GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

11

Niet alleen de beschouwingen van prof. dr H. H. Kuyper, óók die van prof. dr G. Ch. Aalders, gelanceerd in diens boek: Het Verbond Gods, wierp dr Zuidema in het heete vuur van zijn hoffelijke, maar tegelijk vlijmscherpe kritiek.

Ook deze kritiek willen we graag uit het graf van de zeer zeldzame oude jaargangen van het „Indische Kerkblad" te voorschijn halen. Ze is van groot belang èn als weergave van dr Zuidema's denkbeelden èn als moment-opname van de kerkelijke en theologische discussie van vóór 1942 èn als bouwmateriaal voor de waarlijk gereformeerde leer omtrent het verbond.

De lezing van de vijf artikelen, waarin dr Zuidema zijn beschouwingen den volke bekend maakte, heeft bovendien nog een eigenaardige bekoring. Want ze werden geschreven door een leerling, die over het Werk van zijn leermeester zooveel mogelijk goeds wil zeggen, maar die, in den greep der waarheid, bijna ondanks zichzelf, toch kritiek en, zakelijk geoordeeld, zelfs zeer scherpe kritiek, moet oefenen.

Wanneer dr Zuidema zijn bespreking opent, begint hij met de opmerking, dat Aalders' boek een t e n - denz-geschrift is.

Met deze typeering wil hij niets van de Waarde van dit werk of de objectiviteit van den Schrijver afdoen. Neen, Zuidema wil er alleen mee zeggen, dat het sterkste motief, welke tot het schrijven van dit boek dreef en het eigenlijk doel, dat bij de publicatie ervan voorzat practise h, en dan nader pastoraal was. Prof. Aalders wilde n.l. met zijn studie het Gereformeerde volk waarschuwen voor het gevaar van „religieus fo; ; malisme".

„Ik geloof, den schrijver volkomen recht te dóen — aldus dr Zuidema — wanneer ik opmerk, dat hij niet naar de pen gegrepen heeft, omdat een bij hem geliefkoosde theologische beschouwing den laatsten tijd niet meer • onverdeeld de commimis opinio vormt van al onze geestelyke leidslieden. (Sic! — CV.) Wel treedt hij gedurig in het krijt ten gunste van deze beschouwing. Maar zijn diepste motief is niet geboren uit zijn verknochtheid aan zulk een verbondsbeschouwing; doch vindt zijn voedingsbodem in de zeer practische en beslissende consequenties, welke uit deze beschouwing voortvloeien voor de praktijk der godzaligheid, en niet het allerlaatst voor ons christelijk jeugdleven. De schrijver is de overtuiging toegedaan, dat, indien men aan de door hem ontwikkelde theologische denkbeelden gaat afdingen, mede het gevolg zal zijn, dat o.a. ons jeugdleven niet meer gevrijwaard zal zijn tegen het bederf van een religieus formalisme, , dat hij als één der grootste gevaren van het christelijk leven ziet. En omdat z.i. de bestrijding van dit religieus formalisme dergelijke wapenen uit het arsenaal van de door hem voorgestane verbondsleer kan verkrijgen, daarom heeft hij zich opgemaakt tot het voeren van een hernieuwd pleidooi voor deze verbondsleer en tot het pareeren van de aanvallen, welke den laatsten tijd op deze leer werden gericht". 1)

Onder dit religieus formalisme verstaat prof. Aalders „het opgaan in den religieusen schijn", den „vormgodsdienst en sleurvroomheid", een , , vormelijke inachtneming van 's HEEREN geboden".

Zuidema stemt van harte met deze waarschuwing van prof. Aalders in. Het christendom „is een zaak des harten, en meer dan dat. Het is ook een zaak vóór het hart. De religie, welke niet opkomt uit het hart van een mensch, die met den HEERE God in gemeenschap staat, is een religie van het ongeloof en van het heidendom. De zulken, wanneer zij zich nestelen binnen de christelijke kerk, hebben dan recht op geen anderen naam dan dien van „hypocrieten", • geveinsden, die wel i n, maar niet v a n de kerk zijn. De hypocrisie dient gesignaleerd, en de hypocriet rhoge het maar niet gemakkelijk hebben onder de prediking des Woords. De kerk wake er voor, dat zij den hypocriet alle gevoel van veiligheid binnen haar muren ontneme. Het is een goed teeken, als hij het er niet langer in kan uithouden; en een veeg teeken, wanneer hij zich in ons midden op z'n gemak voelt.

