GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over de exegese van Openbaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over de exegese van Openbaring

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

17

(II)

De vorige week heb ik graag erkend, dat Ds Plooy geslaagd was in zijn poging om een „zakelijke" bestrijding te geven van mijn artikelen. Ik maakte echter een uitzondering voor een „ontsporing" aan het einde. Ds P. zegt daar immers, dat een behoorlijke argumentatie van mijn exegese ook door mij niet werd gegeven. „Dit hangt samen met de populaire vorm, waarin deze exegese aanstonds onze jeugd is ingegoten. Wat te betreuren is. Deze exegese is ook gebruikt als wapen tegen de synodale kerken. Ze heeft al kwaad bloed gezet. Wat evenzeer te betreuren is. Onnodig ergernis geven is geen christelijke daad". Kn daarop laat hij dan volgen, dat hij hoopt, dat zijn critiek „de ban van prof. H.'s exegese" mag helpen „V e r b r e k e n", en te brengen tot nadere bezinning op en publieke verantwoording van deze exegese.

Ik meen, dat ik dit zoo moet verstaan: volgens Ds P. heb ik een betreurenswaardige lichtvaardigheid begaan tegenover onze eigen jeugd, omdat ik haar zoomaar aanstonds een nieuwe exegese ingoot, die afwijkt van die van Greijdanus. Ds P. noemt zeJf ergens de verklaring van Greijdanus de , , gangbare". Ik had dus eerst publiek rekenschap moeten geven van de gronden, waarop ik Greijdanus' exegese losliet, vóórdat ik het zedelijk recht had in populairen vorm aldus tot de jeugd te spreken.

Om maar direct te zeggen, waar het op staat: ik geloof hier niets van. Ieder, die spreekt hetzij van een kansel tot de gemeente of van een of ander platform tot de jeugd, moet weten wat hij zegt; en hij moet dus behoorlijk de kwesties bekeken hebben. Maar als hij bij zijn voorstudie stuit op laat ik zeggen een tekst, waarvan drie of nog meer verklaringen worden gegeven, dan moet hij wel voor zichzélf de argumenten tegen elkaar afwegen om een weloverwogen keus te doen; maar hij heeft niét de zedelijke roeping om eerst niet-populair zijn exegetische keus publiek te rechtvaardigen, vóór hij populair die gaat uitdragen. Anders kon geen dominee den preekstoel meer beklimmen. Want tenslotte zijn er maar heel weinig teksten v/aarover geen exegetisch meeningsverschil bestaat. 'Als een dominee, vóór hij preeken ging, eerst min of meer wetenschappelijk zijn exegese moest verdedigen; konden we allemaal wel inpakken.

Eigenlijk zou dit er op neer komen, dat we kregen een censuur over de exegese. In dien zin, dat er één bepaalde exegese tot de „gangbare" werd geproclameerd, waaraan ieder gebonden was; terwijl iemand, die een anderp opvatting was toegedaan, eerst rekenschap moest geven van zijn wetenschappelijke argumenten, vóór hij wat tot de gemeente of tot haar jeugd zeggen mocht. Gelukkig hebben we dat tot dusver niet. Ik geloof, dat we voldoende hebben aan de binding aan Schrift en belijdenis; en dat ieder, die in preek en speech zich daaraan houdt het recht heeft een verklaring voor te dragen, die hij op goede gronden de juiste acht. Het verbaasde me dan ook niet weinig dit in „De Eoeper" te lezen; het blad, dat nogal alarm sloeg vanwege de „nieuwe bindingen", die de vrijgemaakte kerken zouden opleggen. Maar zelf liet dit orgaan Ds P. voor nieuwe en onaanvaardbare bindingen het pleit voeren. Ds P. zal toch net als ik wel eens preeken gehoord of gelezen hebben, waarbij hij constateerde: de prediker volgt de exegese van A; zelf voel ik meer voor die van B. Moeten we dan onze droefheid uitspreken, omdat de prediker de exegese van B. losliet? Kom, kom.

