GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Klelngeloof.

iii.

Voor ik verder ga, even een kleine correctie in het vorige artikel.

D© vijftiende en veertiende regel van onderen luiden daar: „zoodat zij met betrekking tot bepaalde dingen in dien inhoud des geloofs hun geloof in actie zetten".

Daar is uitgevallen het woordje „niet"; er moet staan: „him geloof niet in actie zetten". Maar nu verder.

De zaak, waarover het hier gaat, is van te groot belang, dan dat wij ons niet den tijd zouden moeten gunnen daar rustig over te spreken. Wij gaan daarom nog eens terug naar dien tekst:

Lukas 17:5 en 6. „Enj^e apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof.

En de Heere zeide: Zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn." Wat in deze verzen bijzonder treft zijn de woorden des Heilands: „Zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad".

Twee vragen doet deze uitspraak rijzen. In de eerste plaats: wanneer de Heere spreeikt van een geloot als een mostaardzaad', bedoelt Hij dan daarmee uit te spreken, dat er in het geloof, als zoodanig, inderdaad graden zijn, meer of minder?

In een Duitschen commentaar, die tegenwoordig nog al gebruikt wordt, ook in den kring der Gereformeerde predikanten, wordt deze gedachte inderdaad verdedigd. Ik bedoel den commentaar van Schlatter.

Hij zegt: „Het onderscheid tusschen groot en klein geloof blijft wel bestaan. Maar ook het kleinste geloof heeft met God te doen en God is de Almachtige".

En wat hij met dat groot en klein bedoelt, blijkt uit zijn verklaring van Matth. 17:18—20, waar wij een Schriftgedeelte hebben, dat zich heel nauw aansluit bij Lukas 17:5—6: „Niet een groot, aan kennis en wilskracht rijk geloof, niet eerst een overvloedige zekerheid omtrent Gods genade, de kleinste mate van geloof, als het maar geloof is, spreekt zóó, dat bergen daarnaar hooren en er aan gehoorzamen".

En even verder: „Zij (dat is Gods genade) maakt geen vertrouwen beschaamd, al is het nog zoo klein, zij hoort elke bede, ook de weifelende". Van beteekenis is hier vooral die uitdrukking: , , overvloedige zekerheid".

Daaruit toch blijkt, dat Schlatter aanneemt graden in de zekerheid; een meer of minder. De uitspraak des Heilands: „Zoo gij een geloof had als een moslaardzaad" zou volgens deze verklaring dan beteekenen: „al zou het ook zoo bij u zijn, dat uw geloof nog niet geheel en al zeker was, dat uw roepen tot God nog niet geheel vrij was van aarzeling en weifeling, dan nog zoudt gij dezen berg kunnen verzetten in het hart der zee". Indien deze verklaring juist was (en dat is het tweede, dat hier ter sprake komt), dan zou • daaruit volgen, dat de discipelen op dat oogenblik zonder geloof waren, dat hun geloof voor dat moment zóó volledig on-actief was geworden, dat er zelfs geen mostaardzaad van was overgebleven.

Want, "al is er ook maar een „mostaardzaadje geloof", niet eens heelemaal zeker, niet eens heelemaal zonder aarzeling, toch heeft het tot inhoud den Almachtigen God en is daardoor in staat tot alles, waartoe God ons roept. Het is immers niet, zoo redeneert Schlatter, het geloof als zoodanig, waardoor de geloovende mensch wonderen kan doen, maar het is door den inhoud des geloofs, den Almachtigen God, waardoor hij dit vermag.

Als d-us eeii mensch een hem van God opgedragen taak niet vermag te volbrengen, dan is dat geen gevolg van het te klein zijn van het geloof, want ook het kleinste geloof, wijl het God tot inhoud heeft, kan alles.

Neen, maar dan komt dat hierdoor, dat die mensch in dat oogenblik heelemaal niet gelooft. Kleingeloof in den zin, waarin Jezus dat woord gebruikt, zou dan zijn, dat een mensch nu eens wel en dan weer niet gelooft; nu eens wel (zij het ook aarzelend) God aangrijpt, dan weer niet.

Tegen deze exegese nu heb ik groot bezwaar en ik spreek daar hier wat uitvoeriger over, omdat ik weet (zooals ik reeds zei) dat de werken van Schlatter in onzen kring nog al gebruikt worden. Het is natuurlijk volkomen juist, wat Schlatter zegt, dat het geloof zijn kracht niet ontleent aan zichzelf, maar aan Hem, Die het voorwerp, de inhoud des geloofs is.

Maar zal God Almachtig door ons Zijn werk doen, zal Hij, als inhoud des geloofs, door ons Zijn wonderen verrichten, dan moet Hij oo.k waarlijk door het geloof zijn aangegrepen.

En dat doet de mensch niet, die, terwijl liij zidh op God richt, aarzelt, niet volkomen zeker is.

„De mensch, die twijfelt", zegt Jacobus, „meene niet, dat hij iets van den Heere ontvangen zal". „Een geloof als een mostaardzaad" kan daarom niet beteekenen een geloof, dat nog niet uitgegroeid is tot „overvloedige zekerheid omtrent Gods genade en dat zich uiten zou in een aarzelend gebed".

De discipelen zijn, op het moment waarop Jezus hier tot hen spreekt, ook geen menschen, wien het aan alle geloof, zelfs aan een geloof als een mostaardzaad, ontbreekt.

„Een geloof als een mostaardzaad" is geloof, naar zijn aard vast en zeker, maar dat het voorwerp des geloofs, den inhoud des geloofs, tot nu toe zoo klein gezien heeft, dat het tot groote daden nog niet is gekomen in daden-groei, in daden-bloei nog niet is uitgebroken.

„Indien", zoo wil de Heiland zeggen, „indien gij, mot betrekking tot het verplaatsen van dezen berg, uw geloof in actie zettet, al zou dat geloof nog nooit tot zulke daden zijn gekomen, al zou het, omdat gij den inhoud uws geloofs zóó klein hebt gezien, tot nu toe, daar werkeloos hebben gelegen, — gij zoudt door dat geloof dien berg kunnen verzetten.

Maar nu hebt ge met betrekking tot dat „bergen verzetten", heelemaal geen geloof; daarom kimt ge het niet." Deze vorm van kleingeloof komt in de gemeente veel voior.

Hoevelen, die toch wel zeker gelooven de belofte Gods, dat Hij hen in Christus tot Zijne kinderen aanneemt, zijn toch bang voor allerlei bedreigingen.

Bang voor ziekte; bang, dat zij geen brood zullen hebben; bang om den wille van hunner kinderen toekomst; bang voor oorlog; enz. Zij moeten gecureerd worden door hun te laten zien den rijkdom van Gods beloften, die tijd en eeuwigheid omspannen, die geen stukje van ons bestaan, al is het nog zoo klein, overlaten aan den willekeur der menschen of des duivels. Zij moeten leeren zien, dat het zondig is, het heil des- Hoeren te verkleinen en daardoor den Heere in ons leven niet te geven de eere die Hem toekomt.

Zulke menschen staan wel op den grondslag des geloofs, maar zij moeten nog leeren heel het leven van dat standpunt af te bezien. Hun geloof behoeft niet te worden vermeerderd; dat kan niet, want geloof is geloof. Maar den i n h o u d des geloofs moeten zij grooter leeren zien.

Heel anders staat het met hen, die zich gaarne „kleingeloovigen" noemen, maar over wie inderdaad het ongeiooi heerscht.

Over hen dan de volgende maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's