GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr J. Th. de Vissers ideëen over kunst en schoonheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr J. Th. de Vissers ideëen over kunst en schoonheid.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In het vorige artikel citeerde ik een gedeelte vaa een der parlementaire redevoeringen van Minister de Visser, dat zeer duidelijk deed uitkomen hoe hij dacht over de nieuwere opvattingen van kunst en schoonheid. Dit ongunstig oordeel hield verband met zijn inzicht omtrent de taak der kunst.

Dat inzicht omtrent de taak der kunst is het tweede punt, dat ik in deze artikelenserie over Dr de Visser's ideeën over kunst en schoonheid wil behandelen. En dan doe ik dat weer op dezelfde manier, met aanhaling van 's Ministers eigen woorden, omdat het niet de bedoeling is beschouwing te geven over, maar aanwijzing van de bedoelde ideeën.

De cpiaestie van de taak der kunst kwam alsvanzelf aan de orde, toen bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Staatsbegrooting voor 1920, bij het Hoofdstuk inzake het Departement vaa Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Va) onderartikel 228 in discussie werd gebracht. Het bewuste onderartikel betrof de subsidiëering van de dramatische lamst en de discussie ontspon zich naar aanleiding van een motie-Kleerekoper, die aandrong op overheidssteun ter bevordering van de verheffing van de dramatische kimst.

Bij het indienen van deze motie verklaarde de Minister, dat deze zaak voor overweging vatbaar was, maar dat hij daartoe allereerst noodig achtte het advies van een daartoe te benoemen Staats-• commissie. • De motiveering van deze wenschelijK-

heid gaf hij in de rede, waarmede hij die Commissie (die kort daarna benoemd werd) installeerde, aldus:

„In de eerste plaats liggen hier moeilijkheden van principiëelen aard. De dramatische kunst deelt namelijk niet alleen in de ongunst van een tamelijk groot gedeelte der bevolking, maar wordt door haar beschouwd als een hinderpaal op den weg van gezonde volksontwikkeling... (En) al ziet men in het verbeeldingsleven een der schoonste menschelijke gaven; ook al waardeert men de dramatische kunst dientengevolge op zichzelf; ook al erkent men tot op zekere hoogte het nut van openbare uitvoeringen, zoo is het desniettemin mogelijk, dat dit deel der bevolking, meenende dat het peil, waarop onze tooneelgezelschappen en de tooneelstukken in dezen tijd staan, niet hoog genoeg is, voor inmenging van den Staat terugdeinst... Maar omgekeerd kan men ook het standpunt imiemen, dat, aangenomen de waarde van de dramatisch© kimst op zichzelf, de Staatsinmenging een krachtig middel kan zijn om het verkeerde in haar beoefening uit te snijden, deze alzoo tot een hooger peil op te voeren en tot een schakel in den keten der volksontwikkeling te maken. Naast vraagstukken als de genoemde van principiëelen, staan die van technischen aard. Voor het geval de inmenging van den Staat op zichzelf gewenscht wordt geacht, moet met groote zorg de vraag worden overwogen, op welke wijze stemi aan de beoefening der dramatische kunst zal worden verleend. (Dat) zal ernstig onderzoek vereischen, en dat te meer, omdat alle schijn moet worden vermeden, als ware hier het belang van een enkel gezelschap en niet van de beoefening der dramatische kunst alszoodanig in het spel. Inzooverre is hier strikte objectiviteit geboden en ik verwacht niet anders of vooral de technici in deze commissie zullen zich daardoor laten leiden." i)

De Commissie, waarvan Jhr C. Feith voorzitter was en waarin van antirevolutionaire zijde zitting hadden de heeren J. van Andel, toenmaals directeur der Chr. H. B. S. te Den Haag, en Prof. Mr A. Anema, begon aanstonds haar arbeid. In afwachting van de resultaten van dien arbeid bleef de zaak in de Kamer rusten. Ingesteld in de maand Maart 1919 kwam de Commissie reeds in Juni d.a.v. met een meerderheidsrapport, welks slotsom luidde „dat steun van Overheidswege voor deze kunstuiting niet alleen gerechtvaardigd is, maar zelfs ten zeerste aanbeveling verdient, mits echter daarbij de noodige waarborgen bestaan, dat de aldus te subsidiëeren tooneelkunst geen aanstoot geeft nit een oogpunt van openbare orde en goede zeden". Op de basis van deze conclusie, die, zooals in het bovenstaande fragment tusschen de regels te lezen staat, met het inzicht van den Minister overeenkwam, werd de zaak mede in verband met d© motie-Kleerekoper andermaal in de Kamer aan de orde gesteld in de zittingen van de laatste Novemberweek. De voorstanders bepleitten haar, evenals ze dat gedaan hadden bij de eerste behandeling, maar ook de tegenstanders kwamen in het geweer: de Kamerleden van de Laar, Schokking, Scheurer, Schoiiten, Duymaer van Twist e.a. spraken hun bezwaren tegen een dergelijke overheidssubsidie uit. Tegenover deze bezwaren nu stelde de Minister in de vergadering van 28 November 1919 zijn verdediging, in een breede repliek 2), waaruit het navolgende citaat in het verband van deze artikelenreeks van belang is, omdat het Dr de Vissers opvatting omtrent de taak der kunst weergeeft en tegelijk zijn inzicht doet kennen in de verhouding tusschen Christendom en Kunst.