Bovendien: hoe stelt Ds P. zich de practijk van een dergelijke publieke verantwoording voor? Ik bedoel: wie moeten vormen de commissie van beoordeeling? Uitteraard niet de gemeente, die „populair" wordt onderwezen. Blijkbaar een aantal menschen, die in staat zijn tot beoordeeling van het „niet-populaire". Laten we zeggen: een aantal theologen, omdat het hier gaat over kwesties van Sohriftuitleg. Wie moeten die menschen aanwijzen? En hoe zullen ze het onderling eens kunnen worden? Hebben zij de onfeilbare exegese? Als zoo'n commissie er kwam, is Ds P. dan werkelijk van plan om, wanneer hij een „afv^jkende exegese" heeft, daar spreekconsent aan. te vragen?

Ds P. hanteert hier den gemakkehjken term: „gangbare" verklaring. Ik heb van dien term schoon genoeg gekregen, toen indertijd kerkelijke vergaderingen werden ingeschakeld tegen menschen, die in preek en geschrift afweken van meeningen, die als „de gangbare" werden aangediend. En ik geloof, dat de zieligheid van het schermen met dien term „gangbaar" in die dagen duidelijk is gebleken. Want wanneer moet eu kan men een meening „gangbaar" noemen? Bij het eerste het beste onderzoek blijkt, dat er soms vele meeningen over één punt naast — en tegenover elkaar staan. Wie maakt dan uit, welke meening „gangbaar" is? Kan, onverschillig wde, ooit nagaan hoeveel aanhangers een bepaalde opinie heeft? Beschikt hij over de noodige gegevens? En stel, dat hij werkelijk in staat was, om uit te maken: meening A wordt gedeeld door 10, opinie B door 8, opvatting C door 11, oordeel D door 3 menschen, welke verklaring moet dan „de gangbare" heeten? Beslist dan soms een aanhanger meer of minder? Wordt het een kwestie van betrekkelijke of absolute meerderheid?

Om maar bij Openb. 17 te blijven: Ds P. zal, als hij tenminste de commentaren heeft doorgenomen, direct moeten toegeven: er zijn hier zeker drie onderscheiden exegeses, allemaal met tallooze nevenvarianten. Ik heb eerlijk het een en ander over dit hoofdstuk nagelezen; maar ik betwijfel, of er tenslotte twee gelijk denken. Daar is de opvatting van de Kantteekenaren, goeddeels gevolgd door De Moor; daar is een andere verklaring bij Greijdanus; Ringnalda spreekt nog weer anders. En dan blijf ik nog maar bij de Gereformeerden in eigen land. Maar als we eens even buiten dien kring gaan, en nalezen de verklaring bij Schlatter, Kahn, Charles, Bousset, Kiddle, en wie men verder maar wil —, wie maakt dan nog uit wat. „de gangbare opvatting" verdient te heeten? Greijdanus heeft — gelukkig — als exegeet onder ons een grooten naam; al blijf ik van oordeel, dat niet hij een discipel van Greijdanus is, die al zijn détailexegeses zonder meer overneemt, doch hij, die naar de omzichtige, secure en vrome methode van Greijdanus werkt, en daarom alle meeningen toetst, ook die van Greijdanus zélf. In de pastorie ben ik altijd de methode van Greijdanus getrouw gebleven, al liet ik soms bepaalde mééningen van hem los. Ik bewaar nog heel wat brieven van dezen geleerde over exegetische kwesties, waarin ik anders dacht dan hij. Maar Greijdanus heeft niet één keer gezegd: „mijn meening is de „gangbare", waarvan af te wijken lichtvaardig is"; hij ging dan telkens opnieuw zijn opvatting toetsen. Ds P. is heel knap, als hij kan nagaan ten aanzien van Openb. 17, hoevelen de opvatting van de Kantteekenaren zijli toegedaan, en hoeveel invloed de commentaren van Greijdanus hebben geoefend, en het boek van ds Ringnalda.

