GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS m HET GEZAG, in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS m HET GEZAG, in het bedrijfsleven

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zulk spreken van „de mensch meer waard dan goud", zooals in ons vorig artikel gesignaleerd, schuilt het gevaar, dat wij in himianistische, zij het dan ook z.g. christelijk-humanistische wateren verzeild raken en de bedding, waarin de Heilige Schrift ons leidt, verlaten. De mensch toch heeft in zich zelf en op zich zelf geen waarde, hij ontleent zijn waarde alleen aan God, die hem schiep en hem met heerschappij bekleedde. Wanneer de mensch vergeleken wordt met hemel, maan en sterren, het werk van Gods vingeren, en door Hem bereid, dan belijdt de geloovige zelfs: Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, het menschenkind, dat Gij naar hem omziet" (Psalm 8 : 5 in de vertaling van de Korte Verklaring, uitgave Kok, Kampen). Wanneer voorts de dichter van dien achtsten Psalm gewaagt van de waarde van den mensch en de hem verleende opdracht, dan plaatst hij die beschouv/ing geheel binnen het raam van de lofverheffing: HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde! Daar begint hij mee (vers 2), en daar eindigt hij mee (vers 10). Het volle licht en het uitsluitende accent valt op God den Schepper en Onderhouder, Die den mensch „doet heerschen over de werken Zijner handen" en Die „alles onder zijn voeten gezet heeft" (vers 7).

Het past ons dan ook alleen zóó te spreken van de „waarde" van den over Gods scheppingsgoederen geplaatsten rentmeester, dat alleen God de Eigenaar daarvan eer en heerlijkheid ontvangt.

Zeer zeker moeten wij hierbij ook bedenken, dat dit rentmeesterschap van den mensch ten gevolge van de zonde geschonden en gebrekkig optreedt, en in deze wereld niet tot die volle ontplooiing komen kan, welke in den staat der rechtheid gegeven was, en, bij voortduur daarvan, tot steeds heerUjker openbaring zou zijn gekomen. Vandaar dan ook, dat de schrijver van den Hebreërbrief, dezen achtsten Psalm citeerende, opmerken moet: Doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn" (Hebr. 2 : 8), De mensch als rentmeester Gods met de oefening van zijn heerschappij, waarvan zelfs geldt „want daarin, dat Hij hem alle dingen onderworpen heeft, heeft Hij niets uitgelaten dat hem niet onderworpen zij" (Hebr. 2 : 8b), is een door de zonde geschonden en schendende mandataris, een hopelooze knoeier, die er uit zichzelf niets van terecht brengt. Daarom is er ook alleen in het licht van het door Christus verrichte verzoenings-en herstellingswerk weer uitzicht gekomen voor de herstelling, óók van dat volle rentmeesterschap, is het in Hem thans reeds hersteld. Daarom laat de schrijver van den Hebreërbrief op deze zooeven geciteerde woorden ook volgen: Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eere gekroond." (Hebr. 2 : 9a). Terwijl van ons menschen als rentmeester Gods nog moet gelden, dat niet gezien wordt dat ons alle dingen onderworpen zijn, geldt van Christus in vollen omvang dat woord van Psalm 8 : 7b: Gij hebt alles ónder zijn voeten gez.et". Zoo schrijft de apostel tot tweemaal toe in 1 Cor. 15 VS 27a en Efeze 1 : 22, dat God „alle dingen Zijn voe-.ten onderworpen heeft". In Hem glorieert weer ten volle de Rentmeester Gods, Die Zijn ambtsdienst zuiver en volledig volbrengt. Hij werkt er nog dagelijks aan om alles aan Zich als Rentmeester Gods te onderwerpen. „En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen" (1 Cor. 15 : 28). Hij, Christus onze Heer, heeft door de genade Gods voor allen den dood gesmaakt, opdat Hij als leidsman hunner behoudenis door 'Ujden heen volmaakt zijnde door Hem, om Wien en door Wien alle dingen bestaan vele zonen tot heerlijkheid zou, brengen. Want Hij, die heiligt en' zij, die geheiligd worden zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders tè noemen (Naar Hebr. 2 : 10 en 11). Zoo komt ook het bij de • Schepping gegeven rentmeesterschap van den mensch en de mogelijkheid tot zuivere en volledige uitoefemng daarvan, in onderworpenheid aan God, weer vrij door het eenige en volkomene offer van den Zoop van God. Tot de uitoefening van het rentmeesterschap zijn maar niet bepaalde menschen, doch is ieder mensch geroepen. Deze gedachte vraagt nu onze aandacht. Aan elk der menschen heeft God iets toebetrouwd en over dat toebetrouwde deel is elk van hen tegenover God den Eigenaar aansprakelijk en rekening en verantwoording verschuldigd. De mensch is reeds rentmeester ten aanzien van hetgeen God hem in gaven van lichaam en geest toebetrouwde, want, zooals reeds opgemerkt, reeds daarin gaf God hem als zijn schepsel iets in heerschappij, waarvan Hij Eigenaar is gelijk van heel den mensch. En bovendien geeft God aan een elk zijn voor hem bestemde deel, hetzij veel of weinig, aan andere scheppingsgoederen in beheer.

