GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Meer en minder” wijkt voor' - „allermeest en nog-weer-meer” II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Meer en minder” wijkt voor' - „allermeest en nog-weer-meer” II

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als zij (de priesters) uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hunne kleederen, in welke zij gediend hebben, uittrekken, en dezelve nederleggen in de heilige kamers en zullen andere kleederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hunne kleederen". Ezechiël 44 : 19. i)

Wij gaven ons dus nadere rekenschap van de vraag, hoe het toch kan zijn en wat het wil zeggen, dat de tempelprediking van Ezechiël „eenerzijds" het decreet bevat, volgens hetwelk heel het tempelgebied één allerheiligste zal wezen, en ., anderzijds" daarbinnen toch weer een dienstvoorhof afbakent met bijzondere heiligheidsvoorschriften, gelijk uit den hierboven afgeschreven tekst op het duidelijkst' kan blijken. Daarbij sloegen wij bijzonder acht op de beteekenis van deze tempelinrichting in de wederbarende en naar Christus leidende o p v o e d i n g van een volk, dat om zijn zonde in ballingschap geleid moest worden; wij zagen, hoe ook hiermee deze prediking wü beschamen én verder leiden in de bekendmaking met de regels van het huisverkeer Gods. Doch, wanneer dit vooropstond, zoo moeten wij nu ook komen tot het laatste woord, het woord, dat de aandacht vasthoudt in laatste instantie niet bij de m e n s c h e n die opgevoed worden, maar leidt en richt op Hem, die in den beloofden Christus hen opvoedt tot Zichzelf. Ook hier weer wil, naar wij gelooven, het onderricht aan menschenkinderen positieven dienst verrichten in de zelfopenbaring van den Heilige Israels over zich.

Wat de Heere dan hiermee bepaald over zichzelf te zeggen heeft ? We gelooven dat het althans — wie zal hier naar behooren spreken? — ook dit is: God openbaart op eenvoudige maar wonderlijke w ij s, dat het bij Hem alt ij d meer kan en moet en wil en zal zijn, , dan gij denkt en mogelijk acht, ja dan Hij u van zichzelf reeds te denken gaf.

Immers, een kind zou kunnen uitrekenen, dat h e i 1 i g E R dan a 1-1 e r-hei-lig s t toch strikt genomen moeilijk denkbaar, althans in onze menschelijke denkwereld moeilijk te plaatsen en kwalijk voorstelbaar is. In onze taaiexpansie meenen we al het uiterste, de laatste grens bereikt te hebben in dit wonderlijke, haast onlogische woord „allerheiligst", dat bijna voor een soortgelijke problematiek plaatst als de dwaze term „allervolmaaktst". En wie met de Statenvertaling liever wil blijven zeggen, gelijk hij gewend was, „heiligheid der heiligheden" of „heilige der heiligen", staat er toch eigenlijk al net zoo voor. Hij kwadrateert de heiligheid, vermenigvuldigt in de zooveelste macht, selecteert de uiterste heiligheid uit eventueel minder verreikende betooningen daarvan, kortom, ook hij zegt in onze woorden het laatste dat voorstelbaar is en zou niet weten hoe daar nu toch weer boven uit te gaan.

• Maar bedenken we wel eens, dat we eigenlijk hiermee heel de betrekkei ij kheid van onze laatste terminologische mogelijkheden hebben bloot gegeven? Neen, ook nu zeggen wij n i e t: » de onjuistheid, noch ook de twijfelachtigheid. Zoolang God zelf ons in zulke woorden voorspreekt over zich, zullen wij in rustige zekerheid Hem naspreken mogen in de overtuiging dat het waarachtig is. Maar betrekk e 1 ij k h e i d, dat is toch heel wat anders, niet waar ? En geven we daarvan ons wel recht rekenschap? Immers, wat is eigenlijk het „allerheiligste"? Is er — van Gods kant — wel een meerdere heiligheid voorstelbaar, zóó dat de „mindere" tóch een werkelijke, ongerepte, vlekkelooze, goddelijk-volmaakte heiligheid is? Hieilig-er dan heilig, hoe moeten wij het ons denken?