En wanneer dan, ter kwader ure, deze hypocrisie zich in een godsdienstig gewaad kan steken, en men zelfs het goed recht van zulk een religieus formalisme zou mogen verdedigen, dan is het met de christelijke kerk droevig gesteld".

Maar — en hier ontwaakt Zuidema's kritiek reeds — men moet zich hoeden voor overijling in de bevooroordeeling. „Hoe gemakkelijk zeggen wij van een ander, dat hij enkel maar uitwendig-godsdienstig is. Waarom? Omdat we hem niet kennen, zijn geloofsstrijd niet weten, zijn gebedsworsteling niet meemaken, kortom: omdat hij niet binnenste buiten leeft. En vallen wij dan niet onder het oordeel van Christus: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt? Wanneer hebben wij het recht, om van iemand te zeggen, dat hij God niet van harte liefheeft, en enkel opgaat in den godsdienstigen schijn? Ik voor mij voel er nog steeds méér voor, om ons voor de vraag te stellen: Wanneer hebben we dit niet voor onszelf of ook publiek van een ander geoordeeld, zonder dat wij er recht toe hadden? Wie den ander voor godsdienstige formalist wil doen doorgaan, di« moet diens hart kennen. En kunnen we dat?

Binnen deze aangegeven grenzen is er evenwel inderdaad ruimte voor de waarschuwing tegen dit religieus formalisme. Ieder moet met het oog hierop zijn hart onderzoeken en de prediking moet op de noodzakelijkheid van dit zelfonderzoek wijzen.

Maar wanneer Zuidema prof. Aalders toegeeft, dat onze verbondsbeschouwing beantwoorden moet aan den eisch, dat binnen deze beschouwing het religieus formalisme geen rechtsgrond voor zijn bestaan mag vinden, spreekt hij tegelijk als zijn overtuiging uit — en zijn kritiek stoot nu dieper door — , , dat een verbondsbesohouwing, welke enkel op dezen negatieven eisch is ingesteld, gevaar loopt, dat zij den rijkdom van het genadeverbond bij lange na niet weergeeft". Bovendien loopt een dergelijke, antithetisch ingestelde verbondsbeschouwing de kans, „dat ze menig ander gevaar, evenmin in den boezem onzer kerken denkbeeldig, licht onderschatten kan". Wij moeten volgens dr Zuidema, „een verbondsbeschouwing niet alleen toetsen op de steekproef, of het religieus formalisme zich daar niet in nestelen kan, maar ook, of andere ongodzalige tendenzen niet wapenen uit zulk een verbondsbeschouwing kan ontleenen".

Op deze vraag moet nu ook de verbondsbeschouwing van prof. Aalders onderzocht worden!

Maar bovendien moet gevraagd worden of de door prof. Aalders bestreden verbondsbeschouwing(en) inderdaad aan het euvel leiden, dat zij aan het gevreesde en ongeoorloofde religieus formalisme plaats bieden. Als dat niet het geval is — en zoo is inderdaad Zuidema's overtuiging — dan heeft prof. Aalders' - boek veel van zijn waarde verloren. Want men mag dan de daarin verdedigde verbondsbeschouwing niet langer aanbevelen op grond van het feit, „dat bij haar alleen het verweer tegen het religieus formalisme veilig is".

Nadat dr Zuidema als eerste typische trek van prof. Aalders' studie haar tendentieus karakter heeft gesignaleerd en ze als zoodanig aanvankelijk heeft gecritiseerd, noemt hij als tweede karaktertrek van dit boek dit, dat het verschillende in den gereformeerden kring geleerde en gangbare verbondsbeschouwingen bestrijdt.

