GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar i^edeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods.

Gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. Ef. II : 19, 20.

De verwaarlopzing van het organisch karakter der Kerk tijdens de Reformatie heeft er van zelf toe geleid dat het wezen der Kerk onderschat werd. Vandaar de vele groepen, die op zichzelf gingen staan, en de weinige waarde, die aan het wezen der Kerk als zoodanig werd toegekend. De slotsom waartoe ons vorig artikel kwam, dat in de Voleinding welbezien alleen deleden derKerkoverblijven, en al wat buiten de Kerk bestond, ten ondergaat, werd bij de opkomst der Reformatie niet ingezien. Aanleiding hiertoe gaf de eenzijdige opvatting van het einde der dingen. De volle en rijke beteekenis van de Kerk voor het einde der dingen, zoodat feitelijk ten slotte alleen de Kerk zou overblijven, en al wat niet tot haar behoorde, in den eeuwigen jammer zou verzinken, werd wel niet ontkend, doch bezielde de overtuiging niet. De oorzaak hiervan nu lag voor de hand. Het laatste gedeelte van Efeze III geeft hiervan de gereede verklaring. Ten duidelijkste blijkt toch uit de voorstelling die de apostel Paulus hier van het einde, en van hetgeen aan het einde voorafgaat, geeft voor ons tweeërlei gezichtspunt, waaruit schier van zelf verwarring geboren wordt. Zeer beslist toch spreekt de apostel ook hier van de Kerk als een organisme, maar naast deze organische voorstelling, en er als doorheen gestrengeld, geeft de apostel te gelijk het geheel ander beeld van een gebouw, dat uiteraard niet anders dan meciianisch ineen wordt gezet. De organische en mechanische opvatting is hier derhalve geheel doorheen gemengd. In vs. 19 vinden we eerst de organische voorstelling. Er staat toch: > Zoo zijt gij' dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods*; een uitspraak die door het begrip van huisgenooten op het familieleven wijst, en alzoo het organisch element op den voorgrond stelt. Doch vlak hiprop volgt nu in 20: •» Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is< i.\& & x\hcé[Aspraak alzoo, die niet aan het organisme, maar aan het mechanisme ontleend is. En wat hier nu 't opmerkelijkste is, vindt ge in VS. 21, waar nogmaals van 't gebouw sprake is, maar zóó, dat 't gebouw groeien en was, : n kan. In dit vers lezen )ve toch : sop welken, (d.i. op Christus) het geheele gebouw, bekwamelijk saamgevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere". Opwassen is nu weder een organisch begrip, en zoo blijkt duidelijk, dat de apostel de beide begrippen van het organisch groeien en van het mechanisch gebouwd worden, beide op de Kerk toepast.

Sterker nog komt de saamvoeging van dit organisch en mechanisch begrip uit in Ef. III : 17, doordat de apostel hier de beide begrippen van 't groeien en van het bouwen in één adem sa^mvoegt. Hier toch lezen we : »Om deze oorzaak buig ik mijne knieën voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus., , opdat Christus door het geloof in uwe harten wone en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt." Geworteld toch wijst op de plant die groeit, en 'gegrond op het fundament van het te bouwen huis. Duidelijker kon niet worden uitgedrukt, dat in . de Kerk van Christus, gelijk ze zich op aarde voordoet, met tweeërlei aard en karakter te rekenen is, en wel met de twee begrippen van organisme en instituut. 'In 1870 nam ik daarom die korte, gebonden uitdrukking: eworteld en gegrond als grondslag voor mijn intreerede te Amsterdam, en poogde aan te toonen, hoe dit tweezijdig karakter van de Kerk van Christus zichtbaar voor aller oog uitkomt in het Instituut van de zichtbare Kei k, dat van zelf het organisch bestand van de Kerk als de uitdrukking van haar onzic htbaar wezen onderstelde. Het Instituut was uitsluitend Kerk, als het 't organisme achter zich had, en omgekeerd kon de Kerk zich in 't zichtbare en uitwendige alleen daardoor openbaren, dat ze in een uitwendig Instituut zich aandiende. Dé onderscheiding tusschen de onzichtbare en de zicht'oare Kerk trad hierdoor duidelijk in het licht, en met beiden, zoowel met het onzienlijke organisme als met den zichtbaren bouw, moest bij de opvatting van het kerkelijk wezen - rekening worden gehouden. Hoe sterk ook de beide begrippen van organisme en van insti^ut of mechanisme uiteenloopen, toch : moesten feitelijk beide tot hun recht komen.

