GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Jaarwissellng.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jaarwissellng.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hel jaar is weer voorbij.

Het jaar van depressie en het jaar van hope. Het jaar van een koningsniüord en iiet jaar van een mislukte ontwapenings-en viootconfereutie. Het jaar van de Uiverglorie en liet jaar van de Uivercatastroplie. Het jaar van het sterven onzer veelbeminde Koningin-Moeder, de barmhartige, en het jaar van Jiet worstelen om door barmhartigiieid te redden. Het jaar van liet sterven van onzen eenigen prins en het jaar van de witte weduwekap onzer geliefde Vorstin.

Hel was een jaar van wijsheid en een jaar van dwaasheid. Groote wijsheid heeft, als middel in Gods hand, oorlogen weten te voorkomen; maar bij de overleggingen dezer wijsheid zaten menschen, die aan een keizermoord hun positie danken, mede aan tafel, om te overwegen v? at gedaan moest worden tegen hen, die van een vage schuld van nalatigheid inzake een koningsmoord werden l)3ticiit. Het was een jaar van worstelen om het Schip van Staal rechten koers te doen houden en het was een jaar, waarin menschen zonder verantwoordelijkheid hun waanwijsheid propageerden en de hoofden op hol maakten met allerlei onverantwoordelijke theorieën. Het was een jaar van strijd voor de Kerk van Christus; het was een jaar waarin de Kerk des Heeren Gods wondere zegeningen herdacht. Het was het jaar van de herdenking van de Afscheiding, die de eenheid zocht door de waarheid. Het was het jaar waarin in naam der waarheid op vele wijzen de eenheid werd verbroken.

Wij buigen ons en wij zeggen: „O God, wat zijn wij menschen dwaas en wat doen wij het altijd weer slecht; wat doet Gij hét altijd weer goed".

Wij gewennen zoo aan liet voortschrijden van den. tijd.

Wij komen er zoo weinig toe om rustig ons rekenschap te geven van wie wij zijn voor elkaar, van wie wij zijn voor God.

En nu is net gemakkelijk om elkaar in een Oudejaarsavondslemming te praten.

Maar dat helpt zoo weinig. De eerste vraag is, of wij voor Gods aangezicht Oudelaarsavond vieren kunnen. Of wij den moed hebben om achterom Ie zien, ook als het licht Gods valt over ons leven in het afgeloopen jaar.

Wij gewennen dikwijls niet alleen aan het voortschrijden van den tijd, maar ook aan de steeds aanwezige genade van onzen God in Christus. Hoe weinig worden wij aangegrepen door de gedachte, dat God, onze God, in den band van Zijn Verbond ons bindt, van dag tot dag en van jaar tot jaar. Hoe menigmaal klagen wij over alles en nog wat, zonder te letten op de trouw van Hem, die ons steeds draagt. Hoe dikwijls zijn wij bereid tot klacht, zonder te letten op den ernst van het woord: „Wat klaagt dan een levend mensch? Een iegelijk klage vanwege zijn zonden".

En zoo worden wij er juist bij de jaarwisseling zoo sterk aan herinnerd, dat het alleen Gods genade is, waardoor wij zijn kunnen, wat wij zijn; dat het alleen de ontferming van onzen God is, die ons, zelfs als wij klagende onzen weg gaan, moet dragen en ondersteunen.

De vraag dringt zich dan ook aan ons op of wij verder gekomen zijn in 1934. Of wij dichter bij Christus gekomen zijn; of wij gegroeid zijn in ons geloof, of wij gewassen zijn in iieilighcid. Wat siebbeu wij in het afgeloopen jaar beteekend voor Gods Konjnkrijk? Wat hebben wij aan vruchten voortgebracht? Zijn wij leesbare brieven van Christus geweest? Ja, het is wel waar, het blijven altijd hanepoolen die wij schrijven, maar heeft die, die lezen wilde in ons leven den naam Christus kunnen spellen?

Eiken dag moeten wij ons de vraag stellen, wat ons leven beteekent. Maar Oudjaar geeft ons bijzondere reden om daartoe even stil te zijn.

En wanneer wij dan moeten erkennen, dat wij weinig vrucht dragen, behooren wij ons dan niet af te vragen of dat ook kan komen, omdat wij te weinig leven vanuit den band met Hem, in wien wij alleen vrucht dragen kunnen? „Zonder mij kunt gij niets doen", zoo zeide Christus. Dal wij vaak zoo weinig kunnen doen. zou dat ook komen daardoor, dat wij „doen" buiten Hem om?

Christus stelt ons bij de jaarwisseling voor' Zijn aangezicht. En als wij tegenover Hem staan, wat is er dan veel van ons werk waarop wij trotsch waren, veel van onzen ijver waardoor wij onszelf bezield achtten, veel van onze beste pogingen die wij vol moed in daden wilden omzetten, dat verdwijnen moet, omdat het voor Hem niet kan beslaan, wijl wij immers zoo vaak gewerkt en gedaan, gewild en gepoogd, gesproken en gestreden hebben, zonder dat onze levensuitingen opkwamen uit den eenigen wortel van waarachtig leven in gemeenschap met onzen Heiland, door den geest Gods in ons gewerkt.

Ach, wal hebben wij het in 1934 ook weer slecht gedaan.

Maar als wij zóó er tegenover staan, dan beleven wij de jaarwisseling biddend.

Want dan vragen wij voor het nieuwe jaar onzen (iod of Hij ons nu eindelijk eens wil laten sterven aan onszelf, aan ons eigen willen, aan ons eigen pogen, aan ons eigen streven; zóó, dat God ons leert, dat Hij in ons werken moet door Zijn Geest het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen.