Laat ds P. toch ophouden met menschen, die zorgvuldig en serieus pogen te exegetiseeren aan de ketting der „gangbare meening" te leggen. Gangbare meeningen zijn een fictie. En ik kan heusch niet inzien, welks betreurenswaardige daad ik heb gedaan, nu ik in dit geval tegenover Greijdanus vasthield aan de opvatting van den Statenbijbel, van de Geloofsbelijdenis en van De Moor. Wil ds P. op een meeting de exegese van Greijdanus verdedigen, hij ga zijn gang; ik denk er niet aan om ook maar iemand tegen hem, te waarschuwen, ook al denk ik over de verklaring anders.' Ik zal heusch niet suggereeren, dat hij gevaarlijk is voor de jeugd; ook geen publieke verantwoording van hem vragen, noch achteraf zeggen, dat ik zijn spreken betreur. Maar waarom dan wel zijn betuigingen van droefheid, omdat ik tot de jeugd dingen zei, die ik zoo grondig als mij dat mogelijk was bekeken had en heusch wel motiveeren kan? Waarom moet er nu, vanwege een exegetisch verschil, stemming gemaakt worden, alsof de jeugd voorzichtig moet zijn met mij als spreker uit te noodigen? Ik vind het best, als ze me niet vragen; ik heb wel wat anders te doen. Maar moeten ze nu voortaan de conditie stellen: u houdt zich aan Greijdanus, en als u op een punt anders denkt, komt u niet achter den lessenaar voor u publiek rekenschap hebt afgelegd voor menschen die het beoordeelen kunnen? Op die manier zou het leven wel erg vervelend worden. In ieder geval: ik denk er nooiï ofte nimmer aan om te voldoen aan eischen als ds P. stelt.

Ik geef toe: mijn bovenstaande critiek op een alinea uit het laatste artikel van ds P. rechtvaardigt nog niet de uitdrukking, dat hij ten aanzien van de zakelijkheid even leelijk ontspoorde. Als er verder nieto aan de hand was, JOU ik zijn opmerkingen hoogstens ODverstand'g genoemd hebben, en het daarbij gelaten hebben.

Maar er is iets meer aan de hand. Ds P. suggereert, dat ik de jeugd mijn opvatting zou hebben ingegoten, zonder behoorlijke argumentatie; en hij stelt me. méé aansprakelijk, zoo niet in eerster instantie aansprakelijk, voor de onchristelijke daad van onnoodig ergernis geven aan de synodalen. Doch ds P. wist beter! Reeds verleden jaar November had ik hem volledig op de hoogte gebracht. Dat was naar aanleiding van een correspondentie met iemand tegenover wien ds P. zich in gelijken geest geuit had. Om narigheid te voorkomen, heb ik toen aan ds P. meegedeeld :

a) dat ik verleden jaar Juni—Juli vele weken aaneen me met de exegese vaja Openbaring had bezig gehouden ; ik noemde hem ongeveer 30 titels van werken, die ik had geraadpleegd. Hij wist dus, dat ik de kwestie behoorlijk bekeken had, en dat er geen sprake was van een gelegenheidsexegese om de synodalen eens onaangenaam te zijn. 't Was hem expres verzekerd.

b) dat ik op het jeugdcongres in Wassenaar, waar ik deze rede hield, bij de besprekingen alle argumenten had genoemd, die me noopten de exegese van Greijdanus los te laten. Hij wist dus, dat er wél behoorlijke argumentatie was gegeven. Wil hij getuigen? Laat hij informeeren bij mej. Parmentier, dhr P. Jongeling, ds J. V. d. Schaft, om maar enkelen te noemen.

Nu had ik me kunnen begrijpen, als ds P. me daarna, desnoods in „De Roeper" gevraagd had: zet die argumenten eens op papier, opdat ook de niet-congresgangers daarvan kennis kunnen nemen.

Maar ik versta niet, wat ds P. bewoog om, terwijl hij wist, dat ik behoorlijk geargumenteerd-had, toen te schrijven dat ik aanstonds, zonder zoodanige argumentatie, de jeugd mijn ideeën had ingepompt. En evenmin begrijp ik, waarom ds P. de opmerking over „onnoodig ergernis geven aan de synodalen" niet in de pen hield, nu hij wist dat daarvan geen sprake was. Wie weet dat deze particuliere briefwisseling aan de artikelen van ds P. voorafging, zal waarschijnlijk toch wel kunnen billijken, dat ik hierin een heel lealijke ontsporing zie op het stuk der door den - criticus zoo hoog geroemde zakelijkheid. Ik vind dergelijke suggesties-tegen-beter-weten-in onzakelijk, oneerlijk, onchristelijk. Meer wil ik er, ook maar liefst niet van zeggen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over de exegese van Openbaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's