De noodzakelijkheid hiertoe zou niet bestaan hebben, indien de wedergeborenen aanstonds na hun toebrenging tot den Christus opgingen en uit de zondige gemeenschap van dit aardsche leven werden weggenomen; iets wat feitelijk zeggen wil, indien ze aanstonds na hun wedergeboorte gestorven en in het Vaderhuis waren overgebracht. Doch zulks was volstrekt ondenkbaar, voorzoover ze vooralsnog hier op deze aarde bleven voortleven, en zulks wel met de zondige neiging in zich die altoos op nieuw tot zonde verlokken kan. Zoolang de wedergeborenen in deze gesteldheid en in zulk een omgeving blijven verkeeren, ligt steeds het gevaar voor de hand, dat de zonde hen opnieuw overmeestert, en dat ze, al behooren ze tot het instituut van de Kerk, hun aanhoorigheid tot het organisme, althans voor hun eigen besef, verzaken. Gedeeld en beleden is dat door de Anabaptisten, en ten deele ooK door de Mennonieten. Aanvankelijk althans dreef hen een zeer ernstige opvatting van het leven dat in Christus ons deel wordt. Ze gaven zich dan ook over aan de alleszins begrijpelijke voorstelling, dat zij, dank zij hun wedergeboorte, aan het ordinaire, zondige menschelijk leven onttrokken waren. Ze weigerden daari^m zict^ te voegen en te schikken in hetgeen de Christenheid gepoogd had in het instituut der kerk als uitdrukking van hun geloof te vinden. Eer omgekeerd stonden ze er op, om met het burgerlijk leven geheel te breken, en zich als geestelijk wedergeborenen van de gewone samenleving los te maken. Wat zij beoogden was eeniglijk een organisch Christelijk leven-deelachtig te worden, en het instituut in elk opzicht te mijden. Nimmerspraken zedaarom van de Kerk, dach eeniglijk van de Gemeente; en die Gemeente vatten ze dan liefst op als een vergadering van geloovigen, die, als allen wedergeboren, zich onthielden van alles, wat uitgedacht was om de zonde te onderdrukken. Denk slechts aan de Naaktloopers. Het kleed dekt de schande, doch schande bestond er voor hen niet meer; de paradijstoestand was voor hen teruggekeerd; Een voorstelling, waarmee men niet den spot drijve. Historisch toch' staat vast, dat de eerste toenmalige Wederdoopers of Anabaptisten zeer ernstig van aard en karakter waren. Hun Martelaarsboek strekt er ten bewijze van. Toch was het standpunt, dat ze innamen, volstrekt onhoudbaar. Al spoedig sloeg hun eenzijdige geestelijkheid dan ook in dorre vlee.Scbelijkheid over, en Jan van Leiden maakte hun eenzijdigheid te schande.

