GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Boeddhistische Christus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Boeddhistische Christus.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Mag men een vajn de meest geprezen profeten der twintigste eeuw gelooven, dan zijn alleen dilettanten in staat, een parallel te vinden tusschen Christendom en Boeddhisme. In het Boeddhisme, zegt hij, is niets, dat men „christehjk" zou kunnen noemen 1).

En nog sterker fronst deze door velen als ziener verheerlijkte mensch het hoofd, als hij straks zonder pardon de hedendaagsche Boeddha-vereering een naam geven moet. Met charlatanerie en zwendelprofetie waagt hij jjet onder meer ook, het bedriegelijke „salonboeddhisme" vaa onzen tijd te vergelijken. Niets anders vindt hij' daarin dan een spel met mythen, waaraan men eigenlijk niet gelooft, maar waarvan de cultusvormen dienen moeten, om de innerlijke leegheid te bedekken 2).

Nu zou het niet alleen gebrek aan psychologisch inzicht, maar ook faxizeeuwschen hoogmoed verraden, als men deze woorden zonder meer als inleiding bezigde voor het doemvonnis, dat de confessioneele mensch den aesthetischen kunstbroeder zou willen voorlezen, zoo vaak Boeddhistische Christus-beelding het punt van aanklacht tegen hem hadden gevormd. Want daar zijn er onder hen, die niet beter weten; daar zijn er onder hen ook, die slachtoffers zijn van de dilettanten-theologie.

Maax da.t hun Boeddhistische, hun in zichzelf verzonken, beweeglooze, Christus wordt geannexeerd door de salon-boeddhisten, dat is tooh wel zeker.

Neen, neen, niemand heeft het recht, de priesters der kunst hier alleen in staat van beschuldiging te stellen. De Westersche mensch heeft den laatsten tijd herhaaldelijk uitgezien na^ax het Oosten. En eens heeft God in den droom de wijzen van het Oosten gewaarschuwd tegen het Westen. Het was, toen Hij hun opidroeg, langs een anderen weg weer terug te gaan naar hun land (Mlatth. 2:12). Maar in ènzen tijd zal het Westen zélf het Oosten wel waarschuwen tegen het Westen. Het verschil is alleen maar, dat, toen God het Oosten liet zien de leegheid van het Westein, Hij de ziel van het Oosten vervuld heeft van den Christus; terwijl nu de ziel van het Westen wil eten de kruimkens, die daar vallen van de tafel der godsdienstige verheuging in het Oosten.

Laatdunkendheid tegenover de dichters ligt allerminst in de bewering, dat de schriftgeleerden hen onderwezen hebben het Christendom en het Boeddhisme te vereenigen. Men heeft opgemerkt, dat in de 19e eeuw de algemeene vermoeidheid der geesten heeft doen uitzien naar het Boeddhisme, met zijn stille stemmingen, met zijn strijd, niet tegen de zonde, maar tegen het bestaan. De rust van het beweginglooze leven, wilde er wel in; het nirwana, met zijn zaligheid was voor den vernioeiden cultuurmensch de fijn-geestelijke, vertaling van het begrip van een „doloe .fax niente" uit het dialect der dikbuikige renteniers.

En renteniers hebben graag een bijbeltekst bij de hand over het nut en de deugdzaamheid van de ruste.

ZoO' hebben ook de vermoeide zielen der twintigste eeuw wel graag een theologisch-religieuzen grond, gelegd onder hun wil tot slaap, hun droomloozen slaap aan koele meren van dood 3).

En daarom hebben ook zij aan de wetenschappBlijke zwendelaars van de gódsdiensthistoirische school graag verlof gegeven, den tempel der aesthetische verbeelding te sieren met een passend opschrift van dogmatisch-syncretistisehe strekking. Niet voor niets heeft Drews hun verteld, dat reeds in de derde eeuw na Christus het Westen zich interesseerde voor het Oosten, met name voor het Indische geestesleven 4).

