GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Wáár de erfenis wordt uitgedeeld

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk dat hij een erfgenaam dér wereld zoude zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs". (Rom. 4 : 13.)

We hebben in het voorafgaande getracht om de gedachtensfeer te bepalen, waarin Paülus zich beweegt in de periaoop 13—16. Voor we nu op ons eigenlijke doel afgaan, n.l. het verstaan van de quintessens uit zijn betoog hier in aansluiting op de verzen 9 en vlgg., zullen we toch nog even in 't bizonder aandacht moeten schenken aan 11 en 12.

Dat er in deze verzen nauwe aansluiting is bij vers 10 is zonder meer duidelijk. Reeds de driemalige herhaling van het „geloof tijdens onbesnedenheid" bewijst dit.

Toch zal anderzijds de vraag, of 11, 12 met 9, 10 zijn samen te nemen als het uitwijzen der historie, dat de rechtvaardigheid is „tot geloof", ontkennend moeten beantwoord worden. Want strikt genomen heeft de apostel zijn vraag uit vers 9 (naar de historische orde van rechtvaardiging en besnijdenis) in vers 10 reeds voldoende beantwoord. Wat we in 11, 12 vulden is een intörpretatie van de besnijdenis, een aanwijzing van Gods bedoeling daarmee. (We vinden die doelstelling opnieuw naar voren gebracht in vers 16. (Vgl. ook Gal. 3 : 8, 14.) Daaruit krijgt men oppervlakkig reeds den indruk, dat er óók samenhang is tusschen 11, 12 en de volgende verzen. Daarvoor is er echter nog een sterker aanwijzing, die intusschen niet aanstonds opvalt. Integendeel! We wezen er reeds op, hoe in vers 13 (schijnbaar) plotseling twee nieuwe grootheden ter sprake worden gebracht. Dat ze echter niet heelemaal onverwacht uit de lucht komen vallen, blijkt bij een nauwkeuriger lezen van vers 11. We gaan daartoe nog éénmaal naar Gal. 3.

Bij het overwegen van dat hoofdstuk treft ons n.l. een woord, waarover we niet mogen heenlezen, zooals we misschien geneigd zouden zijn te doen.. Ik bedoel het woord „bevestigd", dat we tweemaal tegenkomen (vs 15 en vs 17). Beter is het, te vertalen „rechtsgeldig gemaakt". Aldus ook Greijdanus, die er aan toevoegt: „ wat geschiedt door den dood van den testateur; vgl. ook Hebr. 9 : 16, 17".

De juistheid van deze laatste opmerking trekken we in twijfel.

Wie even de genoemde plaats uit Hebr. opslaat, ziet, dat daar gesproken wordt van het uitdeélen der erfenis (vs 15), m.a.w. dat het „vast zijn" en „kracht hebben" (vs 17) slaat op de t e n u i t v o e r legging van het testament. Anders evenwel staat de zaak in Gal. 3. Immers: de uitvoering van het testament dat Abraham kreeg wachtte tot de komst van Christus, die het Zaad was op Wiens naam God de erfenis had laten schrijven (vs 16). Maar rechtsgeldig heet het testament niettemin reeds 430 jaar vóór de komst van de wet.

We moeten dus besluiten, dat het „rechtsgeldig zijn" van een testament, waarvan Gal. 3 spreekt, iets anders moet inhouden dan het „vast-" of „van kracht zijn", waarvan we in Hebr. 9 lezen.

Nu gevoelt natuurlijk ook Greijdanus wel, dat in d i t geval zeker iets anders bedoeld moet zijn dan het sterven van den erflater. Hij weet echter niet, wat. „Hoe God Zijne yerbondsbeschikking bevestigd heeft, zegt de apostel niet nader" zoo teekent hij bij vers 17 aan.

Ik meen, afgaande op wat de papyri ons leeren over het testament in de oudheid, dat de rechtsgeldigheid geacht wordt tot stand te zijn gekomen door de v e r-•z e gi e 1 i n g. ^)

En nu gaan we terug naar Rom. 4. Is het niet opmerkelijk, dat in vers 11 gesproken wordt van een zegel? Me dunkt, we mogen aannemen, dat Paulus reeds in vers 11 de gedachte aan een testament voor den geest zweefde; dat hij dus daar al vooruitgrijpt op de erfenisbelofte, die hij in vers 13 ter sprake brengt.

Zien we dus goed, dan komt met vers 11 een nieuwe wending in Paulus' betoog en dient men derhalve 11, 12 niet bij het voorafgaande te trekken (ofschoon het daar natuurlijk op aansluit), maar bij wat volgt.

Wanneer we nu eindelijk scherp voor oogen willen krijgen, wat dan wel de nieuwe stap is die Paulus in vers 11 gaat zetten op den weg der weerlegging van den Jood die zijn evangelie van „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof" verondersteld wordt te willen bestrijden, moeten we op twee dingen vooral letten.

Allereerst is het'opvallend, dat de apostel nu éérst den heiden noemt als in aanmerking komend voor rechtvaardiging (vs 11) en dan pas den Jood (vs 12).