Om het gronddenkbeeld, dat de Anabaptisten met zooveel., ernst voorstonden, te kunnen handhaven, zou het werk der genade in dit aardsche leven een gansch anderen vorm hebben moeten aannemen. De wedergeboorte had dan bij elk lynd des menschen tegelijk met zijn geboorte moeten intreden, en nadat de wedergeboorte in de ziel 'van het pasgeboren of nog nietgeboren kindeke had postgevat, zou dit wedergeboren kindeke aanstonds door den dood uit dit aardsche leven moeten zijn weggenomen. Dan natuurlijk zou alle mogelijkheid zijn afgesneden geweest, dat de aldus wedergeborene in het zondige aardsche leven zijn aiouden zondigen aard zou hebben doen uitkomen. De dood zou vlak na de geboorte alle nawerking van het zondige element hebbeo afgesneden. Steeds toch beleden we, dat in het sterven alle gemeenschap met 't zondige voor eeuwig voor ons wegvalt. Dan echter zou er zich op deze aarde nooit een Christelijke Kerk geopenbaard hebben, en zou nimmer een Christelijk leven zijn uitgekomen. Het zou eeniglijk een heidensche wereld geworden en gebleven zijn. En de triomf van het Godsrijk zou buiten het leven der menschenkinderen op deze aarde begonnen en voleindigd zijn. Daar nu de Wederdoopers zelve gevoelden, dat ze zulk een onderstelling niet aanvaarden konden, hebben ze juist omgekeerd met de wedergeboorte der vroeg stervende kinderkens zoo goed als niet gerekend, eh er steeds op aangedrongen, dat de bekeerden, die uiteraard eerst op eenigszins gevorderden leeftijd het onmisbaar getuigenis van hun wedergeboorte en bekeering konden afleggen, eerst daarna gedoopt en alzoo in den heiligen kring zouden ingelijfd worden. Juist hierdoor echter kwamen ze dan ook aanstonds te staan voor de stuitende contradictie, dat toch ook zij, evenals de overige belijders, hun zondigen aard niet konden afleggen, en deswege keer na keer op allerlei zonde betrapt werden. Hun standpunt was verlokkend geweest, indien ze zich geheel buiten het leven hadden kunnen plaat­ sen, en hun wedergeboorte me; hun sterven had kunnen saamvallen. Nu daarentegen kwarp toch ook bij hen gediirig de oude zondige mensch weer door het y.mster hunner ziel gluren, en bleek steeds feer, hoe hun hoog-geestelijke pretentie op niefts dan ij delen waan uitliep. Steeds meer zijn ze er dan ook toe over gegaan, om aan hun > Gezindheid«, gelijk ze hun saaijivergadering liefst noemden, den kerkdijken vorm te hergeven. Hun voorgangers studeeren nu theologie, juist zooals het onze aanstaande predikers doen, en waar. men had mogen hopen, dat hun hoog spiritueele opvatting hen althans voor afval van de heilige beginselen des geloofs zou bewaard hebben, beleeft men thans den jammer, dat juist de Doopsgezinden schier niet anders dan moderne voorgangers hebben, en steeds verder op het doolpad der verzaking van de Christelijke belijdenis zijn afgezworven. Wel hebben ook zij ten laatste tot de instelling van een instituut hun toevlucht genomen, zoo zelfs, dat er ten slotte tusschen hun kerkelijk optreden en het onze geen principieel verschil meer bestond, doch ook zoo heeft hun protest tegen het begrip en woord van Kerk ten slotte geen andere uitwerking gehad, dan dat ze 't aloude geloof waarin hun martelaren en martelaressen in den dood gingen, zoo niet eenparig, dan toch voor het grooter deel verzaakt hebben. Al sloten we dan ook nimmer het oog voor den heiligen ernst, waarmede hun vaderen in de 16e eeuw optraden, toch bleek steeds opnieuw, dat hun eenzijdige opvatting hen het-evenwicht deed verliezen. Ze droomden van een heilige positie, die ten deele in dit zondige leven zou standhouden, en juist die twee zijden van het leven van den geloovige lieten zich op de wijze die zij beoogden, niet verbinden. Hun eenzijdigheid, l, oe hoog ze ook mikten, trok hen uit het gezonde levensverband; en, al hebben ze dit nu blijkbaar allengs zelven ingezien, zoodat ze eerst van het Anabaptisme overgingen in wat Menno Simons hun op 't hart bond, en sinds steeds meer het leven der gewone Kerken gingen nabootsen, toch stelden ze er steeds prijs op, iets bijzonders, iets anders dan de Gereformeerden en Remonstranten, iets anders dan de Roomschen en Lutherschen te zijn, en het was juist die zucht om iets extra's te openbaren, die hen steeds belette het echte, eenig deugdelijke en steekhoudende verband, dat in de onderscheiding van het organisme en het instituut ligt, te aanvaarden. Zoo bleven ze er steeds aan vasthouden, dat ze toch iets aparts, iets anders dan de overige Christenheid waren. Dit ging nu nog, zoolang geestelijk in hen werkte en hen bezielde, wat eens de geestelijke kracht van hun vaderen in de 16e eeuw uitmaakte; maar het kon niet anders dan op bittere teleurstelling uitloopen, toeft ze den geestelijken achtergrond, waaraan bun vaderen hun kracht ontleenden, verzaakten. Toen toch wilden ze nog altijd weer apart blijven, maar ze hadden op geestelijk terrein niets bijzonders^ of niets verhevens meer, en zoo liep 't er dan ook ten slotte op uit, dat ze thans almeer een karakterlooze groep werden, die veelal in puur modernisme verliepen, al datgene wat de geestelijke kracht van hun vaderen was, verzaakten, en toch iets afzonderlijks wilden blijven, doch zonder iets meer behouden te hebben, dat hun afzonderlijk optreden kon rechtvaardigen.