Niet voor niets is een ander gekomeai met de bewering, dat de vooxstelling van een lijdenden en uit den dood opkomenden Heiland, mensdi en God, eigenlijk reeds in het Oosten was opgekomen'^). Niet voor niets hebben theologen als Richter, E. von Bunsen, Burnouf, Jacolliot, Annie Besant, Seydel, Happel, Edmunds, Van den Biergh van Eysinga, Segerstadt, Garbe, Tucci, en veel anderen verkondigd, dat het Nieuwe Testament obligaties had tegenover het Boeddhisme, dat Krishna en Christus elkaar verwant en de Christus in het beste geval de volmaking wa.s v, an de boeddhistische idee 6).

En waarlijk, de romanschrijver Notovitseh is de eenige niet geweest, die in zijn roman') de resultaten der religionsgeschichtliche school, waar ze den Bijbel in Indië meende ontdekt te hebben en Christus met Boeddha verbroederd hoopte te hebben, heeft weergegeven in de vormen zijner kunst. Hem zijn, om bij een vroegere periode te blijven, op hun wijze gevolgd de verschillende Madonnar schilders, die er niets tegen hadden, dat Maria met het kind zou lijken op de moeder van Krishna, die immers ook in een stal geboren heet; en niet minder toonden zich in den jongsten tijd aan hem verwant de vele bewonderaiars van Graaf Hermann Keyserling, die in zijn „Reisdagboek van een Philosooph" **) den geest van Azië heeft willen doen spreken tot ons geslacht 9).

Wie dan ook meenen zou, dat men met een lantaarn moet zoeken naar Boeddhistische tendenzen in de kunst van dezen tijd, zou zich zieex vergissen.

En nog grootex zou de vergissing zijn van hem, die gelooft, dat de christenen zelf, de belijdende, dogmatisch-geloovige christenen tegenover de boedhistische streving naax de streving-loosheid eenzelfde standpunt innemen.

Laat hier twee Roomschen mogen spreken.

Eerst zagen we, hoe Kaxel van den Oever met al zijn ovenedingskracht zich keert tegen de Bouddhistische onbewogenheid van vele van Toorop's Christus-figuren. Dezelfde gevoelens van onwil worden bij hem gewekt doox de Madoima-figuxen van Toorop in „Aan de Bron" van Miek Janssen ^'> ). „In een plaat", zoo zegt hij, „in een plaat als Madonna weigex ik Onze Lieve Vxouw te exkennen. Dè, t is eene bouddhistische voyante-, ... een oostersch psychische somnambule... het spiritistisch medium, welke onbegrijpelijke geheimzinnigheid verneemt" uit het land van de overzijde. Maar, zoo protesteert hij dan: maar, „de Moeder van Jezus slaapt niet, maar glimlacht; droomt niet, maar leeft; is niet sprakeloos, maax spreekt". Wat hem in deze Madonna hindext, is „de inunanentischbouddhistische innexlijkheid der voorstelling, die zichzelf karakteriseert in de eigenaardig-strakke gewaadplooiïng, welke men terugvindt in de gewaden der koperen Bouddha-beeldjes, rechtstandig uitgegroeid in de Blauw Lotus”.

Hier is dus een Roomsche verwerping van de leuze, dat kunst, die zich met den Christus bezighoudt, de rust, de onbewogenheid mag laten overheerschen.

Maax hooi nu een anderen Roomsche.

Ik bedoel Frans Erens.

Handelend over de Beuroner School, met haax stelling: „kunst is rust", "), herinnert hij 12) aan de axioma's, die doox deze school uitgegeven zijn. Beweging is volgens haax aesthetische opvatting de woxtel en de stam van de zonde. Het onklaxe, de passie is de tegenstelling van de Godheid. (Ieder proeft hier de verwarring van de begrippen „onklaarheid" en „passie"). Bijbelteksten moeten straks argumenten leveren; en zij zijn al spoedig bij de hand: „De Heer woont niet in de beweging" (maax da, t staat er niet); „God is een God van oxde" (maar Zijn beweging is juist de grootste orde). Daarom moeten wij, zoo heet het dan verder, teruggaan tot de oerbegrippen en de oerwaarheden, naar maat, getal en gewicht. De kromme lijn moet plaats maken voor de rechte, want zij is de lijn (men kan met hetzelfde recht precies het tegenovergestelde beweren). En zoo komt uit de aanvaarding .van deze grondideeën een religieuse kunst op, waaraan alle passie vreemd is. Een voorbeeld levert de Kruisiging in de Mauruskapel van Beuron. Midden in is de Christus, gelaten in zijn strijdloozen dood; figuren zijn aangebracht, rechts en links, met deemoedige onderwerping; Johamies de Dooper staat er bij zonder medelijden, verkondiger enkel van het groote mysterie. In overeenstemming daarmee een Moeder Gods met het Kind tegen den linkerarm, haaï lichaam weidsch omhangen als een Egyptische priesteres; Maria heft de hand horizontaal, Jezus de zijne verticaal; want bij de moeder de dragende breede liefde, bij het Kind de leer, de prediking; maar dan alles in rust, in rust.

