GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de school der wijsbegeerte.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De monistische spin.

Ernst Haeckel wilde geen materialist heeten. Goed; over dit woord willen we niet twisten. Het pur-sang materialisme erk'ent niets als stoffelijke (dus, theoretisch, deelbare) zelfstandigheid, en beweging, ontstaan door drut en stoot.

„Stof en ktacbt", was Büchner's parool.

Én Haeclcel, die, beKalre vlijtig vorscher, oo'k geroutineerd denk-gymnast was, liet de Grieksche fantasiegodjes naar de atomen verhuizen en waande deze Heine wereldjes met sluimerende nimfen bevolkt.

Maar in één ding, en wel in de allesbeheer-' schende hoofdzaak, ging de groote raadseloplosser met zijn volbloed-materialistische collega's ganschelijfc accoord. De natuur was voor hem niets als een kunstige, reusachtige, uiterst fijne, machine, door innerlijke wet onfeilbaar en onveranderbaar gedreven.

Hij loochende, zonder zweem Van terughouding, het mysterie van de zelfstandigheid, en dus vaja de vrijheid, van den geest.

De mensch in al zijn denken en doen, in zijn 'gewetensangst en 'gebedsvvorsteling, was hem niets meer dan een raadje in de fatalistisch.Joog-ende natuurmachine. iSi> ét

In één woord gezegd: Hij was monist.

En 'het monisme (de ontkenning Van het zelfstandige bestaan van stof en geest) heeft slechts variaties: het geestelijke (op de-manier van Hegel) en het stof-kraohtelijke materialisten). (op de wijze der materialisten).

Van dit standpunt bezien, doen we daarom Haeckel geen onrecht, wanneer we zijn monisme bij het materialistische soort indeelen.

Men kan gerust zeggen, dat de mannen der natuurwetenschap, voor zoover zij het bestaan van den levenden God loo-dhenen, dit materialistisch monisme of monistisch materialisme, als het „einde van alle wijsheid" erkennen.

Met uitzondering van de nieuwe school der irrationalisten (die aan het verstand de heerschaip^ pij ontzeggen), waarover wij nog nader hopen te spreken.

Het is goed, dat we trachten over dit Darwinistisch-Haeckelianisme ons een duidelijk oordeel te vormen.

Door Karl Marx, die dit materialisme toegepast heeft op de historische ontwikkeling der maatsohappij, is deze natuurfilosofie, in den meest luguberen zin van het woord, populair geworden, en bleef zij de religie van 'de godsdienstloozen onder de arbeidersmassa tot op den huldigen dag.

Ons oordeel vatten we saam in twee krasse woorden: radeloos en redeloos.

Vreeselijfc is de leer, dat de mensch deel uitmaakt van een natuur-machine, zonder te weten, waarvoor ze dient, en zonder in staat te zijn zich boven haar te verheffen.

Vreeselijk is het lot van den peinzenden mensch, die zich onderworpen weet aan een proces, waarvan hij, noch den oorsprong, noch het doel, kan doorgronden.

Waar geen geest is, is trouwens ook' geen doel.

De mooie natuurmachine verandert voor het oog van den beschouwer in een schrikbarend monster, dat zijn eigen broedsel opvreet en verteert.

Of in de beroemde spin, waarmede de Génestet het monisme van Scholten heeft gecaricaturiseerd'.

Toen de Génestet het boek van Scholten: „De vrije wil", gelezen had, heeft hij eerst veertien • dagen lang geloofd (? ), dat het groote raadsel was gevonden, maar:

Toen — liet ik mijn vleug'len hangen Als een vliegje voelde ik me in 't Onontkoombaar web gevangen Van een ijslijk groote spin. 'k Voelde levend mij verslinden Door dien machtigen Monist... En zoo , 'k hier mijn heil moest vinden Waar 'k' nog liever Dualist.

Maar een nuchter en logisch nadenken over h'et materialistisch monisme (naar den trant van Haeckel) dwingt ons ook tot het oordeel: redeloos!

De oerfout van Haeek'el was, dat hij de natuurwetenschap, die toch niet meer dan ééne onder vele andere wetenschappen is, als volstrekte grondslag voor de filosofie heeft uitverk^oren.

Eaeckel's orakelspreuk, waarmee hij de sfinx der schepping haar geheimen meende te k'unnen afdwingen, luidde: „Alle ware natuurwetenschap is filosofie, en alle ware filosofie is natuurwetenschap".

Terecht merkt Hofer op (in zijn „Weltajischauuny gen"), dat de profeet van het Darwinisme daarmee feitelijk terugkeert tot het vóór-Kantiaansche tijdperk. „Want Kant heeft, voor ééns en altijd aangetoond, dat geen op-zidhzelf-staande wetenschap, ze moge beeten zoo ze wil, breed' en diep genoeg is, om het grandiose gebouw van een wereldbesdhouwing te dragen. Alleen de resultaten van de afzonderlijke wetenschappen, voorzoover zij door de filosofie verzameld en gelouterd zijn, kunnen bouwsteenen voor een wereldbeschouwing leveren. Het fundament, dat alles draagt, moet echter do kenleer zijn".

Uitsluitend filosofisch geredeneerd is dit waar. Voor ons, christenbelijders, heeft echter de filosofie, met al hare fundamenten inkluis, haar grondslag in het christelijk geloof.

Het einde van alle wijsheid is niet de k'entheorie, maar het buigen van den geest voor dë openbaring der Opperste Wijsheid.

Maar om nu terug te k'eeren tot het trotsche monisme!

Haeckel's monisme is een schip^ dat niet zonder ernstige a.verij voorbijgaat aan de rots der rede.