Toch mogen de Gereformeerden niet te zeer uit de hoogte op de Anabaptisten nederzien. Zij zelven toch maakten zich schier evenzoo aan de grondfout schuldig, dat ze het oog niet helder genoeg voor het organisch karakter der Kerk ontsloten. Ook zij toch begingen niet zelden de feil, dat ze schier eeniglijk met de geloovige individuen en op zich zelf staande personen rekenden, en daarentegen vopr het geestelijk lichaam der verkorenen geen belangstelling genoeg betoonden. Wel spraken ze van het > volk Gods», en drukten hierin althans een eenheidsbesef uit, en evenzoo vestigde het Vaderhuis steeds meer den indruk van de saamhoorigheid der verkorenen, doch evenzoo drongen ze toch op verre na niet genoeg door tot het inzien van het verband, waarin eens voor eeuwig de geredde geloovigen tot heel Gods wereldheerschappij zouden staan. Wel beleden ze, dat 't bij het Vaderhuis niet blijven zou, en dat er te zijner tijd een opstanding van het lichaam, een oordeel, en een ingaan in een nieuwe wereldorde zou volgen, maar toch hechtten ze aan dit stuk hunner belijdenis geen genoegzaam gewicht. Schier eeniglijk toch trokken ze hun belijdenis omtrent de toekomstige dingen saam in wat voor hen persoonlijk en voor hun mede-uitverkorenen de hoogste zaligheid zou zijn, maar wijdden aan de herschepping van de geheele wereld niet dan zeer ondergeschikte beteekenis. Het onderscheid tusschen wat nu het leven in het Vaderhuis, en straks eenmaal het leven in eengeheel vernieuwde wereld zou zijn, hield hen bijna niet bezig. Van de nieuwe .wereld, die vrucht der herschepping zou zijn, maakten ze zich geen enkele duidelijke voorstelling. Ook de Heidelberger Catechismus liet zich hierover bijna niet uit, en de Geloofsbelijdenis droeg boven haar laatste artikel wel den titel van het laatste oordeel, maar gaf geen artikel waarin de nieuwe orde van zaken die na de Voleinding zou intreden, eenigszins omstandig werd uiteengezet. Drie-vierden toch van dit slotartikel handelt over het oordeel, en over ds bange straffen die den Godverzaker zullen wachten, maar geeft dan over het-toekomstig lot der geloovigen niet anders dan deze korte en benevelde uitspraak, dat de geloovigen tot »een genadige vergelding zulk een heiligheid zullen bezitten, als het hart des mehschen nimmer zou kunnen bedenken". En hierop volgt dan aanstonds dit korte en niets uitleggende slot: »Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Chri.'-tus onzen Heere". Feitelijk geeft alzoo onze Belijdenis over wat na de Voleinding zal intreden, niet anders dan een zeer vage, algemeene zinsnede, die de vraag wat er dan komen zal, geheel onbeantwoord laat. Dit was nawerking van Augustinus, gelijk men dan ook weet, hoe Augustinus' geschrift De civitate Dei, in zijn keurige Nederlandsche vertaling, ten onzent een zeer gezochte lectuur was en bleef.

