GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Onze wil en de zonde.

In mijn vorig artikeltje over: „Wel willen en niet kunnen" zeide ik o.a. ook dit:

„Een zonde, die wij niet met onzen wil doen, is geen zonde"

Een lezer schreef mij daarover en maakte daartegen bezwaar. Hij meent, dat wij wel ktmnen zondigen, zonder het te willen.

Toch mogen wij onze stelUng fiandhaven.

Bij eenig nadenken zal dat gemakkelijk duidelijk worden.

Wij onderscheiden bij wat er in ons leven gebetu^, tusschen n a t u u r 1 ij k en z e d e 1 ij k.

Natuurlijk is alles wat noodwendig is, wat niet anders kan zijn dan het is, wat bepaald wordt door de natuurwet, onafliankelijk van onze zelfbepahng, van ons b e hagen of ons mis hagen.

Z e d e 1 ij k daarentegen is alles wat ook anders kan gaan, dan het gaat, wijl het afhankelijk is van onze zelfbepaling. De klop van mijnl hart b.v. is iets natuurlijks; die regelt zich naar de natuurwet, daaraan gesteld.

Mijn spreken daarentegen ligt op het terrein van het z e d e 1 ij k e.

Ik kan spreken of niet spreken, ik kan zus of zóó spreken, al paax gelang ik dat zelf bepaal.

De zonde nu ligt op het terrein van het zedelijke. Zoodra ik spreek van zonde, denk ik aan dingen in mijn leven, die niet naar natuurnoodwendigheid daarin worden gevonden.

Zonde is altijd een ding, dat er is, maar dat ook weg had kunnen blijven.

Dat iemand dus op een oogenbhk zondigt, is nooit een natuurnoodwendigheid.

Hij doet, wat hij doet, omdat Mj; het aangenaam vindt en wil doen; als hij het onprettig vond en niet wilde doen, dan zou hij liet gelaten hebben.

Nog eens, kort gezegd: „Hij ha, d het kunnen laten; als hij het toch doet, doet hij het omdat hij dat wil".

Ja, zegt 'die broeder, die mij schreef, maar Paulus dan? Paulus spreekt uitdrukkelijk uit: „Het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik."

Hoe zit dat dan?

Antwoord. In Paulus is na wedergeboorte en bekeering tweeërlei wilsleven. Het nieuwe, eigenlijke, dal eenmaal triumpheeren zal èn de nawerking van zijn ouden, on heiligen wil.

Wanneer hij nu zondigt, dan is dat vrucht van dat oude, nog nawerkende willen, dat op ©en oogenbUk den nieuwen, geheiligden wil overheerscht. ;

De zonde is dus wel degelijk vrucht van den wil, van den ouden wil, die ingaat tegen den nieuwen.

Op dezelfde wijze moet verklaard worden de uitdrukking uit het Avondmaalsformulier: „De zonde, die nog tegen mijn wil in mij overgebleven is".

Met „mijn wü" wordt ook hier bedoeld de wil, zooals die is geworden door wedergeboorte en bekeering, terwijl de zonde is vrucht vaji nawerking van den ouden, in begins el gedooden wil.

De schrijver zegt verder: „Wij zijn schuldig aan de zonde van Adam. Zoo schuldig alsof wij de zonde van Adam persoonlijk hadden bedreven. Die zonde is niet met onzen wil geschied. Wij waren er immers toen nog niet. Wijl konden die zonde toen onmogelijk willen".

Antwoord. Deze redeneering is fout. • Het is liier een quaesüe van toerekening. God rekent ons Adams zonde toe. D.w.z. het behaagt Hem het zóó te rekenen, alsof wij die zonde gedaan hadden, gelijlv Adam die gedaan beeft, dus met onzen wil en zoo stelt Hij ons schuldig.

Er is ook een andere verklaring, die wordt voorgestaan door Prof. Greijdanus. Deze zegt, dat wij, naar onze persoonlijkheid, reëel, werkelijk, in Adam waren en dus ook! in hem, evenals hij, dus ook met onzen wil, de zonde hebben gedaan.

Verder; wij doen toch zooveel zonden, waarvan wij ons niet bewust zijn, waarvan wij geen weet hebben, zegt deze broeder.