Prof. Aalders spreekt , , over" de door ons bestreden stellingen van ds Woelderink en dr Sietsma, en niet alleen deze (blz. 206). Vooral ds Woelderink moet het erg ontgelden. Maar, terwijl deze met naam en toenaam genoemd wordt en ook dr Sietsma tweemaal vermeld wordt, wijst prof. Aalders inmiddels door zijn positieve uitspraken, die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar zijn, inclusief de beschouwing van menig lid onzer Geref. kerken met de meeste stelligheid als ongereformeerd van de hand.

Ook hier wordt Zuidema's b e oordeeling ver oordeeling! , , Prof. Schilder — zoo gaat hij namelijk verder — heeft in „De Reformatie" bij zijn bespreking van dit boek er de aandacht op gevestigd, dat, indien prof. Aalders gelijk heeft met zijn stelling, dat alleen zijn opvatting ten aanzien van bepaalde quaesties Gereformeerd is, menigeen onder de predikanten der vorige generatie onder het odium valt van ongereformeerd gedacht te hebben, zoowel in Nederland als in Amerika. Dit had prof. Aalders, van wien we toch niet mogen veronderstellen, dat hij hiervan niet op

de hoogte was, tot voorzichtigheid moeten stemmen; en het had wel zeker op zijn weg gelegen, om aan te toonen, waarom hun denkbeelden niet alleen niet overeenkomen met die van prof. Aalders zelf, doch zelfs als niet-Gereformeerd aan de kaak worden gesteld".

Nu is de toon van dit boek, ook in zijn bestrijding van andere opvattingen zuiver. Dr Zuidema schrijft dat er even bij „om diegenen onder onze lezers, die op den toon zooveel nadruk leggen gerust te stellen". Maar aan zoo'n „zuivere toon" heeft men zonder meer niet veel! Ook met een , , zuivere toon" kan men erg leelijke dingen zeggen. Zuidema wil aan zijn opmerking over dien toon dan ook meteen toevoegen, „dat iemand op een vriendelijken toon zijn naaste iets zegt, wat dien naaste veel dieper kan smarten, dan wanneer hem op minder vriendelijken toon minder krasse dingen waren gezegd".

En dat gebeurt z.i. inderdaad in prof. Aalders' boek! , , Ten bewijze citeer ik nu maar — aldus dr Zuide-, ma — wat prof. Aalders schrijft inzake de verhouding van verbond en uitverkiezing. „Verbond en uitverkiezing zijn quantitatief identiek Men kan wel bestrijden, maar deze bestrijding is op Gereformeerd standpunt onhoudbaar" (blz. 193). „Dat Christus het tweede verbondshoofd is, gelijk Adam het eerste was, is de eenstemmige belijdenis van allen die Gereformeerd denken" (blz. 194). Het is prof. Aalders niet onbekend, dat in den boezem onzer Geref. kerken over deze beide zaken geen eenstemmigheid heerscht. De vorige synode sprak mede met het oog hierop over meeningsverschillen. Prof. Aalders gaat verder. Spreekt impliciet van leergeschillen en stelt zelfs reeds apriori, vóórdat de synode haar commissie, die zij ter onderzoek van deze meeningsverschillen had ingesteld, heeft kunnen hooren, vast, dat een ieder, die op de twee vermelde punten anders denkt dan prof. Aalders, uitvalt uit de Gereformeerde confessie. En dat, terwijl ter dezer zake, gelijk prof. Schilder klaar en overtuigend in „De Reformatie" aantoont, nimmer eenstemmigheid onder de Gereformeerden der laatste eeuw heeft geheerscht. Het heeft mij bedroefd, dat prof. Aalders zich tot dergelijke decretoriale uitspraken heeft laten verleiden. En ik wilde om wat liefs, dat hij deze zinnen in de pen gehouden had. Zijn boek had er in betoogkracht niet onder geleden. Integendeel, het zou, als blijk van be'dachtzaamheid en broederliefde en vredeswil, een solieder en broederlijker indruk hebben nagelaten. Nu blijft alleen voor ons over, den wensch uit te spreken, dat de schrijver deze en dergelijke uitspraken ruiterlijk terugtrekt".

