Genade aan de heiligen.
....al den heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn: enade zij u Filippenzen 1:1 en 2.
Het is wel een ongemeen-hooge naam, die hier aan de gemeente wordt toegekend, — „de heiligen".
Heiligheid geeft immers den uitersten stand van het geestelijk leven aan. Geloof en rechtvaardigmaking mogen rijke en onmisbare weldaden van Gods genade zijn, maar goed bezien blijven ze toch slechts middelen voor dat hoogste en edelste waartoe de mensch verlost en herschapen wordt, — de heiligheid. De heiligheid is, als in 't Paradijs, het eindpunt en doel. Wel zij n Gods kinderen heiligen; ook de kleinste. Ze zijn het in Christus Jezus, als nieuwe schepselen, door de levendmaking uit den Heiligen Geest en de toerekening van Christus' heiligheid. Doch het blijft niettemin hun hoogste naam en verhevenste stand, die pas in den hemel ten volle zal ervaren worden. En zóó sterk spreekt het besef daarvan, dat Gods kinderen in dit leven zichzelven bijna nooit aldus noemen. Ze mogen belijdenis doen van hun geloof, en zic^ om Christus' wil, rechtvaardigen heeten^ maar den naam „heiligen" geven ze zichzelven vrijwel nimmer. Het is derhalve wel eene zeer hooge aanspraak, waarmee de Schrift zich hier tot de Kerk op aarde wendt, — „al de heiligen",
Aan deze heiligen nu wordt „genade" toegezegd. Genade, — we zouden dezen vorm en uiting van Gods liefde hier niet verwacht hebben. Genade immers is de gestalte, die 3e Goddelijke liefde aanneemt tegenover goddeloozen en zondaren. Met genade begint de weg des heils, en heiligen zijn reeds zoo vér op dien weg. Genade is de grond, waaruit alle volgende bijzondere weldaden voortkomen; en heiligen hebben reeds zoovéle van die weldaden ontvangen. Genade wordt gepredikt aan eene verloren wereld; en heiligen behooren niet meer tot die wereld, maar naderen den hemel. Moeten zij nu nog weer genade ontvangen? We zijn geneigd, overeenkomstig den hoogen stand der heiligen, hier eerder eene der vérder en hóóger liggende weldaden Gods te venvachten, — volharding, witte kleederen, zitten in Christus' troon.
Maar neen, Gods Woord zegt het hier anders; — „al den heiligen in Christus Jezus... genade zij u"....
Dat het de heiligen verootmoedige.
Hoe hoog hun geestelijke stand moge zijn, en hoeveel zij reeds van God mogen genoten hebben, zij moeten altijd weer, als armen en verlorenen in zichzelven, genade ontvangen. Zij komen daar niet boven uit. Al de weldaden en zegeningen, die zij noodig hebben, — ze wassen alleen op den bodem der genade, der genade aan ellendigen en doemschuldigen. En ook de allerheiligsten, za hebben zich altijd weer in diepen ootmoed tot dien bodem der genade te bukken, om daaruit alle betooning van Gods liefde te zien opkomen.
Dit is eene wet in het Koninkrijk Gods.
Al de heiligen, — de groote evenzeer als de Ideine, — zijn voor de instandhouding en den bloei van hun geestelijk leven gebonden aan het: jjgenade zij TL". De voeding geschiedt voor hen allen altijd weer van onderaf, vanuit de barmhartigheid Gods voor zondaren. Het is een blijk van geestelijk leven, zoo we daaraan ware en 'blijvende behoefte gevoelen. En hoe liooger het geestelijk ieven rijst, des te dieper gevoel zal het daarvan hebben, en des te nooddruftiger zal het zich buigen naar die genade. Het wordt juist tot heiligen gezegd: — „genade zij u".
Er zijn in het leven van den Christen soms tijden, waarin hij deze behoefte minder levendig gevoelt; waarin hij zich wel herinnert voorheen genade van God ontvangen te hebben, maar de doorgaande werking daarvan zich slechts flauw doet kennen. Zoo het goed is, zal hij zich in zulk een toestand niet kunnen vinden, eri ook niet bevredigd zijn' met wat vroeger genoten werd. Laat hij dan eens bedenken, dat de Heere op zulke menschen gerekend heeft. De Heere heeft niet gerekend op menschen, die, toen ze eenmaal Zijne genade ontvangen hadden, deze nu wel altijd zouden kunnen blijven vasthouden; maar Hij komt, blijkens dit woord, zelfs tot de heiligen opnieuw met de toezegging Zijner genade. Aan den ingang van dezen Brief staat de Heere voor de geestelijk-levende Gemeente van Christus met Zijne toespraak: — „genade zij u", als eene aanwijzing van de blijvende behoefte dier Gemeente, maar tegelijk als eene belofte, dat Hij die behoefte ook telkens opnieuw vervullen wil.
Doch dan moeten wij - ^ onder welke omstandigheden ook —• altijd weer met „genade" willen beginnen. Dan moeten ook de heiligen weer in armoede en schuld tot de barmhartigheid Gods in Christus de toevlucht nemen, en weer geloovig aanvaarden, alsof het voor het eerst was, dat de
Heere een Ontfenner is voor zondaren.
Dan zal dit Godswoord zoo heerlijk ons hart tegemoetkomen, — „Genade zij u!"
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1931
De Reformatie | 4 Pagina's