En een tweede merkwaardigheid is deze, dat hij ook in vers 12 bij „het geloof-van Abraham" alweer de toevoeging geeft „dat in de voorhuid was". We zijn nüsschien oppervlakkig geneigd te zeggen, dat deze toch eigenlijk wel overbodig is. Paulus moet toch aannemen, dat zijn lezers na het voorafgaande eindelijk wel eens zullen weten, dat Abraham als onbesnedene geloofde en gerechtvaardigd werd. En daarop het accent te leggen heeft natuurMjk zin, wanneer hij spreekt over de rechtvaardiging van heidenen. Maar waairvoor dient die toevoeging nu nogmaals herhaald, wanneer hij het over de rechtvaardiging van Joden heeft ? Wil de apostel hun soms ook den eisch stellen om te gelooven in onbesneden toestand?

Men is wellicht niet geneigd, de laatste vraag ernstig te nemen. En toch gelooven we, dat juist de serieuze overweging ervan ons de oogen kan openen voor

1) Zie b.v. Paul Meyer, Juristische Papyri (Berlin 1920) no. 34/30. Vgl. daarbij Ib. no. 93 § 7.

de verrassende wending, die Paulus hier geeft zijn polemiek tegen den Jood. aan

Bedenken we nog even, hoe zijn weerlegging tot hiertoe is verloopen. Na te hebben vastgesteld, dat rechtvaardiging op grond van eigen werken bij Abraham niet plaats had gehad, wat Paulus te voren reeds als principieel onmogelijk had aangewezen, is hij van den Joodschen tegenstander, dien hij in gedachten voor zich heeft, , nog niet af. Goed, deze zal nu moeten toegeven: rechtvaardiging op grond van eigen werken kan, én principieel, én historisch bezien, niet verwacht worden. Ze is uit geloof.

Maar hij handhaaft: het heil is alleen voor de Joden. Wil een heiden'er in deelen? Fiat; maar dan moet hij zich laten besnijden.

. Het eerste wat Paulus nu doet, is: zijn tegenstander die stelling uit handen slaan door er op te wijzen, dat God aan Abraham dien eisch (om zich vooraf te laten besnijden) niet stelde (vss 9, 10).

Maar daarbij laat hij het niet! Hij gaat vervolgens die stelling oinkeeren !

Dat is een merkwaardige, geliefkoosde methode van bestrijden-bij Pa, ulus. We vinden haar ook in hoofdstuk 2 (waarover-later) en eveneens in de verzen 6—8 van ons hoofdstuk. In een vorig artikel hebben we den opzet van de eerste helft van 4 slechts vluchtig geschetst. Hoofddoel was tóen, de moeiUjkheid uit vers 2 op te lossen en we konden daartoe wat het verband aanging volstaan met een globaal overzicht. Maar het kan zijn nut hebben nu even langer stil te staan bij de aanvulling van het historisch bewijs, aan Abraham ontleend, met het-citaat van David.

Dan zien we, dat er bij Abraham sprake is van een niet tellen der werken, maar bij David van' een vergeven der (immers booze) werken. De stelling van Paulus' gedachten tegenstander is: „Onze werken vormen een credit bij God". Maar de apostel bewijst in éérster instantie: „Onze werken tellen niet mee"; maar in tweeder instantie: „Onze werken vormen een debet bij God".

We zouden deze wijze van weerlegging schematisch aldus kunnen voorstellen: van - I-via O naar —.

Welnu, die vinden we ook hier weer. Paulus' tegenstander zegt: Een heiden is zonder meer niet in conditie om gerechtvaardigd te worden: ij worde dus als wij". Pi apostel antwoordt: e. „De heiden kan blijven zooals iiij is, onbesneden" en 2e. „De Jood is zonder meer niet in conditie om gerechtvaardigd te worden; hij moet worden' als de heiden, d.w.z. hij moet onder de wet uit." Zijn tegenstander ziet de wetssfeer als de heilsstaat, maar Paulus typeert haar elders als een gevangenis (vg^ Gal. 3 : 23).

Dat dit de bedoeling is van zijn accentueeren van de toevoeging „tijdens onbesnedenheid", óók wanneer hij over het gelooven van Joden spreekt; dat hij daarmee dus hun de noodzaak om van de wet vrij te raken (in plaats van anderen er aan te binden) voorhoudt, is duidelijk uit wat in vers 13 volgt. Dit vers bevat, mits vertaald zooals wij boven voorsloegen, de logische voortzetting van het voorafgaande (en niet — zooals toch eigenlijk op het standpunt van Greijdanus het geval zou zijn — een sprong terug naar de vefzen 1—8). Immers: de apostel heeft in de verzen 11 en 12. een stouten uitleg gegeven aan de besnijdenis van Abraham. Voor Joodsch besef staat de zaak zoo: door zijn besnijdenis wordt Abraham tot speciaal ónzen vader; zijn zegen wordt nu voor óns gereserveerd. Maar Paulus stelt het zóó voor: in de besnijdenis ligt een bevestiging van Abrahams vaderschap juist van heidenen; hün wordt nu in de éérste plaats zijn' zegen gegarandeerd. Hoe zal hij die bewering waar kunnen maken?