Natuurlijk staat die vraag niet op zichzelf. Zij is er, in zekere mate, ook wanneer wij denken over het Paradijs èn de in-z a 1 i g h e i d - dien-staat-enstand-overtreffende bedeeling van het ook Adam toegezegde „eeuwige leven". Doch dan schijnt deze vraag in zooverre minder moeilijk, dat wij — afgezien van wat verder nog te zeggen ware over 't onderscheid van tijd en eeuwigheid — tenminste eenige punten van houvast hebben voor ons denken, waarop 't zaligheids-en „volmaaktheid"s-verschil van den eenen en den anderen aeoon concreet wordt, we denken maar aan het verschil in lichamelijkheid tusschen den mensch van deze. en dien van de nieuwe aarde. Moeilijker wordt het ons al weer, wanneer we ons een beeld tracht-en te vormen van rangen in de engelenwereld of een meer en minder, of ook hier beter gezegd, 'een meer en nogmeer in de eeuwige gelukzaligheid. Maar al die vragen raken pas de laatste grens, wanneer we den Heere hooren spreken over Zichzelf en van Hem, ons hooren verzekei'en, dat Hij, die alles is, nochtans méér wordt, dat Hij die alles heeft, nochtans, of neen, juist daarom, geeft eindeloos aan zichzelf, ja dat bij Hem pas volkomen van kracht is die regel, waarnaar Hij ook den mensch bejegent en de prediking — onder meer die van Ezechiël — zich in doet richten: wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben. Want Hij is het die pas recht hééft, ja, die eigenlijk alleen miaar hééft, en Hij daarom is het wien eindeloos en volmaakt werkelijk gegeven wordt, dat wil hier zeggen — omdat er niemand nevens Hem is om aan Hem te geven — dat Hem gegeven wordt door Hem zelf, dat Hij volkomen en eindeloos geeft aan zichzelf, en dat zóó Hij zich zelven geeft een nimmer eindigenden en zoowel eeuwig als door allen t ij d zichzelf vermeerderenden, intensiveerenden overvloed.

Daarom zal ik bij Hem en in Z ij n zaken, van Hem uit beschouwd, eigenlijk niet meer kunnen spreken van meer en „m i n d e r" heilig, maar des te sterker van heilig en nog heilig-er, niet van meer en minder, maar van meer, ja sterker, van allermeest en toch altijd nog-weer-meer.

En nu willen we bij dezen tekst van Ezechiël naast zooveel, dat reeds gezegd werd, vooral ook bedenken dat het heele woord „heiligheid" in dit gansche verband nog steeds sterk cultische beteekenis heeft in oud-testamentischen zin, met alle betrekkelijkheid die naar Gods wil tot Christus' komist vooral daaraan eigen was. Doch dat alles neemt niet weg, integendeel het wijst er heen, dat deze schoolles vooral óók over den Heere zelf te denken wil geven als Dengeen, bij wien nooit gelijkmatigheid gedacht mag worden, doch b ij en i n en o m Wien het alles leven is en wel een zoodanig leven, dat het is een geven-aan-zichzelf en een openbaring van zichzelf in sterke krachtsconcentratie daar waar dit Hem behaagt. Daaromtrent kan het volk in ballingschap zich gedachten vormen, wanneer het geplaatst wordt voor het , , probleem" (het woord is wat te parmantig, zooals vaak) van één al-ler-hei-lig-ste (wat is dat? ? , strikt genomen n.l.) en daarop en daarbinnen toch ook nog weer een voorhof van zich extra concentreerende en intensiveerende en daartoe ook zichzelf conserveerende heiligheid? Zooals het trouwens ook zich geplaatst zag voor dat aanverwante „probleem" van een tempel, waar (3od den toegang ruimer maakt (vergelijk Hebr. 4 : 14—16 e.a.) maar tevens één poort, den hoofdingang nog wel, als Zijn particuliere voor goed en voor ieder gesloten houdt (zie de Schriftopening van 24 Juli j.l.).

