GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

§ 4. DE AMBTSTAAK VAN DEN EVANGELIST.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(X)

(Vervolg).

E. We komen tot de taak van Timotheus en Titus. Wij hebben onder A een samenvattend overzicht geboden. Het meerderheidsrapport merkt dienaangaande op (bl. 9/10), dat daaruit duidelijk blijkt, „dat althans Timotheus' bevoegdheden veel verder reikten dan alleen zendingsprediking: ok in de fundeering der geroepen gemeente tegen de dwaalleer kreeg hij 'n werkzaam aandeel. In hoeverre hiermee in het algemeen de bevoegdheid der toenmalige evangelisten is getypeerd, staat nog te bezien; in de eerste plaats bedenke men, dat Paulus als apostel de bevoegdheid heeft tot speciale instructies aan zijn geestelijken zoon Timotheus; voorts is te rekenen met de m o g e 1 ij k h e i d, dat het slot van 1 Tim. 4 : 5 het bevel bevat de ambtelijke bediening te c o m p 1 e - t e e r e n, zoodat Tim. niet alleen het ambt van Evangelist moet vervullen door het evangelie te predikenen-daarmee-uit, maar ook alles moet doen, wat zijn dienst in concreto ter plaatse van zijn arbeid verder met zich brengt".

In de minderheidsnota worden onder „2 Tim. 4 : 5" en „B. De arbeid van Timotheus en Titus" (bl. 17, 18) een aantal opmerkingen geboden, welke zich in veel keeren tegen het meerderheidsrapport in dezen.

Volgens Ds v. d. Waal dan blijkt uit het verband van 2 Tim. 4 : 5, dat „het werk van een evangelist" is arbeid tot bewaring der kerk; al zijn „zending" en „evangelisatie" niet uitgesloten, toch vallen ze in 2 •Tim. 4 buiten het gezichtsveld; de arbeid is vooral defensief en offensief, en werk in een gevestigde gemeente. In dit hoofdstuk is dus alleen kerkbewarende arbeid aan de orde.

Wat verder de arbeid van Paulus en z'n helpers betreft: 't was veelal arbeid onder de Joden (naast die onder ras-echte heidenen!) en ook de arbeid onder de heidenen toen was van de hedendaagsche onder „de wilde heidenen", verschillend door cultuurnjveau, taalverschil etc. Zoo zien we in den apostolischen tijd den arbeid om te „vermeerderen" en te „bewaren" nauw verweven. Worden de brieven aan Timotheus en Titus niet vaak de pastorale, herderlijke brieven genoemd? De arbeid van Timotheus en Titus wordt niet alleen voortgezet in „de zending", doch ook in den kerkbewarenden en kerkbouwenden arbeid op het „thuisfront". Zoodat uit niets blijkt, dat' de voortzetting van het werk van de helpers der apostelen roept om de erkenning van twee ambten: dat van dienaar des Woords voor de geplante kerk en dat van zendeling-evangelist voor den arbeid onder de heidenen.

M.a.w.: de arbeid van Tim. en Titus was wat een „herder en leeraar" deed en moet doen en is dan gericht-op „vermeerdering" en „bewaring"; conclusie: beide als twee deelen van één taak voor den dienaar des Woords als opvolger van Timotheus en Titus (bl. 18).

F. We stellen ons, om tot een bevredigende oplossing inzake „het geschil" tusschen meerderheid en minderheid van deputaten zoo mogelijk te geraken, ons den arbeid van de apostolische helpers weer voor oogen.

Uit Hand. 13 : 1 v.v. leeren wij, dat voor de „zending" onder Joden en heidenen mannen worden , , afgezonderd". Sillevis Smitt (art. in G.T.T., XH, aflev. 2, bl. 58/59) ontkende, dat Barnabas en Paulus „in een nieuw ambt gezet" werden, wat Ds K. v. Dijk juist wel betoogt (G.T.T., XIH, afl. 12, bl. 540/41). Duidelijk is uit den tekst, dat ze eerst met de andere drie genoemden „profeten en leeraars" waren in de plaatselijke kerk van Antiochië (vs 1) en later worden ze beiden „apostelen" genoemd (Hand. 14 : 4, 14). Wij zullen op het gebruik van den naam „apostel" nog terugkomen, als we de verhouding tusschen den „evangelist" en de overige bijzondere ambten bezien, doch nu treft toch, dat Barnabas en Paulus een anderen naam dragen op hun zendingsreis dan voorheen in de Antiocheensche kerk. Daartusschen ligt ook vs 3: ebed, handoplegging en uitzending. En dat is inderdaad de inzetting in een nieuw ambt. Wat nog wordt bevestigd door het woord „afzonderen". Volgens Grosheide (kommentrar-Bottenburg) beteekent dat woord hier: , dat Barnabas en Paulus weliswaar waren geroepen en aangewezen, doch dat zij zich thans nog met anderen arbeid bezighielden. Zij moeten voortaan alleen dat bepaalde werk gaan doen, waartoe God hen had bestemd. De kring der ambtsdragers moet hen daartoe afzonderen, dat is ook loslaten, prijsgeven, goedvinden niet slechts, maar zeer bepaald ook medewerken aan het hen doen ingaan tot hun eigenlijke werk" (bl. 401). Duidelijk is, dat Barnp.bas en Paulus het leeraarsambt, dat een ambt indeplaatselijk e kerk is, loslaten en overgaan in een voor hen nieuw ambt, een ander ambt. En als Barnabas later, op de tweede zendingsreis, niet met Paulus meegaat, blijft hij zijn „apostel"-ambt zelfstandig uitoefenen en kiest ook ze'fstandig een helper, Johannes Marcus (Hand. 15 : 39), die op de eerste reis is meegeweest (Hand. 13 : 5), doch „halverwege" terugkeerde (13 : 3). Daar Paulus hem op de tweede reis niet mee wil nemen, kunnen we daaruit wel besluiten, dat Joh. Marcus niet in 'n ambt, niet in het „zendings"-ambt stond noch bevestigd was, want dan had Paulus hem als bijz. ambtsdrager dienen te erkennen.

