GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Beelden uit Berlijn.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Beelden uit Berlijn.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tijdens het verblijf van Dr B. Wielenga en schrijver dezes in Berlijn, leerden wij o.a. Schwester Frieda Ripke kennen, die daar een zwaren arbeid verricht als middernachtzendelinge in dienst der Berliner Stadtmission. Eiken nacht van 11—3 uur doorkruist zij geheel alleen de straten van Donker-Berlijn met zijn 60.000 publieke vrouwen. Met vriendelijke woorden reikt zij haar lectuur uit aan deze ongelukkigen en weet ze soms te overreden zich in het Heim der Stadtmission te doen opnemen. Over dag dringt zij dikwijls in de verblijven der zonde door of bezoekt de meisjes en vrouwen in het groote hospitaal voor geslachtsziekten. Wij hebben toen een diepen indruk medegedragen van de tact en liefde waarmede zij dit moeilijke werk — ook onder drukkende materleele zorgen — verricht. Waar zij mij nu een geschreven verslag over het jaar 1921 deed toekomen, acht ik dit belangrijk genoeg om in deze rubriek cp te nemen. Het is een beknopt verslag en dit heeft een droeve reden. In een begeleidend schrijven, zegt zij:

Gaarne zou ik u veel, ^ veel meer medegedeeld hebben, maar ik heb te pijnlij'ke oogen om veel te schrijven. Souteneurs en prostituees hebben mij: zwaar mishandeld en daarbij zijn ook de oogen gekwetst, zoodat ik vreezen moest voor blindheid.

Dit is de tweede maal, dat deze dappere zuster zware mishandeling, heeft moeten verduren. Toch is dit voor haar niet het ergste, de verwording van het stadsleven pijnt haar meer dan de ruwe vuistslagen, zij klaagt:

Het is vreeselijk, vaak is , het mij, als zou IGod vuur en zwavel laten .regenen, maar nog heeft Hij geduld. Wij zien echter vol heimwee uit en vragen: •V\''aehter, wat is er van den nacht? Ik ga steeds rfog alleen des nachts door de straten van Berlijn en als God mij niet bewaarde, zou het dikwijls slecht met mij zijn afgeloopen.

Het is hier vreeselijk! Dat blijkt ten volle uit de vier tafereelen, die ik uit haar verslag naschrijf:

In de morgenschemering trof ik een jong meis.' aan, gekleed in een versleten rokje en dun; blouse. Schuw sloop zij langs de huizen voor!. Toen ik .haar vriendelijk aansprak, sprongen haar de tranen in de pogen: Ik heb geen tehuis. Als

meisje van 15 jaar was zij naar Berlijto gekomen. Zij was ternauwernood een paar wteken in betrekldn^, of de heer des huizes vergreep .zich aan haar. Onder heete tranen vertelde-zij het den volgenden morgen aan de huisvrouw en deze joeg terstond het „slechte" meisje uit hare woning]. De eenige troost, die zij voor het ongelukkige kind had, was de uitroep: nu ben je rijp voor de straat I Zoo dwaalde het arme kind rond zonder tehuis of onderdak en ' was natuurlijk dieper en dieper g; ezonken.

Eens trof ik des nachts een kind van 12 jaar aan, dat er reeds zeer verdorven uitzag en niets kinderlijks meer over zich had. Op onbeschaamden toon zeide ze tot mij: Wat wilt u van mi|, mijne moeder loopt daar ook. NaujVeUjks had ik een paar woorden ijiet het kind gesproken of daar schoot de moeder toe als een pijl uit den boog^ beschimpte mij op de gemeenste ; en hatelijkste manier, bespuwde mij en riep uit: Kom jij een arme vrouw het brood uit den mond stoeten? Ook eenige publieke vrouwen, die erbij stonden, spuwden mij in 't gezicht onder de woorden: Gij wilt de menschen bekeeren, maar geeft ze niets te vreten. Zulke gevallen zijn geen uitzondering, vaak stormen souteneurs en prostituees op mij los, bespotten en bespuwen mij, geen woord is hun te min, het laagste vinden zij juist goed genoeg voor mij'. Maar ik ben toch vroolijk en gelukkig, omdat juist iin deze helsche atmospheer, de blijdschap in God mijne sterkte is.

