GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Is mjjn geloof wel ecM?

Het prachtige boek van Ds Woelderink over het doopsformulier geeft mij aanleiding om nog eens iets te zeggen over bovenstaande vraag.

Die aanleiding wordt nog te dringonder door een brief, die mij juist dezer dagen over deze quaeslie bereikte.

De zaak zit zoo.

Daar zijn onder ons menschen, die aldus redeneeren: „niet ieder, die binnen de Kerk van Christus geboren wordt, behoort wezenlijk tot het verbond".

Wie daartoe wezenlijli behooren, dat zijn alleen de uitverkorenen.

Om dus rechten te kmmen laten gelden op de beloften des verbonds, moet ik eerst de kenteekenen der verkiezing bij mijzelf waarnemen.

Eerst nadat dit is geschied, mag ik de hand op het heil leggen en zeggen: „het is mijn".

In feite wordt bij zulk een beschouwing de grond voor mijn geloof dus niet Gods verbond, Gods beloften, maar m ij n bevinding. Men mag dit niet zoo bedoelen, maar daar komt het toch op neer.

Daartegenover nu staat menigeen, ook in onzen kring, die zegt: „neen, zoo mogen wij het niet zien. Grond voor het geloof kan alléén zijn Gods belofte. Het feit, dat ik sta in het verbond geeft mij ten volle het recht om het heil te aanvaarden.

Tot zooverre loopt alles goed.

Doch nu komt het.

Zeker, zegt men, gelooven moet ik alleen op grond van de belofte, maar rustig zijn door het geloof, mij verblijden door het geloof kan ik dan eerst, als ik ook zeker ben, dat het geloof, waarmee ik de belofte aanvaard, een echt geloof is.

De broeder, die mij schreef (en hij is daarin de tolk van zeer velen) zegt het aldus:

„Zoo moet de mensch dan, om zeker te zijn van Gods genade, twee dingen weten. Ten eerste, dat God belooft, ten tweede, dat hij die beloften geloof t."

Blijkbaar staat ook Ds Woelderink op dit standpunt. Hij zegt op blz. 172 en 173 van zijn boek:

„Het berust op een dwaling als men meent, dat de aanvaarding van het reformatorische uit­

gangspunt, waarbij men zonder onderscheid ^1 belofte des verbonds op heel het zaad der Kerkl op al de Idnderen der geloovigen laat slaan, to|l lichtvaardigheid moet leiden. Immers de noodzak«.| lijkheid van het geloof, van een waar geloof, waat.l door de belofte des levens alleen kan omhelsdl worden, blijft hier staan en voor het zelfonderzoej en de zelfbeproeving blijft plaats in de predikinal in zooverre in het leven tot openbaring dient tel komen, dat het geloof, waarmede men gelooft, nieJ een dood geloof is, maar een geloof uit de lietde| werkende.

Maar afgewezen met alle stelligheid moet de ^ dachte, dat de zelfbeproeving het geloof overbodijj' maakt of een anderen grond des geloofs kan leg. gen, dan ons in de beloften der goddelijke bann-| harligheid gegeven wordt."

Ili geef toe, dat deze redeneering logisch li I i nklj en toch schuilt er een groote logische fout in.[

Zeker, ik zou hiertesgen ook aan kunnen voeren, ! dat men op deze wijze feitelijk alle vastheid en] zekerheid weer uit het leven wegneemt.

Men begint met te zeggen: „de grond onzer| zekerheid is Gods belofte; daarop staan wij". '

Maar dan legt men tusschen zijn voet en die rots toch nog weer het altijd kniiende zand van' zijn bevinding omtrent de echtheid van zijn geloof, [

Dat zand is altijd kruiend.

In de eerste plaats omdat ik altijd de weteii-l schap bij mij di-aag, dat ik miji in de waardecT] ring van wat ik zie als vruchten des geloofs 1 vergissen; in de tweede plaats omdat die vruchten| des geloofs ook niet altijd even klaar bij ni|l gevonden worden.

Daardoor komt het, dat men opi deze wijzo de| zekerheid in zijn leven ondermijnt.

Ook zou ik tegen de door mij zooeven weergege-j ven zienswijze Icunnen aanvoeren, dat daarbij geenl rekening wordt gehouden met den aard desl geloofs.

Hot geloof is zekerheid; niet alléén met betrek-1 king tot zijn inhoud, maar ook met betrekking tot zichzelf.

Wie gelooft, weet dat hij gelooft. Zoodra. hijl daaraan twijfelt heeft hij opgehouden te gelooven, [

Evenals een mensch, die leeft, nooit vraagt (tenzij I laij geestelijk abnormaal is) „leef ik wel", zoo zal de| mensch die gelooft, dat ook weten en niet vragen: „geloof ik wel? "

Toch was het mij om deze dingen in dit stukje | niet te doen.

Ik wilde nu wijzen op iets anders.

De menschen, die ik nu op het oog heb, zeggen: „nooit mag het zelfonderzoek ten doel hebben de kenmerken, die men eventueel vindt, te leggen ten grondslag van zijn geloof; die grondslag zijn | de beloften van Gods barmhartigheid."

Bij zijn onderzoek moet men er dus van uitgaan; „het heil is voor mij, want God heeft het mij | beloofd".

En zóó moet men dan onderzoeken óf men | nu die beloften wel werkelijk aanneemt, gelooft.

Maar gevoelt men dan niet welke fout men | hier maakt?

Die aanvaarding van het verbond, die overtuiging, dat krachtens het verbond de beloften voor | mij zijn, wat is dat anders dan geloof?

Daar is toch zeker naast de aanvaarding van hel verbond, niet nog een tweede soort van geloof, waarmede men nu de weldaden des verbonds | aanneemt?

Maar daarmede is dan ook het onhoudbare van dit standpunt aangetoond.

Men zou daardoor immers komen tot deze onmogelijke constructie, dat iemand, die bewust uitgaat | van het feit, dat de verbondsbeloften voor hem zijn, en dus gelooft, gaat onderzoeken of hij wei gelooft en ondertusschen toch rustig blijft gelooven, immers, het verbond aanvaarden.

Dat is toch dwaaslieid.

Inderdaad, wie éénmaal aanneemt, dat de grond | voor ons gelooven ligt in Gods belofte, kan niet | blijven vasthouden aan dien vorm van zelfonderzoek, waarvan men onder ons maar geen afstand wil doen.

Voor hem kan er geen andere vraag van zelfonderzoek zijn, dan simpel deze: „gelooft gij Gods verbondsbelofte? " Zoo neen, doe het dan nu, zon^. j der uitstel.

Natuurlijk moet ook gevraagd: „leeft gij zooals het een bondeling betaamt? Zoo neen, doe dat dan, want doet gij dat niet, dan komt gij om."

Maar geweerd blijve die vorm van opwekking: tot zelfonderzoek, waarbij de echtheid des geloofs de inzet is.

In dien vorm komt deze opwekking in de Schrift niet voor en past zij niet in het raam van het leven in en uit het verbond.

Ook behoeven wij niet bang te wezen dat wij, door van dezen vorm van opwekking tot zelfonderzoek af te zien, de menschen in gevaar zouden brengen van' „zelfmisleiding".

Waar wij gelrouw den verbondseisch predite" en er op wijzen, dat ongehoorzaamheid den dood met zich brengt, daar hebben wij gedaan wat wij moeien doen, daar kunnen wij het verder den Heere overlaten, daar zullen onze handen rein zijn van hel bloed onzer hoorders, indien zij ooit mochten omkomen.

D. V. D.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's