Na deze algemeene opmerkingen gaat dr Zuidema den zakelijken inhoud van prof. Aalders' boek bespreken. Hij vestigt, dit doende, allereerst de aandacht op „de prijzenswaardige preciesheid", waarmede de hooggeleerde schrijver blijkens het eerste hoofdstuk van zijn boek een onderzoek heeft ingesteld naar het gebruik en de beteekenis van het woord verbond in de Heilige Schrift. Ook in het tweede hoofdstuk, waarin over den gang der openbaring aangaande Gods Verbond wordt geschreven, staan dingen „welke waard zijn genoteerd te worden".

Maar na dezen gereserveerden lof volgt weer onmiddellijk de critiek. Aldus: „De schrijver is zich er niet altijd bewust van — althans dien indruk vestigt hij — dat uitlegkundige arbeid streng binnen eigen vakgebied zich dient te bewegen, en dat de exegeet er voor waken moet, dat hij niet, bevangen door één of ander dogmatisch of philosophisch vooroordeel, in den tekst leest, wat er niet staat. Of, — wat nog verraderlijker is, wijl men dit het minst snel bij zichzelf ontdekt — den tekst verklaart in een terminologie, welke wel het eigendom van den uitlegger, doch niet dat van den schrijver is, èn, tengevolge van die terminologie ter goeder trouw den tekst toch iets laat zeggen wat er niet behoeft te staan". 2)

Wie op de hoogte is van wat de „bezwaarden" in alle tijden en wijzen over de synodale leerbeslissingen met derzelver toelichtingen hebben betoogd, kijkt bij de lezing van dit woord van Zuidema verrast op! Was dit niet steeds hun zwaarste grief tegen die ongelukkige stukken, dat daarin allerlei theologische, en dan speciaal scholastische, onderscheidingen in het woord der Schrift werden ingelezen en er daarna ook weer gansch argeloos werden uitgelezen?

Als voorbeeld van dit heillooze doen noemt dr Zuidema de exegese van prof. Aalders van de besnijdenis van Ismaël en Izak!

Als we dit lezen spitsen we weer onmiddellijk de ooren.

Want als het gaat over de besnijdenis van Ismaël en' Izak, dan gaat het over beider positie in het verbond des HEEREN en dan gaat het dus over de kernkwestie van de gansche verbondsleer!

Het beruchte Praeadvies schreef dienaangaande eenmaal, dat, wanneer de HEBRE tot Abraham zegt, dat Hij met hem en zijn zaad zijn verbond opricht met dat zaad „niet alle kinderen van Abraham zonder uitzondering of beperking worden bedoeld"! En, de zaak breeder opvattend, betoogde het, dat een „breker van het verbond" in het „zaad, waaraan het verbond Gods als een eeuwig verbond was toegezegd, in den diepsten zin des woords niet was begrepen". ^) Zoo schreef het Praeadvies.

Zoo schreef prof. Aalders.

Zoo is het hart van de verbondsleer. synodaal-gereformeerde

Wat zegt nu dr Zuidema?

Prof. Aalders — aldus is diens oordeel — trekt uit die besnijdenis van Ismaël en Izak een conclusie, „welke exegetisch niet noodzakelijk is voor de verklaring van den tekst, maar welke enkel dwingend is, wanneer men eenmaal op het dogmatisch standpunt van den schrijver is overgegaan. Ik vind zulk 'n nadere explicatie van een tekst dan nog des te hachelijker, wanneer de Schrift zelve elders ook een exegese van den tekst geeft: een nadere ontvouwing, welke anders is dan de ontvouwing, die de exegeet bood. Dit nu is b.v. het geval bij de interpretatie van de besnijdenis van Ezau",

Zulk een nadere explicatie van den tekst acht dr Zuidema „dan nog des te hachelijker, wanneer de Schrift zelve elders ook een exegese van den tekst geeft: een nadere ontvouwing, welke anders is dan de ontvouwing die de exegeet Aalders bood".

Dit is inderdaad het geval ten aanzien van de interpretatie van de besnijdenis van Ezau!

Prof. Aalders „merkt naar aanleiding daarvan op, dat Ezau van heel het verbond uitgesloten is geweest, en dat dientengevolge het probleem terugkeert, dat reeds bij Ismaël gevonden werd: „Dat er zijn, die tot den kring, waarover het verbond zich uitstrekt gerekend worden en gerekend moeten worden, maar die nochtans aan de weldaden van het verbond geen deel hebben" (blz. 68). Volgens den Schrijver geeft de H. Schrift hier dus een voorbeeld van iemand, die tot het verbond moet gerekend worden, en die toch van heel het verbond uitgesloten is" (blz. 75).