Een meisje van 17 jaar ontmoette ik in den Oudejaarsavond in de nabijheid van de Alexanderplatz. Duidelijk zie ik haar nog voor mij in haar elegante kleeding, met 'de treurige oogen, waaruit een zoeken en vragen sprak. Na vele bezoeken besloot zij eindelijk in ons Heim te komen, , maar na één nacht verliet zij dit weer. In Maart ontving ik een brief van haar uit het ziekenhuis. Ik beaocht haar zoo vaak ik kon en het was niet tevergeefs. Wel ging het nog dikwijls op en neer bij haar, zoodaL ik menigdmaal zuchtte: er is nog zooveel „wereldsch" in haar en het onreine neemt nog dikwijls de overhand. Maar dat 'zij innerlijk steeds vaster Gods hand vatte, werd ik later gewaar. Een kostelijk, kinderlijk geloof stelde zij in den Heiland. Zjij besefte, dat haar leven één gróóte zonde geweest was, maar zij vertrouwde ook zeker, dat God door, dat leven een-streep had gehaald en haar alle zonden vergeven had. Toen brak voor haar de schoonste dag aan, zooals zij zelf zeide. Toen ik op een Zondag bij haar kwam, voelde ziji zich zóó zwak, dat zij niet langer met de vervulling van haar hartewensch talmen wilde, namelijk het Avondmaal te vieren. Het waren feestelijke oogenblikken, die wij samen genoten. —-Op haar verzoek bleef ik bij haar om gezamenlijk den avondmaaltijd te gebruiken. Zij Was zoo blij, dat zij nog eens in haar leven een ware vriendin en moeder gevonden had. Na den maaltijd lazen wiji een Schriftgedeelte en nooit zal ik haar kinderlijk gebed vergeten, dat zij spontaan opzond, waarin zij ook zoo ontroerend smeekte voor de Stadtmission en hare zusters. Nog tweemaal kon ik haar na dien avond bezoeken en het was telkens eene zielsverkwikking voor mij. Ik zat dikwijls lang aan haar bed zonder een woord te spreken, hare hand in de mijne houdend. Wij gevoelden het ruischen der Eeuwigheid en speurden Gods nabijheid. Toen kwamen de laatste oogenblikken: de handen vast gevouwen lag zij daar, in hare oogen glansde een straal der eeuwigheid, een hemelsche glimlach op het door de zonde zoo ontzettend misvormd gelaat, zoo ontsliep zij zacht en kalm. Ik drukte haar de oogen toe en de woorden kwamen mij voor den geest: Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die droomen. Een verzondigd leven en toch heerlijk ^gemaakt door het bloed en de genade van Jezus Christus.

Een. meisje schrijft: Zuster, als u mij kon zien, zou u mij niet meer herkennen. Twintig jaar oud, schijn ik eene oude vrouw. Alles het gevolg van mijn leven en genieten. Ik kan ondanks dit alles het niet nalaten en moet er ach zoo zWaar, zoo zwaar voor boeten. Vergeefs rolc ik aan mijne ketens, ik heb geen kracht meer ze te verbreken, zij zijn ook te solied gesmeed. Voor mij beteekent het leven niets meer, daarom scheid ik vrijwillig en gaarne uit deze bedriegelijke wereld. Maar eer ik van het leven afscheid neem, roep ik mijn verleiders een driewerf: Wee u! toe. Ik klaag hen aan die mij voor geld kochten, mijn lichaam ruïneerden en mijn ziel in het slijk traden. Ik weet God zal mij schuldig verklaren, ik heb het ook verdiend, maar al mijne verleiders sleur ik met mij omlaag en ik verheug mij er in, dat ik hen voor wie meisjeseer geen waarde heeft, zal wedervinden in de plaats der pijniging. Ach, zuster, kon ik nog eens tot u snellen en mij'n hoofd inuw schootleggen en weenen, weenen, w e e n e n! Ik weet het, al uw liefde heb ik met voeten getreden, al uwe vennaningen in den wind geslagen, ik dacht niet, dat het met mi| ook zoo afloopen zou als piet zooveel van mijne arme zusters, die op de klippten der wereld gestrand zijn en verpletterd ter aarde liggen.

Hoe graag zong ik als kind het lied: „Wie selig, Iwfie selig ein Kind noch zu sein". Ach, kon ik nog eens mijn kinderlijke H^nschuld en mijn kinderlijk geloof terugkrijgen. Heete tranen stroomen over mijne wangen, ik zou graag nog leven, maar ik kan niet meer, want de duivelen der hel hebben hunne handen-aan mij geslagen en zij laten hun jprooi niet meer los ....

Een week later vond ik dit arme, verleide menschenkind terug in het „Leichenschauhaus". Zij had een eind aan haar leven gemaakt.

Schwester Frieda eindigt haar verslag met de woorden:

Donlcere beelden uit het donkere middernachtelijk uur. Maar door al het donkere straalt klaar het woord: Ik ben het Licht der Wereld, wie mij .volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben.

Wakkere het voorbeeld van deze dappere zuster ook ons aan om ons licht te laten schijnen voor de menschen. Al zullen sommigen hooghartig smalen van eene poging: „om te redden wat nog Ie redden is". Hij, Die tot de Parizeen zeide: „de hoeren gaan u voor in het koninkrijk Gods" zal ons ondersteunen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

Beelden uit Berlijn.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1922

De Reformatie | 8 Pagina's