Maar zoo kan het volk dan ook verder komen in de kennis van Gods Naam; is niet de eerste bede, dat die Naam worde ge-h ei li g-d? Zbo kan het leeren, welk een jaloerschen God het heeft, die zelfs op het terrein van universeele en alle oude gradaties wegvagende opperheiligheid, zich in een heiligdom met een bijzonder heiligheidsgewaad omgeeft, daar tronend in en onder de heerlijkheid des Heeren, waarmede Hij den tempel vervulde en tot tempel der wedergeboorte heeft gemaakt. -

Ja, zoo moet het volk leeren, dat alles bij God altijdnogmeerkan zijn, ja altijd meer moet zijn. Zij moeten leeren de wetten van de nergens en nimmer stil staande heiligheid Gods, een heiligheid, die pas zoo heeten wil, wanneer zij is en blijven kan het eeuwig zichzelf vernieuwend resultaat van eindelboze en matelooze heilig-ing. Want deze vulkaan sterft nooit. En deze krater wiil nimmer z w ij g e n. En het vuur in zijn ingewanden, onder heel het oppervlak, in het rond, wil nooit zich leggen, op geen enkele plaats. Maar om dat het vuur alom zoo krachtig is en niet sterven kan, daarom is de krater zoo ontzagwekkend, Hebr. 10 : 26—31, 12 : 18—29. Wee dus nog altijd en nu des te meer hem, die niet serieus neemt het vuur onder z ij n voeten, die ergens ter wereld, in eenig „vérband" bijvoorbeeld, zegt: ier hebben we een beetje vrij spel, t.a.v. de sleutelmacht of wat anders. Wee dus hem, die alles gelijkschakelt, alsof, weer bijvoorbeeld, „de kerk" „naast" „andere verbanden" op één lijn ware te beschouwen, en alsof een die er anders over denkt van roomschen zuurdeesem ware te beschuldigen. Want die God, die de tabernakeltrap nu op zolder zet, die proclameert „één breed allerheiligste", Hij zegt tegelijk : Ik troon onder de lofzangen Israels, Ik handhaaf Mijn orde. Ik brand van eigen vuur, en gij zult overal verstaan, dat Mijn krater, tot zegen en behoud, of anders tot vloek en verderf, zich opent in Mijn binnenst heiligdom, dat is boven alles in den hemel Mijn troon en vandaag op aarde bepaaldelijk Mijn kerk, Mijn tempel, als plaats van Woord en Sacrament, en dat het daarom juist in h e e 1 dat leven van U ën op a 1 die plaatsen zoo ontzaglijk nauw luistert, want gij staat sinds Pinksteren alom op heilig land!

Onze overdenking over dien tekst waarin de fundamenteele grondregel van souvereine opperheiligheid in héél den tempelkring werd uitgeroepen (43 : 12), hebben we ongeveer besloten met een verhaal over den koning of de koningin, die in tijd van opstand de macht opnieuw bevestigt, niet door zich nog meer te verschansen, doch door superieur en souverein te gaan staan midden onder de opstandeUngen.

Dat verhaal was echter niet gereed. Want de vraag kan gesteld worden: wat gebeurt er daarna? Zal het resultaat van dit koninklijk-naar-buiten-treden zijn, dat nu voortaan het volk kan denken „hij kwam zoo maar onder ons, nu bestaat er geen paleis meer en is hij geworden onzer één, zonder onderscheid"? Integendeel, juist nu zal, na zulken souvereinen triomf van openlijke-naar-buiten-treding het paleis uitkomen in versterkte en vernieuwde glorie. De vorst zal in zijn eigen k a b i n e t nu te schroomvalliger worden geëerbiedigd, men zal hem daarin nu temeer moeten erkennen en, na wedergeboorte van revolutie tot gehoorzaamheid, hem zijn vorstelijke glorie ook gewillig gunnen.