Om dat te kunnen bevroeden, zullen we moeten vasthouden — waarbij we reeds eerder den vinger legden — dat in vers 11 een nieuw element naar voren komt. Want daar gaat Paulus over van Abraham als persoon, als enkeling, naar Abraham als s t a m - •vader. Dus zal de apostel den grond voor zijn bewering omtrent dat laatste moeten halen, niet!", 'meer uit diens persoonlijke rechtvaardiging, maar uit de hem ged? i.ne Felofte omtrent zijn erfgenamen.

N*i, dat zien we dan ook inderdaad gebeuren. Hij gaat in vers 13 na, onder •s#lke omstandigheden AbrahaW die erfenisbelofte kreeg. En dan büjkt, dat dit niet gebeurde onder de wet-(die inamers'nog 430 jaar op zich zou laten wachten), maar onder geloofsgerechtigheid. Welnu, zoo besluit Paulus daaruit, dan moet men de uitdeeling van die erfenis óók niet zoeken binnen de sfeer van de wet. Men zal integendeel de erfgenamen juist vinden buiten de wet.

En nu volgt dan in vss. 14, 15 — als "wij het goed zien - ^ het aanwijzen van de inner! ij ke noodzaakvan het „buit, en de we t", gegeven e e n m aal het „u it g e 1 o o f".

We wezen er boven reeds op: ook als de Jood eindeHjk toegeeft het „u i t geloof", vloeit voor hem het tweede moment („tot geloof") daaruit niet zonder meer voort, blijft hij m.a.w. den heiden nog vaak den eisch stellen, zich te laten besnijden (Judaïsme).

Maar Paulus toont aan: geloof en wet verdragen elkaar niet. En, waar erfenis-belofte en geloof aan elkaar zijn gekoppeld, is dus ook van erven onder •de wet geen sprake (vers 14).

Nu heeft hij om het eerstgenoemde (en daarmee het laatstgenoemde) te bewijzen slechts een teruggrijpen noodig op wat hij eerder al heeft geschreven. Dat de wet toorn wekt, weten zijn lezers na 3 : 19, 20 wel; en dat er bij heidenen van overtreding in den eigenlijken zin'des woords niet kan gesproken worden, omdat er bij hen geen uitdrukkeiijk gebod is, zoodat zij dus < minder schuldig staan dan de Joden, heeft hij in het tweede hoofdstuk duidelijk gemaakt. Daarom volstaat hij nu met een korte herinnering daaraan in vers 15 : „want de wet werkt toom, maar ^) waar geen wet is, is ook geen overtreding."

Welnu, als men dat bedenkt, is het onmogelijk aan het „uit geloof" vast te houden en tegelijkertijd de erfgenamen te verwachten uit den kring der wet, zopdat men allen die in de erfenis willen deelen beweegt, zich daar te laten onderbrengen. Immers: dan maakt men het geloof zinloos.

Want Paulus heeft in 1 : 17 zijn hoofdthema „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof" aanstonds gezet tegen den achtergrond van'Gods t o o r n openbaring (ys. 18 en vlgg.). Zóó alleen n.l. blijkt wat hij zegt meer dan een abstract dogmatische stelling, blijft het het karakter van boodschap ten leven behouden. Zoo is dan ook de aanhaling van Hab. 2 : 4 niet bedoeld om aan zijn woorden de steun te verzekeren van een gelijkluidende losse uitspraak uit het Oude Testament, maar om een historische situatie in herinnering te brengen, die trekken van overeenkomst vertoont met die uit Paulus' dagen. Door het donker van de toenmalige toomopenbaring kwam het licht schijnen van de levensbelofte voor wie' gelooft. En de profetie is nooit een ééndagsvlinder: e herleeft telkens voller bij den voortgang van Gods ééne werk.

Wat is dus de bete'ekenis van geloof? Dit: behouden worden van den toorn!

Maar daarom is het nu juist zoo ongerijmd, iemand die tot geloof is gekomen onder de wet te brengen. Want dat zou zijn: iemand die van den toorn is behouden onder den toom brengen. De wetssfeer zou de geloofswinst annuleeren.

En zoo kan Paulus in vers 16 besluiten met nog eenmaal 't onlosmakelijk verband tusschen „uit geloof" en „tot geloof" kort samen te vatten. 'Vóórop, zoo zegt hij, stond bij God de bedoeling („ten einde"), de heidenen te doen deelen in Abrahams zegen. En daarmee in overeenstemming koos Hij den weg „uit geloof'. Wie dus niet aan het „tot geloof" wil, is daarmee ook het „uit geloof" kwijt!

Dit is een betoog van verbijsterend grootsche allure. En dat te meer voor wie bedenkt, da, t de schrijver eens volgens eigen getuigenis was „naar de wet een Farizeër, naar de rechtvaardigheid die in de wet is onberispeüjk" (Filipp. 3 : 5, 6).

Hier openbaart de Schrift toch onmiskenbaar haar eigenlijken Auteur.

D. HOLWERDA.


2) Wij volgen liever de lezing die tri vers 15 „de" geeft, en niet „gar".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's