Op de zendingsreizen gaan de „apostelen" preeken, do o pen, gemeenten stichten, b ij zondere ambtsdragers aanstel-1 e tl, n.l. ouderlingen (Hand. 14 : 23). Ook gaan ze de gestichte gemeenten weer langs; zoo Barnabas weer naar Cyprus, vergelijk Hand. 13 : 4 en 15 : 39; Paulus ook:15 : 41, waar Grosheide bij het „versterken" der gemeenten aanteekent: mag worden, vermoed, dat Paulus vooral op desorganisatie van het kerkelijke leven lette, het instel'en van de ambten, gelijk hij dat ook bij zijn tweede bezoek aan de Zuid-Gatótische gemeenten had gedaan, 14 : 23" (bl. 74).

Uit dit laatste vloeit nu voort, dat Paulus aan sommige helpers ook bijzondere opdrachten verleende, óm

in gestichte gemeenten het werk der kerkorganisatie ^oört te zetten, of ook moeilijkheden in de jonge gemeenten tot oplossing te brengen. Zoo moet Titus op Kreta blijven om „van stad tot stad ouderlingen te •stellen" (Titus 1:5). Zoo is deze Titus ook naar Dalmatië gereisd (2 Tim. 4 : 10) en tweemaal naar Corinthe (2 Cor. 7:6, 7; 8:6, 16—18, 23, 24). Of wij bij C r e s c e n s (2 Tim. 4 : 10) ook aan zulk een werkopdracht van Paulus mogen denken, moet onbeslist blijven, daar nadere gegevens ten eenenmale ontbreken. Zoo ook bijEpaphroditus (Philipp. 2 VS 25 v.v.).

Wel weten we dat aangaande Timotheus: eze is naar Thessalonioa geweest, om tfiversterken en te vermanen inzake het geloof (1 Thess. 3 : 1, 6); naar Corinthe (1 Cor. 4 : 17; 16 : 10; Hand. 19 : 22), welke zending echter blijkbaar mislukte, om welke reden Titus daarna werd uitgezonden; naar Philippi (Phiüpp. 2:19—23) „om uwe belangen te beha.rtige n".

En in dat kader kan nu ook Timotheus' ver-Tjlijf te Epheze gezien worden, gelet op 1 Tim. 1:3; 3 : 14, 15; 4 : 13, bij welk laatstgenoemde vers Bouma aanteekent: totdat ik kom, vergel. 3 : 14. Niet alsof het dan zoii moeten ophouden (n.l. het voorlezen, vermanen en leeren), maar omdat Paulus dan een andere regeling denkt te treffen, hetzij door het zelf een tijdlang over te nemen, hetzij hij Timotheus dan ergens elders heen wil zenden" (kommentaar-Bottenburg, bl. 165). Gelijk wij reeds in paragr. 3 onder 7 uiteengezet hebben, zijn er dus Schriftuurlijke gronden om aan te nemen, dat Timotheus' werk in Epheze van t ij d e 1 ij k e n aard was. Doch dat beteekent niet. dat zijn ambt van evangelist óók tijdelijk was. Timotheus kan krachtens dat ambt overal predücen, gelijk hij dat op de zendingsreizen in en ook zonder tegenwoordigheid van Paulus heeft gedaan. Hij kan, na-in Epheze zijn werkopdracht vervuld te hebben, weer elders gaan arbeiden, hetzij in het „vermeerderen", hetzij in het „bewaren" van de kerk. Zoo is het mogelijk, dat in Hebr. 13 : 23 niet gedoeld wordt op een vrijkomen uit gevangenschap, doch aan een vrijkomen van zeker werk, waardoor Timotheus in beslag genomen werd, zoodat hij nu weer vrij is voor ander werk. Het woord in den Griekschen tekst voor „vrijkomen" beteekent lange na niet altijd „los laten, laten gaan uit gevangenschap", dat bhjkt wel uit Hand. 19 : 40, 23 : 22, en in Hand. 15.:30 en 33 slaat het op het laten gaan van broeders, nadat zij hun werk gedaan hebben (zie Grosheide, kommentaar-Bottenburg op Hebr. 13 : 23). W. Bauer merkt in zijn woordenboek (4e druk; 1950, kolom .175) op, dat §r nog een derde mogelijkheid is en het beteekent: ij is weggegaan, afgereisd (zooals in Hand. 28 : 25 „scheidden zij" beteekent: ingen ze weg; Vert. Bijbelgen.: ingen ze uiteen). Deze drie mogelijkheden (n.l. loskomen uit gevangenschap, vrijkomen voor ander werk, en afgereisd) zijn er, omdat niet wordt vermeld waarvan Tim. vrijgekomen is, zoodat juist wegens 't ontbreken van die aanduiding het „is afgereisd" en niet meer bij Paulus zijn de eenvoudigste opvatting is, gezien ook het vervolg van den tekst: ls hij spoedig komt (n.l. tot mij) dan zal ik met hem u bezoeken. Zoo Schlatter, Strathmann, Moffat, Riggenbach.

J. FRANCKE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's