Dat zoo het vervolg is van het verhaal, gij kunt het tevens lezen in den nu besproken tekst van den profeet, die eerst den grondregel had bekend gemaakt van den Heilige, die met volle heiligheidsspanning uit het kleine kamertje naar buiten trad, naar het gebied waar „de menschen" verschenen voor Zijn aangezicht. Juist omdat het zóó was, omdat Hij zóó triomfeerde, spreekt Hij nu vervolgens te sterker over Zijn hoog-heilige woning, die het wedergeboren volk nu des te meer Hem gimnén moet en gunnen zal.

Vraagt gij naar vervulling? Dan kan reeds het kleine kind de hoofdzaak u weer noemen. Want toen God volkomen naar buiten trad, toen Hij kwam te liggen in een krib onder grove herdershanden, toen juist zongen de engelen, dat in dit uur de glorie ontzagwekkend toenam in de hoogste hemelen voor én om, uitgaande van en weerkeerende tot den levenden God. — En toen later die Zoon tot den einde toe volbracht. Hij gehangen tusschen de revolutionairen, maar het leven nochtans nemend uit den dood, toen werd in den hemel gezongen nog heerlijker: u is de zaligheid en de kracht en het Koninkrijk geworden onzes Gods en de macht van Zijn Christus (Openb. 12 : 10). — En wanneer eens die Christus klaar zal zijn en verschijnen, „zoo maar", voor de laatste maal, dan zal vervolgens zelfs Hij Zijn bijzondere „macht" aan den Vader overdragen opdat God zij alles in allen (1 Cor. 15 : 28). Dat wil dus zeggen: n het uur, waarin meer dan ooit, en nu volkomen, God naar buiten treedt, omdat Hij immers eens en voor goed allen „tempel" ter zijde schuift, teneinde nu voortaan zelf, met het Lam, eenige tempel te zijn, in dat uur dus der volzalige, zich voleindende, gansch volmaakte g e-meenschap, zal Hij tevens glorieuzer dan ooit met Zijn goddelijke paleisglorie zich omgeven — want zelfs de Zoon geeft Zijn bijzondere macht Hem terug, opdat H ij alles zou zijn in allen. **

God a 1-1 e s i n a 1-1 e n.

En heel de aarde één a 1-1 e r-h e i-1 i g-s t e.

Hoort gij de onmacht der taal? Superlatieven uit superlatieven. Elatieven in de duizendste macht. Kwadraten van kwadraten.

En op den weg daarheen hoor ik weer de geladen termen in de prediking van het „menschenkind" Ezechiël.

„Heiligheid der heiligheden, allerheiligste", dat is zooveel als: er kan niets meer bij; gij, mensch, zijt door vrijmachtige hergeboorte gelegd volkomen, met hebben en "houden, onder Zijn beslag.

Maar tevens: een binnenste voorhof en aflegging der priesterlijke kleederen, dat is: o, mensch, er kan

a 11 ij d méér b ij, want het gaat om de woning van den hoogheiligen God.

En het een hangt met het ander zoo volkomen samen.

Het is onder uw voeten zoo heet, omdat het daar, op die plaats waar God woont, van heiligheid uitbarst, onweerstaanbaar.

En omgekeerd, het spuwt en vlamit en knettert op die eene plaats — in den hemel: Gods troon, en vandaag op aarde: Woord en Sacrament — van heiligheid in de tienduizendste macht, omdat uw eigen voeten ten allen tijd staan op den gloeienden bodem van een vulkaan, souverein in kracht.

De schoenen van de voeten!

Want het braambosch brandt op die eene plaats voor uw oogen en virordt niet verteerd.

En daarom is juist ook de plek, waarop gij zelf staat, allerheiligst land.


1) Het onderstaande is vervolg en slot van de overdenking, begonnen in het vorige nummer (31 Juli); tevens sluit het deze serie af.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 augustus 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

„Meer en minder” wijkt voor' - „allermeest en nog-weer-meer” II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 augustus 1948

De Reformatie | 8 Pagina's