Maar de Heilige Schrift verklaart haar eigen mededeelingen uit haar eerste boek omtrent Ezau's besnijdenis en zijn positie ten aanzien van het verbond des Heeren totaal anders dan prof. Aalders!

De schrijver van den brief aan de Hebreen immers — en dus de Heilige Geest zelf! — haalt n.l. de historie van Ezau aan „als een voorbeeld, dat men toch niet „door ongeloof afvalle van den levenden God" (Hebr. 3 : 12), wat immers het hoofdthema is van den brief aan de Hebreen, en hij schrijft: , Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Ezau, die om een spijze het recht van zijne eerstgeboorte weggaf" (Hebr. 12 : 16). Uit deze commentaar, die de Bijbel zelf op Genesis geeft, blijkt, dat hier wel degelijk gewaarschuwd wordt tegen uitval uit het verbond. Ëzau bezat het recht van eerstgeboorte, en dat recht was heilig. Ezau's verachting van dit recht heet niet minder d|an hoererij, d. i. geestelijke verlating van den HEERE in Zijn Veribond. Deze tekst wettigt het vermoeden — en m.i. niet enkel het vermoeden, maar ook de overtuiging, — dat Ezau wel degel ij k niet alleen geriekend moest worden tot het verbond, maar ook behoorde in het verbond, in het verbond in was. En hoe gaarne ik dan voorts ook rekening wil houden — en moet houden — met het andere gegevene der Schrift, dat Ezau niet uitverkoren was, dit mag in elk geval aan den ernst van Ezau 's aanvajnkelijk inzijn in het verbond niets afdoen".

Volkomen terecht schrijft nu dr Zuidema, dat we met deze kwestie „in medias res", in het hart van de leer des verbonds zijn. En hij geeft dus de volgende, wel zeer rake kritiek op Aalders visie in dezen:

„Wanneer prof. Aalders het probleem zoo stelt: , wel gerekend worden tot het verbond, maar er niet toe behooren", dan vindt hij voor deze opvatting m.i. niet rechtstreeksche steun in de Heilige Schrift. Steun in de Schrift vinden we voor de vraagstelling: , Wel gerekend worden tot het verbond, maar niet uitverkoren"! En daarnaast: wel gerekend worden tot het verbond, maar er later door ongeloof uitvallen" (Hebr. 12 : 16).

Omdat prof. Aalders zich nu in deze cardinale kwestie fundamenteel vergist en tegen de Schrift inloopt, schiet hij het door hem bij het schrijven van zijn boek gestelde doel — het bestrijden van het religieus formalisme — volkomen voorbij! Want „bij de probleemstelling, die prof. Aalders aanvaardt, blijft onmiddellijk de moeilijkheid, hoe wij met ernst tegen religieus formalisme kunnen waarschuwen, en wijzen op Ezau, wanneer men eerst gezegd heeft, dat Ezau in werkelijkheid nimmer een verbondskind is geweest. Trouwens, ik zie bij Ezau, noch bij Ismaël eenig religieus formalisme. Zij waren geen formalisten; zij leefden niet in religieusen schijn; zij deden niet aan sleurgodsdienst. In elk geval: deze zonde rekent de Schrift hen niet aan. Maar zij vielen uit het verbond uit: Ezau was een onheilige, een hoereerder: hij verliet den levenden God. Niet alleen inwendig, maar ook uitwendig: zelfs den religieusen vorm handhaafde hij niet: zijn eerstgeboorterecht verkocht hij grif! En Ismaël ging eigen wegen! Dergelijke dingen doet iemand van sleurgodsdienst en vormen dienst niet: die is daarop juist zeer gesteld!


1) Deze en de volgende aanhalingen zijn uit het Kerkblad V. d. Geref. Kerken in Ned. Indië van 26 October 1939, 25e Jaarg. No. 43:

2) Deze en de volgende aanhalingen zijn uit het No. van 2 Nov., 25 Jrg. No. 44.

3) Praeadvies, p. 40.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's