Wanneer wij zoo uit de Heilige Schrift weer leeren, hoe wij den mensch als rentmeester Gods moeten beschouwen en erkennen, dan ontdekken wij ook het onzuivere en verkeerde van beschouwingen, waarbij voor den arbeider een deel van het rentmeesterschap van den ondernemer wordt opgeëischt, opdat hij ook deel zou kunnen hebben aan dat rentmeester zijn. • Wij hebben hierbij b.v. het oog op hetgeen in het num

mer van 3 April 1948 van 't dagblad „Trouw" geschreven werd door dr F. L. van Muiswinkel, thans hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, onder den titel: „Is medezeggenschap een hersenschim? " Wij lezen daar: „Wanneer het waar is, dat het uitoefenen van het rentmeesterschap de volle ontplooiing brengt van den arbeidenden mensch, dan geldt zulks niet alleen voor den ondernemer maar dan mag ook de arbeid er vragen om een deel van dat rentmeesterse h a p". (Spatiëering van mij, G.) Dit beteekent dus, dat wanneer die arbeider geen deel zou krijgen aan dat rentmeesterschap van den ondernemer, hij geen rentmeester zou zijn, niet tot zijn volle ontplooiing zou kunnen komen als arbeidende mensch. Doch zoo denkende en sprekende gaat men geheel voorbij aan het feit, dat die arbeider zelf, gelijk ieder mensch die geboren wordt, rentmeester is en zijn eigen aandeel aan dat rentmeesterschap van God ontvangen heeft. Het is dan ook wel merkwaardig te moeten constateeren, dat zij, die er zoo om roepen, dat men toch die waarde van den mensch en dat „menschelijke in den mensch" in rekening zal brengen, zelf in dit stuk zoo zeer te kort schieten, dit althans zelf zóó gebrekkig doen, dat zij niet meer zien, dat juist daarin, dat God aan een elk aan deze taak van dat rentmeesterschap zijn deel, zijn eigen voor hém bestemde aandeel heeft gegeven, Gods heerlijkheid in de groote variatie van taakstellin ge n in dezen, in de verscheidenheid van gaven en talenten zoowel als in den omvang der materieele scheppingsgoederen, en dit alles gelijk Hij wil, glorierijk aan den dag treedt.

Door zoo te denken en te redeneeren wordt juist, «n dit is wel ons voornaamste bezwaar, aan den arbeider de adel van zijn stand ontnomen en God daarin van Zijn eer beroofd, wanneer een zekere, bepaalde, arbeidende mensch gedegradeerd wordt in het oordeel tot „maar" arbeider. Wij kunnen het met dr Muiswinkel eens zijn, dat er een Babylonische spraakverwarring heerscht ten aanzien van de uitoefening van het rentmeesterschap; op grond van hetgeen vermeld werd, moeten wij dan ook zijn genoemd artikel in den opzet daarvan „Babylonisch" noemen, omdat het geen blijk geeft rekening te houden met dit feit, dat ieder mensch krachtens de Scheppingsopdracht, dus ook de arbeider in de onderneming, rentmeester Gods IS, de arbeider als arbeider, de ondernemer als ondernemer. Die rentmeester moet zich evenwel bij zijn eigen taak en opdracht houden in gehoorzaamheid aan God, Die het al beschikt, en moet niet gaan streven om daarboven uit te gaan, want dat is in'wezen een streven om een toren te bouwen; welks opperste tot in den hemel reikt. Wij willen dan ook niets weten van een arbeider die komt vragen hém een deel te geven van het rentmeesterschap van den ondernemer, waarvoor de schrijver blijkens de geciteerde woorden het pleit voert. Dat is revolutie in Gods schepping. Ieder mensch heeft als rentmeester Gods zijn eigen opdracht en verantwoordelijkheid, is ten volle rentmeester over hetgeen God hem toebetrouwde. Om rentmeester te kunnen zijn, is het dan ook in het geheel niet noodig, dat hij als arbeider in loondienst b.v. deel krijgt aan het rentmeesterschap van den ondernemer. Wij werpen dan ook deze gedachte van dat gedeelde rentmeesterschap verre van ons, omdat het in feite is inbreuk maken op Gods ordeningen voor het leven, waardoor niet alleen de bevoegdheid, maar ook de verantwoordelijkheid tegenover God als Opdrachtgever en Eigenaar en ook tegenover de medemenschen, dubieus en onzeker gaan worden en onvast van begrenzing.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS m HET GEZAG, in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's