Hierin nu kwam meer dan in iets anders uit, hoe weinig gelet werd op den samenhang van den enkelen persoon met de menschheid en van de menschheid met geheel de Schepping. Het ging voor der meesten besef zoo goed als eeniglijk om de eeuwige zaligheid die hun zelf en hun medegenooten, naar Gods belofte, zou ten deel vallen. Zoo werd de mensch te zeer op den voorgrond geplaatst, en verloor men almeer uit het oog, dat het einddoel toch liggen moest, niet in onze zaligheid, maar in de verheerlijking van God als Schepper. Zag men immers, zoo niet eeniglijk, dan toch in hoofdzaak, op den ten leven verkoren mensch, dan behoefde eeniglijk gevraagd te worden, hoe die geloovige vrije mensch tot zijn eeuwig bestaan zou geraken, en liet het lot der overige Schepping ons geheel onverschillig. Eigenlijk kwam men dan almeer onder den indr.uk, dat geheel de opstanding en het terug erlangen van het eens afgelegde lichaam, ja wel in de Schrift geleerd werd, en derhalve ook wel zou plaats grijpen, doch welbezien geen beteekenis van gewicht had. In het Vaderhuis was het bestaan van dèn geloovige zoo volheerlijk, dat hij liefst in dit heilige bestaan niet moest gestoord worden, en voor dèn Drieëenigen God had als van zelf de overige wereld geen beduidenis. Men hoorde dan bok niets omtrent hetgeen de gezaligde mensch nu voorts aan zijn herkregen lichaam hebben zou, en welke beteekenis dit herkregen lichaam erlangen zou in verband met hat heelal. Zelfs is 't niet te sterk uitgedrukt, zoo men zegt, dat men zich met dat heelal niet verder inliet, en zelfs verzuimde ook maar eenige voorstelling zich te maken omtrent hetgeen dat heelal nu voortaan voor den herboren mensch zijn zou. Gevolg waarvan dan ook geweest is, dat verreweg de meesten zich als bleven opsluiten in de zalige voorstelling van het Vaderhuis, en om de XII geloofsartikelen ook het nakomende wel niet ontkennen, maar er toch zoo goed als geen beteekenis aan hechten.

Dit nu zou geheel anders zich voor de geloovigen ontwikkeld hebben, indien hun steeds levendig voor den geest had gestaan, wat in de eenheid der gansche Schepping oorspronkelijk de heerlijkheid Gods deed uitschitteren. Velen duiden het u bijna euvel, zoo ge er van gewaagt, hoe in de toekomende wereld, die na de Voleinding zich openbaren zal, ook nog van dieren sprake zal zijn. Nu is dit in zooverre juist, als na de Voleinding van geen verwilderd of ontaard dier meer sprake zal kunnen wezen. Hoe machtig, ook de aanblik van den leeuw boeien kan, zoo verstaat toch een ieder, dat, ook al komt in de vernieuwde en herboren wereld ook dit soort van dieren terug, alle wilde trek van vernieling en van verslinding alsdan geheel zal moeten geweken zijn. Doch om dit alles bekommert men zich zoo goed als niet, en duidt het u bijna euvel, zoo ge hiervan in verband met de eeuwige zaligheid ook maar gewagen durft. Er mag voor veler gevoel in de zalige eeuwigheid van niets anders sprake wezen dan van gezaligde menschen en engelen, en dan nog liefst zoo, dat de bestaanswijze der engelen veel hooger ideaal schijnt tebieden dan 't bestaan van den mensch. Bij de Engelen komt, althans naar onze voorstelling, niets bij, waardoor hun zaligheid hun wordt toegevoegd. Ze zijn geesten en niets anders dan geesten. Vandaar dat de overige wereld niets aan hun gelukstaat behoeft af of toe te brengen. En in dier voege stelt men het zich nu ook voor, dat evenzoo de uitverkorene, gaaf" hij eenmaal in de eeuwige zaligheid in, geen ander bestaan zal erlangen dan zulk een, als met de positie der Cherubijnen en Serafijnen nagenoeg geheel overeenkomt. Hij moge dan al door de opstanding zijn lichaam terug ontvangen, doch wat dit lichaam in de eeuwigheid voor hem beteekenen zou, verklaart men niet in te zien, tenzij men het daarin zoeke, dat de lichamelijke gestalte van den mensch hem in staat stelt zijn stem te gebruiken voor den lofzang dien hij Gode toe wil zingen.