Dat is juist. Maar dat sluit den wil niet uit. Ik heb dan, als ik de zonde doe, er geen erg in, dat het zonde is, maar daarom doe ik, wat ik doe, wel omdat ik het wil doen.

De schrijver verwart hier twee dingen.'

Dat ik de zonde doe met mijn wil, beteekent niet, behoeft althans-niet te beteekenen, dat ik de zonde wil doen juist omda, t het zonde is. Dat is heel erg, dat is duivelsich.

Het gaat hier alléén over de vraag, of de zondige daad een wilsdaad is. En dat blijft zóó, , ook al heb ilt, terwijl ik ze doe, er geen erg in, dat het zonde is.

Als dat niet zoo was, zou er van s|chuld geen sprake zijn, want dan was mijn zonde geworden tot een natuurgebeuren, dat over mij kwam buiten piijzelf om.

Wel hangt de grootte van de schuld samen met de klaarheid van mijn kennis.

De heidenen zondigen natuurlijk met hün wil, want zij doen, wat zij doen, omdat zij het willen doen, het aangenaam vinden.

Maar omdat zij niet dat klare hcht hebben over iden Wil Gods, dat wij .bezitten, wordt hun die zonde niet zoo zwaar toegerekend. •

Wanneer iemand dus zegt: „ilc wil wel gelooven, maar ik kan niet", dan zou, als dat waar was, zijn ongeloof geen zonde zijn en zou hij da, arom niet kunnen verloren gaan.

Toch gaat een mensch om' zijn ongeloof verloren. Daaruit blijkt, dat het zeggen: „ik wil wel, maar ik kan niet", niet waar "kan wezen.

Het is wèl mogelijk, dat iemand' zegt: „Ik wil gelooven, maar de oude mensch in mij brengt mij telkens weer tot ongeloof."

Daarmee toch spreken wij uit, dat wij naar onzen hieuwen mensch met het ongeloof hebben gebroken en dus gelooven, maar dat dat geloof telkens weer wordt aangevochten.

Wie dat zeggen kan, gaat om zijn ongeloof niet verloren, want hij heeft in den grond vaji zijn wezen aan het ongeloof een scheidsbrief gegeven, ; staat er vijandig tegenover.

Maar als iemand zegt: „ik wil wel, maar ik kan niet", dan zegt hij een dwaasheid.

Want als hij zegt: „ik wil| wel gelooven", dan is dat ik de wedergeborene, geheiligde persoonlijkheid.

En als hij daarop laat volgen: „ik kan niet", dan is dat hetzelfde ik, ook het geheiligde ik.

Daarvan nu kan niet gezegd worden, dat het niet gelooven kan; want behalve dat bij „gelooven" wijlen en doen samenvallen, i, s het ook ondenkbaar, dat God wel het wUlen en; niet het kunnen ziou schenken.

Het is dus niet geoorloofd Paulus' woord: „Htet goede, dat ik wil, dat doe ik niet; het kwade, dlat ik niet wil, dat doe ik"; toe te passen op dat: „ik wil wel gelooven, maar ik kan niet", omdat Paulus als hij zóó spreekt, denkt omj zoo te zeggen aan twee verschillende „ikken": het geheiligde ik aan de eene zijde, en de nawerking van zijn oude natuur aan den anderen kant.

Terwijl de menschen, die zeggen: „Ik wil wel gelooven, maar ik kan niet", in beide gevallen aan hetzelfde ik denken.

Want deden zij dat niet, dan zouden zij zichi anders moeten uitdrukken en zeggen: „ik geloof wel, maar ik heb nog zoo'nj last van het in mij overgebleven ongeloof".

Daarom zeg ik nog eens: Die uitdrukking, waarmee, in den grond der zaak, menigeen zijn ongen loof zoekt te verontschuldigen, moet onder pns niet meer gehoord worden.

In stee daarvan moeten wij onmiddellijk met ons ongeloof breken, Gods belofte aanvaarden en van dat geloof uit den strijd aanbinden tegen het ongeloof, dat nog in ons nawerkt en ons telkenisi weer van Gods Woord wil los slaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's