Laten wij beiijden, dat wij alleen dan wat van 1935 terecht zullen In-engen, wanneer Christus door Zijn geest Zijn werk in ons voltrekt.

En dan weten wij liet, dat wij leven in een lijd vol van spanningen. Onze ai'me wereld leeft eiken dag op den rand van een afgrond. Wij welen het zóó goed, dat het heusch enkel maar een banaliteit is, wanneer wij het zeggen.

En toch, en toch, wij zeggen daarmee zoo iets geweldigs, zoo diep ernstigs, zoo iets aangrijpends. Als het waar is, dat de wereld dwaas is, dat onze cultum-te gronde dreigt te gaan, dat het menschelijke kunnen een fiasco dreigt te worden, dat men geen perspectief ziet, waar men ook kijkt, — blijft het dan ook niet waar, dat wij als Christenen komen met de pretentie dat er wèl perspectief is, dal er wèl hoop is, dat er wèl verwachting is?

En wat doen wij nu om in onzen armen üjd, in deze arme wereld van die verwachting te getuigen?

Zijn wij waarlijk dragers van het licht der verlossing?

Leggen wij waarlijk getuigenis af van de hope die in ons is, zóó, dat een arme wereld het hooren kan en dat de duizenden stumperds, die moedeloos daar heen gaan, getrokken worden door het Hcht dal geschenen heeft in de duisternis van ons eigen hart?

Wij beginnen nu een nieuw jaai-. Wij gelooven dat wij van Christus zijn.

En wij zingen misschien: Nu slap ik rustig aan, 'k Betreed een effen baan, — maar komt men op de baan naast ons wandelen,

omdat men getroicfcen wordt door de geloofsrust waarmee wij 1935 aanvangen?

Spreken wij nu van den vrede, die in ons is en van de verwachting-dat 1935 altijd goed zal zijn, hoc het ook gaat, op zulk een wijze, dat anderen het ook kunnen verstaan?

Beseffen wij wel den geweldigen ernst van het feit dat wij als Christenen, als leden van de Kerk des Heeren nu weer vlak voor een nieuw jaaistaan, een jaar v.'aarin onze wereld, ons volk, onze omgeving mede voor onze rekening liggen?

Laten wij ons licht alzóó schijnen voor de mensclien, dat zij onzen Vader die in de hemelen is, verheerlijken?

« «

* Wat zijn wij dikwijls slap, slap ook in ons getuigenis. Wij zijn vaak zoo noodeloos klein, klein in onze opmerkingen, klein in onzen strijd. Wij strijden tegen de muggen in het eigen huis — dat is op zichzelf zoo erg niet — maar wij zijn daar dikwijls zoo ernstig mee bezig en wij slaan zoo verwoed in alle richtingen, dat wij niet merken, dat daarbuiten de vijanden van Gods Koninkrijk brandstoffen aandragen om Gods tempel in brand te steken. Wij merken niet, dat de listige vijand honderden van onze jonge menschen lokt naar het kamp aan de overzijde. Wij merken het niet, dat er toeschouwers staan daarbuiten die zeggen: „Hé, christen-zijn beteekent zeker vliegenvanger wezen".

Laten wij bij de jaarwisseling bidden van onzen God, dal wij in 1935 den goeden strijd strijden mogen.

Dat wij uitgaan mogen om te zoeken, te behouden, te redden vele van onze arme medemenschen.

Maar ook dal wij gelrouw mogen zijn om te getuigen legen de verdwazing van een schuldige wereld.

Wij hebben het zoo noodig te bidden dat o p-rechtheid en vroomheid ons behoeden. Ons Christendom is vaak zoo machteloos, omdat beide al te zeer ontbreken.

Eerzucht, ijdelheid, geldgierigheid, baantjesjagerij, vleierij, mooiweerspelerij, ook kuiperij, laster, achterklap en ziekelijke begeerten om in de wereld groot genoemd te worden, bederven dikwijls het beste van onze kracht.

Laat de jaarwisseling ons brengen tot zelfondej-zoek, zóó, dat wij ons voor God buigen met de bede Beproef vrij van omhoog Mijn hart, dal voor Uw oog. Alwetende, steeds open lag.

En eerst wanneer wij in die gestalte zijn kunnen wij om Gods wil iets voor Gods Koninkrijk beteekenen. Dan eerst kunnen wij als Christenen het jaar beginnen in de wetenschap, dat wij een strijd te strijden hebben; een strijd tegen een zondige wereld evenzeer als tegen ons eigen zondige hart.

Dan kininen wij ook ernstig pogen, het werk van onzen God te dienen op elk terrein des levens.

Dan durven wij ook getuigen tegen de dwaasheden die wij in de wereld zien.

Dan durven wij ook elkander de waarheid te zeggen tot heil van de zaak van 'Gods Koninkrijk.

En dan heeft de jaarwisseling een loutering voor ons beteekend.

Dan zijn wij door de genade onzes Gods met nieuwe kracht bezield.

En dan is, door de gunst onzes Gods over ons, de toekomst licht, wijl de glanzen van Gods ontferming er over schijnen.

Ach ja, dat wisten wij allemaal al lang. Nieuw is dat alles niet. Neen, want hel Christendom heeft ook niet de bedoeling om nieuws te brengen.

Het wil, dat gij nieuw wordt. Vouw nu Uw krant maar dicht en zeg maar:

„Dit wisl ik alles reeds", en vraag een kop thee. Dan is er blijdschap in de hel.

Of wilt ge het anders en wilt ge „ja" zeggen? „Ja" door Uw daad?

Wilt ge het vragen bij de jaarwisseling: „O God, help mij, ... zóó móét het, ... maar i k kan niet.. "

Dan is er ni eu w j a ar s vr eugde in den heme 1, bij de engelen Gods.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Jaarwissellng.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's