze bekeering moet een inhoud hebben. Het in het algemeen gevoelen van een zekere algemeene „smart", ©en soort „Weltschmerz", zoo in het blauwe weg, is geen bekeering, hoezeer men ook in sommige kringen dat „inkeer" noemt. De bekeering moet een adres hebben. En de bekeerde moet het stuur kennen, dat de richting geeft aan zijn leven, dat nu in die andere richting 'zich beweegt.

Er komt dan bij den bekeerde alzoo een gaan volgens de lijnen, aan zijn verstand en zijn denken van der jeugd afaan 'bekend gemaakt.

van der jeugd afaan 'bekend gemaakt. En er komt, gelijk gezegd, een vreugde in liet volgen van dien weg.

volgen van dien weg. Dat nu telkens opnieuw herinneringen aan zijn opvoeding, aan de vermaningen, die hij in zijn jeugd ontving, aan de leiding, die hem van jongsaf gcv/erd, in zijn ziel wakker worden, is imniers gemakkelijk te verstaan. 'Ons leven toch is niet alleen een zich keeren in andere richting tengevolge van den "bovennaluurlijken nieuwen drang in ons hart, maar het is ook, als gezegd, (zie vorig artikel) een ethische daad, en dus een zich bewust wenden langs andere baan. Maar om nu ons rekenschap te geven van de motieven, van het hoe, en het waarom, keeren we telkens tot de waarheden, die we in de jeugd hoorden, terug.

En zoo liggen er talloos vele herinneringen aan onze jeugd in ons bekeeringsleven, en kan het voor ons persoonlijk besef soms den schijn hebben, alsof we inderdaad niets anders doen, dan automatisch het wegje volgen, dat ons in de jeugd, is geleerd.

Alleen maar: bij den bekeerde is er een voortdurende neiging, zich te wenden naar dien weg toe, terwijl bij den onbekeerde er een innerlijke neiging is, middelen 'te vinden aan den weg te ontkomen. Bij den bekeerde is tengevolge van die begeerte om van harte te doen datgene, wat God vraagt, telkens weer het zelfonderzoek, óf wel inderdaad er iets méér is, dan gewoon te-werk; bij den onbekeerde de tevredenheid over zichzelf, dat hij zooveel dingen doet, die op „het wegje" liggen. De onbekeerde wendt zijn opvoeding aan tot zijn rust; de bekeerde weet, 'dat hij enkel met opvoeding niet rustig kan zijn. En kent de onrust.

Maar juist deze kennis van onrust mag hem oorzaak zijn weer rustig te wezen; immers die onrust is bewijs van den drang van zijn hart naar het doen van die goede werken, die als vruchten groeien aan zijn nieuwe levensplanting. Die de goede vruchten zijn aan de rank, die in Christus alleen vracht dragen kan.

Vandaar dat de bekeerde kent het berouw over de zonde; en dat hij innerlijk iets ervaart, dat geen vrucht van opvoeding kan zijn, wijl opvoeding niet in staat is het hart te veranderen, of eenige ervaring aan de ziel te geven.

En wanneer we ons dan afvragen of het psychologisch mogelijk is, dat de bekeering eerst eenigen tijd na de wedergeboorte volgt, of we dus kunnen spreken over een „dormitante wedergeboorte" (niet, of het dogmatisch juist is, daarover spreken wij thans niet!) dan antwoorden we, dat het steeds mogelijk is, dat een zielspreces zich in zeer langzaam tempo voltrekt.

Er is geen enkele psychologische reden om te verwachten, dat de wedergeborene ook o n m i d-dellijk na het uur van zijn wedergeboorte een ander leven openbaart. Ongetwijfeld zal hijzelf innerlijk iets ervaren, wat hem tot dusverre vreemd was. Maar de algeheele ommekeer behoeft allerminst direct te komen.

Dat is geheel in de lijn van het leven yan Gods kinderen gedacht.

Immers de bekeering ligt op' het terrein van de heiligmaking. En nu weten we toch al te wel, dat het mogelijk is, dat een kind van God nog jaren na zijn wedergeboorte, ook na zijn openlijke verandering van levenshouding, een zondige gewoonte aanhoudt, of een zondigen omgang niet verbreekt. Wat nu op één deel van het terrein psychologisch mogelijk is, is ook ap het geheele terrein zielkundig gezien, allerminst onmogelijk. Het is ongetwijfeld ondenkbaar, dat de i nner lij ke houding onder de zondige daad dezelfde zou blijven als voorheen; — maar we weten ook^ dat innerlijke onrust de menschen in een bepaalde richting, waarover ze onrustig zijn, nog des te feller maakt. Ook al heeft dan straks juist daardoor het berouw zoo grodte diepte, dat men 'de hardheid van het eigen hart, en de sterkte van zijn zondige gewoonte zoo sterk moet betreuren.

Maar juist waar dit zoo is, daar komt de vra^ag, dat we ons ernstig bemoeien met die menschen, die christelijk zijn opgevoed (vooral met die jonge riienschen uit zulke kringen), die een onevenwichtigheid in hun houding vertoonen, die hoop geeft, dat ze zichzelf onzeker gevoelen over hun eigen gedrag.

Het is méér menschen dan Piaulus „hard de verzenen tegen de prikkels 'te slaan".

Dat ik hiermee niet bedoel te zeggen ook maar iets omtrent de kwestie van doop en wedergeboorte, dat de ^^isch tot wedergeboorte voor leder moet gesteld, dat we eerst dan wanneer iemandl het leven der bekeering openbaart, recht hebben van hem te spreken als van een bekeerde, en bewijs hebben van zijn wederom geboren zijn — ik behoef dit alles voor welwillende lezers niet te betoogen. Maar misschien is het nuttig, dit nog eens te zeggen voor iemand, die onwelwillend zou pogen te zijn.

Dat met deze punten alle kwesties, die op het terrein van de psychologie der bekeering zouden kunnen worden gesteld, en ook wel gesteld zijn, zijn afgehandeld, — niemand zal denken, dat wij zulks meenen.

In deze artikelen-reeks, die naar den onder ons geldenden regel, die met vijf vervolgartikelen de limiet stelt, nu beëindigd moet worden, gaven we enkele lijnen.

Een ieder onderzoeke zichzelf.

Onderzoeke zich bovenal bij het licht van het Woord onzes Gods.


En dit te meer, waar er oude termen zijn aJs deze: „al was er geen hemel tot belooning en al was er geen hel tot straf, dan moesten we nog God willen liefhebben". Ja meer, er is wel eens in echt mysticistischen kring de uitspraak vernomen: „al wist ik ook, dat ik eeuwig zou moeteni kermen in de hel, dan zou ik nog zeggen: God is goed , en Hij is te prijzen, — dan zoxi ik nóg zeggen, dat het het beste was om God groot te maken".'

Wanneer iemand erg bang is voor slapeloosheid.

Maar telkens weer moet God ons in den kamp tusschen „vleesch" en „geest", tusschen „de zonde, die nog in ons woont", en het wedergeboren „ik" zijn prikkels geven, om in dezen strijd altijd sterken wederstand te doen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1926

De Reformatie | 6 Pagina's

DE PSYCHOLOGIE DER BEKEERING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1926

De Reformatie | 6 Pagina's