Als reactie tegen het fantastisch optimisme der idealisten heeft zijn natuurfilosofie een zekere verdienste.

Tegenover de bespiegelaars, die wanen, dat alle wijsheid een product is van het eigen bewustz ij n, hadden Haeckel en al zijne, met mikroskoopi en teleskoop ijverende, collega's een zeker recht van appèl. Het was waarlijk niet overbodig de, op wolken varende, droomers terug te roepen naar de platte aarde en te zeggen: de wijsheid begint met de studie van de natuiir.

Maar, „gelijk wij reeds constateerden, begingen de speurders en defectieven der natuurwetenschap de dwaaslieid, hun vakkennis, op eigen houtje, te promoveeren tot de universeele kennis der wijsbegeerte.

Haeckel c.s. waren knappe vaklui, maar de Darwinistische schoenmakers bielden zich niet bijhun leest.

En het aantal blunders, dat ze maalkfen, is legio. Door ijl de natuur te „ontdekken" een samenstel van wiskunstig zeker werkende wetten, weerspraken ze hun eigen theorie, dat deze natmir uit de onbewuste stof is geboren. W.ant wat de mensch denkt, moet, naar de wet van oorzaak en gevolg, product van gedachte, dus van een oer-denker, zijn!

Door te onthullen de verschijnselen van het natuurleven, weerlegden ze hun eigen theorie, dat in de natuur niets anders werk'en dan bewegingST' krachten, want leven is juist het zich' handhaven in zijn bestaan tegen de z.g. mechanische wetten van de natuur. Leven is strijd tegen de stof. Door de .vernuftig verzonnen leer van' aanpassing en. teeltkeus, wierpen de ontdekkers zelve onderstboven hun stelling, dat de natuur als geheel in wezen niet verschilt van een machine, want het onderscheid tusschen een machine en het (onbegrijpelijk) organisme der natuur, bestaat juist daarin, dat een machine geen verschijnselen van stofwisseling, en overerving, en soortverbetering, vertoont.

Wie „machine" zegt, sluit „ontwikkeling" buiten.

Wie een even schoone als scherpzinnig© weerlegging van [het Darwinistisch monisme wil lezen, tracteere zichzelf met de Stone-lezing van Dr Bavinck: „Openbaring en natuur".

Daar is Dr Bavinck in zijn kracht: de meester! Met de onverbiddelijke gestrengheid van een wijsgeerig officier van justitie neemt hij hier , het requisitoir voor de rechtbank van de rede.

Hij eisdht eerst voor de natuurwetenschap de vrijheid van. beweging en arbeid. Zij behoeft niet to zijn de slavin der wijsbegeerte. Zij heeft bij de poging, om de natuurverschijnselen te kennen en te verklaren, geen „Deus ex madhina" (buitenwereldlijke kracht) tehulp te roepen en van 'hei geloof geen „asylum ignorantiae" (toevlucht voor onwetendheid) te maken.

Met één woord: de natuurwetensch.a.pj is souver e i n in eigen kring.

„Maar", zegt Dr Bavinck', „d'e fout .is hierin gelegen, dat de evolutie, bruikhaar als werkhypothese i), evenals bijv. het physisch atoom (dat men vroeger als werkelijkheid' aannam, maar nu weer losliet, W.) tot den rang eener formule van wereldveriilaring verheven en tot een stelsel van wereldbeschouwing uitgeweit't is."

Wat het rare praatje over de natuurmachine betreft, daarvan zegt Bavinck' terecht, dat dit niet eens als werkhypothese bruikbaar is. „Inderdaad is de voorstelling, dat de wereld in haar geheel en in al hare deelen ééne groote machine is, zoo ongerijmd en met zichzelve - in tegenspraak, dat men niet begrijpt, hoe zij ook' maar één oogenblik den menschelijken geest bevredigen en boeien kan." En dan richt Bavinck verder het mitrailleurvuur van zijne gedocumenteerde welsprekendheid op' de heele falanx van deze atheïstische (want dat is ze in beginsel!) natuurwetenschap', zoodat er (uit wijsgeerig oogpunt) niet veel meer rechtop' blijft staan. Helgeen er overblijft is de terminologie, die de Darwinist ontleend heeft aan de oude filosofie, en die hij noodig bleek te hebben om zijn wóndergevaarte in elkaar te timmeren. Want de begrippen : substantie, materie, eigenschap', kracht, beweging, ruimte, tijd, — zijn niet de vrucht van louter natuurwetenschappelijk onderzoek, maar van metafysische peinzing.

De conclusie van Dr Bavinck' is, dat de monistisch-'materialistisclie school, in haar bestrijding van de oude wijsbegeerte, bewijst, dat zij, inzooverre ze nog eenige wijsgeerige betee'kenis heeft, juist in de metafysica (wijsheid, die niet uit waarneming stamt) wortelt.

Merkwaardiger wijze heeft de jongst© natuurwetenschap' aan het Darwinisme ook! nog een geduchten klap gegeven wat de z.g. zuivere weteni schappelijke ontdekkingen betreft.

Wij kunnen hier niet op ingaan, om'dlat we ons teveel zouden moeten verdiepen in détails, die aan het gros yati onze lezers weinig zouden „zeggen".

Ik vei'wijs daarom den belangstellende naar het hoofdstuk in Hofer: „De jongste natuurwetenschap in tegenstelling met het mechanisme" (deel Hf, 341 e.v.).


1) Een werkhypothese is een stelling, die nien volstrekt niet als vaststaande waarheid beschouwt, maar alleen gebmikt, om er anders verschijnselen mee te „verklaren". Voorbeeld: de zwaartekracht. — W.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1924

De Reformatie | 8 Pagina's