Tegen deze geheele voorstelling moet dan ook verzet worden aangeteekend. Acht men toch, dat in zulk een zin, de geheele Schepping, aan wier spits ten slotte de mensch geplaatst is, alle hoogere waarde van beteekenis mist, dan wordt de geheele Schepping voor ons ten eenenmale onverklaarbaar. De Schrift getuigt ons toch, dat de wereld, waarin het Paradijs lag, en waarin Adam en Eva geplaatst werden, er niet van zelf was gekomen, maar door God Almachtig uitgedacht en, conform zijn rijpe en rijke uitdenking, tot aanzijn was geroepen. Op zich zelf ware 't zeer zeker niet ondenkbaar geweest, dat de mensch als een louter geestelijk wezen, of wilt ge als een tweede soort Fngel geschapen, en van meet af in het Vaderhuis, als zijn verblijfplaats, opgenomen ware. Zoo had 't dan eeuwig kunnen voortduren, en er zou van val of zonde geen sprake zijn geweest. Doch èn de Schrift èn de natuur zeggen ons duidelijk, - dat het zoo Gode niet beliefd heeft, maar dat de Almachtige, ten einde de volle ontplooiing van zijn Majesteit te geven, een wijd vertakte Schepping in het leven riep. In die Schepping deed niet eenig creatuur tot verhooging van zijn levensmacht, doch deed God Almachtig tot grootmaking van zijn naam, en als we 't zoo mogen zeggen, voorde tentoonstelling van zijn glorie, alle schepselsoort optreden, zoo in het plantenrijk als in het dierenrijk en delfstoffenrijk. Hoe zou 't dan ooit aan Gods Majesteit kunnen te kort doen, indien ook op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel, soortgelijke creaturen voort bestonden.

Niets belet hierbij uiteraard, aan te nemen, dat ook die overige creaturen, even als de mensch, in den staat der heerlijkheid een veel rijkere existentie zouden ontvangen, maar wat in geen ge^al aangaat is, te beweren, dat hetgeen in de stoffelijke, in de plantaardige en in de dierlijke wereld voor ons treedt, te laag zou staan, om op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel geduld te worden. Wie zoo spreekt, zou toch nimmer kunnen verklaren, uit wat hoofde en om wat reden God de Heere alsdan oorspronkelijk zulk een overrijke wereld tot aanzijn zou hebben geroepen. De bloemenweelde van deze wereld kan ons verrukken, en ook onder de vogelen, onder de viervoetige en kruipende dieren zijn er, die ons bekoren en verrukken. Hoe zou 't dan ooit aangaan om te zeggen, dat, deze creaturen wel voor dit leven beteekenis hebben, doch dat in het toekomende leven voor alle deze creaturen nooit plaats zou zijn te vinden, als stonden ze daarvoor te laag. Van de edelgesteenten, die we nu slechts spaarzamelijk kennen, wordt ons in de Openbaringen op schitterende wijze voorgesteld, hoe ze in de toekomende wereld niet enkel zullen gevonden worden, doch in' die nieuwe wereld een pracht zullen ontwikkelen, waarbij alles wat we er thans van genieten, geheel weg valt. Men miskent daarom de Majesteit Gods, die oorspronkelijk door de Schepping in geheel het samenstel der creaturen was gelegd, zoo men zich inbeeldt, dat al ditcreatuuriijke veel te laag zou staan en te onbe-" duidend zou wezen, om in de herboren Schepping op nieuw een plaats te erlangen. De Schepping Gods, gelijk ze oorspronkelijk in het leven trad, verheerlijkte zijn Majesteit. Dit deed niet uitsluitend de engel en de mensch, maar de geheele, veelsoortige Schepping. En uit dien hoofde is 't, dat ook in de nieuwe Schepping volstrekt niet uitsluitend aan een engel en aan een mensch is te denken, maar de geheel creatuurlijke wereld in heerlijker gedaante moet worden terugverwacht, , Gode tot ee*e!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's