„Deze post is het meest principieel aangevallen door den heer Van de Laar. Hij heeft dat gedaan op gronden, die ik getrouw aldus meen te kunnen formuleeren. De wereld ligt in de zonde, en aan het drama en tooneelspel is zooveel zondigs verbonden, wij moeten dus ons met het drama niet bemoeien; dan zal het, naar wij vertrouwen, wèl zooveel mogelijk uitsterven of verdwijnen, of dan moet het maar zijn eigen gang gaan, maar wij doen tenminste geen poging ten goede; wij willen tenminste niet schuldig staan aan eenige zonde op dit gebied. Ik kan dat standpunt respecteeren, maar het is juist uit Christelijk oogpmit mijn standpunt niet. Aangenomen de twee stellingen, dat er zooveel verkeerd is in onze maatschappij en in ons staatkundig leven, aangenomen ook hetgeen de heer Van de Laar heeft gezegd, dat het tooneel, zooals het zich in ons land vertoont, veel zondigs en verkeerds in zich bevat en tegelijkertijd aangenomen, dat de dramatische kunst kunst is, dan heeft juist naar mijn overtuiging de Regeering de roeping, om ook in de wereld van dit soort kimst zooveel mogelijk het goede te brengen en het goede, dat er in is te ontwikkelen.

Hier gaat het eenvoudig, als ik het zoo noemen mag (ik zal niet in ©en theologisch debat met den afgevaardigde treden), naar mijn diepe overtuiging om de'tegenstelling tusschen deze twee: is het Christendom in meerdere of mindere mate een stelsel, een systeem, dat een bepaalde afronding heeft en in een bepaald geval zich te isoleeren heeft van de maatschappij en gros genomen, of is het Christendom, zooals de heer Van de Laar het in een vroegere redevoering heeft uitgedrukt, een beginsel van kosmische beteekenis, dat zich heeft aan te passen aan de toestanden van alle tijden en op alle teiTeinen van het leven zijn invloed heeft te doen gevoelen.

Dit is de eigenlijk© teg©nst©lling, die ten grondslag ligt aan het verschil van beschouwing van den heer Van de Laar en de beschouwing van mij. En dan aarzel ik geen oogenblik te erkemien, dat volgens mijn overtuiging het Christendom een zaak van beginsel is, dat zich aan te passen heeft aan all© levensnormen en in alle tijden van het leven zijn invloed heeft t© doen gevoelen. Eenmaal aangenomen dus het beginsel, dat de dramatische kunst kunst is, dat er een groot© drang in ons volksleven is, om het drama te genieten, dat, gelijk op elk détailgebied van kunsten en wetenschappen, de Regeering een roeping te vervullen heeft, kan het niet uitblijven, of die roeping moet ook worden erkend op dit gebied... En nu wil ik tegenover allen, die hier zijn, er nog eens op wijzen, dat het niet te ontkennen is, dat in ons volksleven een breede strooming is van menschen, die iets dergelijks zoeken, dikwijls avond aan avond. Wij kunnen door al onze redevoeringen en al onze theorieën die strooming niet keeren, maar wel gevoel ik mij op mijn Christelijk standpunt en in het bijzonder als Minister van Kunsten verphcht om met de zwakke krachten, die mij ten dienste staan, te trachten, die strooming in de meest goede bedding te leiden, ©n af te leiden van slechte bioscopen' en slechte variété's, waar duizenden menschen komen; en te pogen, door onderling overleg bevorderlijk te zijn aan den opbloei van een goede dramatische kunst, welke een van de hulpmiddelen zal zijn tot zedelijke, intellectueele, aesthetische en ook ethische en religieuze ontwikkeling van het Nederlandsche volk".

Duidelijk zegt de Minister in deze rede, dat naar zijn meening „het christendom een beginsel van kosmische beteekenis is, dat zich heeft aan t© passen aan de toestanden van alle tijden en op alle terreinen", een stelling, die begrijpelijkerwijze ander-" maal debat uitlokte, ofschoon van de linkerzijde stemmen waren opgegaan, deze besprekingen te staken.

Omdat dit debat de principiëele zijde van d© quaesti© raakt, en de zaak, principieel gezien, er thans nog net zoo voorstaat als toen, is het interessant de besprekingen t© volgen, vooral ook, omdat de Minister daarna dupliceerde en we aldus nog weer een bijdrage krijgen tot de eigenlijk© stof van deze artikelen.

Hierover dan in een volgend nummer.


. ') Rapport der Rijkscommissie voor Dramatische Kunst, ingesteld bij K. B. van 19 Maart 1919, p. 5, 6.

) Zie „Handelingen der Staten-Generaal 1919—1920, II, P. 609 vlgg.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Dr J. Th. de Vissers ideëen over kunst en schoonheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's