Een vraag van 1934 en een herinnering aan 1834.
Onze lezers heriiinei-en zich, dat ik hier letterlijk overnam, en zin voor zin beantwoordde (dit is geen gepoch, maar alleen een verzoek aan andere bladen, om voortaan niet meer met een „men" te werken) wat de aftredende rector der Vrije Universiteit opmerkte over het a.s. Congres. Eén der opmerkingen was deze:
„Is ihet wel raadzaam, met het oog op het veelvuldig g«brmk, dat van die belijdenisschriften als accoord van gemeenschap wordt gemaaJkt, en moet worden gemaajkt, de ibeteekenis van de onderteelcening er van Zoozeer te verkleinen ? "
Reeds werd 'hierop geantwoord, dat de beteekenis der onderteekening juist niet verUeind werd door degenen, die er bezwaar tegen hebben, menschen, die onderteekenen wat ze niet gelooven, in dat werk te helpen voor de toeziende schare. Juist omgekeerd, degenen, die zoo iemand daarin met hun wetenschappelijk gezag steunen, en „gereformeerd" noemen wie het niet is, juist zij verkleinen de beteekenis van de onderteekening der belijdenis.
Dit zij evenwel verder daargelaten.
In dit Afscheidingsnummer willen wij eens zien, hoe Hendrik de Cock „de beteekenis van de onderteekening" der formulieren in het „ius" constitutum i) èn daartegenover (helaas) in het ius constituendum 2) zag.
Naar ik meen, precies zoo als ik. Hij hechtte er zooveel beteekenis aan, dat hij er zich wel voor wachtte, een krachtens het geldend „recht" geschiede acte van onderteekening als serieus aan te dienen, wanneer ze het niet was (let wel: serieus is hier geen qualificatie van een „ziel", alleen maar van een „werk", een qualificatie naar het recht dat gelden moet). Een gereformeerd predikant, die levendig belang stelt in de kwesties van dezen tijd, wijst mij op volgend citaat uit de voorrede op den befaamden bundel der „Evangelische Gezangen". Men zou tranen huilen bij volgende dierbare passage:
Wij ondergesohrevene Predikanten en Ouderlingen d< K)r alle de Synoden der Nedei-landsche Hervormde •Gemeenten volgens derzelver bijzondere Resolutiën gecommitteerd en geauctorizeerd.. .. verklaren.... dat wij met alle nauwkeurigheid hebben toegezien, dat daarin niets mogte voorkomen, eenigszins strijdig met de aangenomene leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals die naar Gods Woord in den Heidelbergischen Catechismus, de Belijdenis des Geloofs, en de Ganones van het Synode Nationaal, te Dordrecht dn de jaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is ; gelijk wij ook in gemoede verklaren, dat in dezelve niets gevonden wordt, in toet allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid....
Onderteekenaars o.a.
Mr PIETER LEONARD VAN DB KASTEELE.
ABRAHAM RUTGERS, predikant te Haarlem.
Mr RHIJNVIS FEITH (!).
HERMAN MUNTINGHE.
6 Septeniber 1805.
Leg nu eens hiernaast de vraag van daareven: „Is het wel raadzaam ... ? " En denk dan nog eens aan De Cock. Dan komt de vra^ op: Wie heeft in die dagen de beteekenis van de onderteekening „verkleind"? De Cock? Of de anderen?
Nog een ander citaat legt de bovenbedoelde predikant ons voor: Het handelt over den befaamden ds Reddingius, den man, tegen wien De Cock zoo heftig heeft moeten strijden:
Uit „De Schaapskooi van 'Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, in leven Geref. Leeraar te Ulrum."
„Die formulieren, zegt hij (Reddingius n.l.) voorts, mogen blijven bestaan en geveinsdelifk nog zegt hij er bij, dat hij zich met den geest en den zaïkelijfeen inhoud derzelve, zeer goed vereenigen 'kan."
Ik weet heel goed, dat dergelijke herinneringen kunnen worden uitgelegd als demagogie. Daarom zeg ik er maar dadelijk bij, dat ik er niet aan denk, de situatie van heden in de verhoudingen van toen te willen teekenen. Dat ware in hooge mate oneerlijk. Maar ik voeg er iets anders aan toe. Ik knoop dat vast aan wat die predikant me schrijft:
De Gook durft 't wel bij den waren naam noemen, 'hij beooidflelt de menschen naar hun geschriften in 't Ucht van hun eed! („Geveinsdelijk".)
Op dit pimt is er inderdaad verschil tusschen enkele gereformeerde medewerkers aan dat congres, of enkele verdedigers ervan, en mij. Sommigen zeggen: 't is toch zoo goed bedoeld, let toch op onze ziel, die oprecht is. Ik antwoord: ik doe dat in dit verband niet. Want ik heb van die ziel geen kwaad gezegd. Ik heb Uw bedoelingen niet beoordeeld. Ik vind het ook onbillijk, dat gij het voor u zelf in dit verband verlangt. Want als ik Uw ziel in geding breng, moet ik het ook die van de anderen doen. De ziel, en de bedoeling van die anderen in de organisatie, die ik bestrijd, zal ook wel best wezen. Maar het gaat om wat er voor het front komt, om iemands geschriften. En dan zeg ik met De Cock: de één onderteekent „oprechtelijk", en de ander „geveinsdelijk". En wie dan niet zijn grooben teen in eenige Idem vreest te zullen zien komen, omdat hij weet, dat God de voeten van zijn knechten als die der hinden maakt (niet-in-de-klem), die doet als Hendrik de Cock: hij houdt zijn teenen vrij van de klem eener kerk., die de formulieren laat onderteekenen met allerlei reservatio mentalis (een zwakheid, die vooral bij menschen voorkomt, die een ander van „roomsche" neigingen beschuldigen); en klaagt hij, dat iemand „geveinsdelijk" onderteekent, dan doelt hij daarmee op diens geschriften, niet op 's mans „ziel", die het wel weer voor zichzelf zal hebben klaar gemaakt.
De Heeren der Gezangen en de drie formulieren.
Reddingius en de drie formulieren.
Als toen De Cock gezegd had:
„is het wel raadzaam... de beteekenis van de onderteekening zoo te verkleinen"? — wel, dan had hij misschien ook een „congres van gereformeerden" belegd met vriend Rhijnvis Feith, mitsgaders met den weleerwaardigen Reddingius.
Maar De Cock liep als de hinden. Zijn voeten waren uit de klem. Hij wist, dat het er niet op aankwam, wie de waarheid zei: een synode, of zijn dienstbode. Als 't maar waar was. En dat men niet zich moest overgeven aan de oordeelvellingen van de Hervormde synode, of van Rhijnvis, bijgenaamd Feith, of van Reddingius. Al zeiden ze nog zoo vaak met Hofstede de Groot, dat zij allen de formulieren konden onderteekenen, en dat men die teekenende zielen geenszins van objektieve onwaarheid in dezen moest beschuldigen.
K. S.
1) Het geldend (aangenomen) „recht".
2) Het recht, dat feitelijk (zou) moet(en) gelden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1934
De Reformatie | 16 Pagina's