Deze beweeglooze Christus nu vindt bij Frans Erens niet alleen genade, doch bewondering en dank. Hij acht deze kunst hooger dan den Mozos van Michel Angelo of La Vierge de la douleur van Germain Pilon. Hij verheerlijkt de vlucht uit het rijk van de stof naar dat van den geest en hij acM de binding der vooxstelling aan maat, getal en gewicht een vxijmaking van de banden, die den geest kluistexen aan de stof; een expxessie vaii xeligieuse contemplatie, welke voor de roomschkatholieke kimst beloften inhoudt, groot en rijk.

Zoo is dus de eene roomsche hier uitgekomen aan een precies tegenovergestelden uitgang dan de andere.

En wanneer zoo de dragers der confessie zeil' al niet weten, hoe zij hebben te staan tegenover de quietistiek in de christelijke kunst, dan is het voorzeker geen wonder, dat de anderen, die tot de kunst gekomen zijn zónder de belijdenis, lès van alle dogma, geheel en al ontvankelijk zich getoond hebben voor de boeddhistische verdrooming, ook van den Christus.

Neen, dan is het geen wonder, dat Van Eeden, voordat hij tot de Roomschen kwam, die in dezen tegen elkander nog verdeeld zijn, zichzélf heeft geleerd en in het Lied van Schijn en Wezen meer tot Indië dan tot Israël genaderd is. En wie hem als apologeet van den Christus zou willen veroveren, hoore hem niet minder van den Boeddha hier de „waarheid" bezingen:

Noem 't ook geen waan, als men heeft toegesproken God als een mensch en hem aansmeeking dee wier gunning met geen Godsbestaan kan strookea.

Of ook dit:

Zie! vastgelegd in fijne erinneringen is al wat eens mijn zinnen wedervoer, : wat ik nu niet wilkeurig kan doordringen bewaart de ziel op hoogon vooraads-vloer, waar 'k alles ééns volrustig zal herschouwen, ver boven lichaamsnood en tijds-rumoer. Eaar dan verloor al 't grouwlijke zijn grouwen. Wij kennen 't nog, maar zien 't glimlachend aan, vern'onderd, hoe 't ons eens zóó mocht benauwen.

O neen, boüddhisme is dat nog niet, want het is nog toekomstmuziek. Maar het boeddhistisch verlangen Is er; en ongetwijfeld is de man, die hier van dichterlijk pantheïsme, van een beweging der ziel in het land van de Maya, boeddhistisch dus, spreekt, "), dichter bij de werkelijkheid, dan de andere exegeet, die wel niet durft zeggen, dat hier christendom is, maar die toch zich troost met een beroep op den onbexekenbaxen invloed van de chxistelijke levenssfeer, waarin de dichtex \M Eeden, toen hij zoo schreef, opgegroeid is 14).

En wie nog twijfelen mocht aan de inwerking van de oostersche ziel op dezen Westerling, die vindt in zijn later werk wel de meest overtuigende l)Hjken daaxvan.

Doch daarover spreken we een volgenden keer.

Zoo langzamerhand gaat de literatuur van ouze christelijke romancière en novelliste, Wilma, een bepaald type vertegenwoordigen, dat misschien genoemd kan worden de christelijke vorm van het genre Boudier-Bakker. De fijne psychologische ont leding van het menschenleven, met z'n hoog opvlammende, niaar veelal spoedig verteerde idealen, dat is het kenmerk van Boudier^Bakker's kunst, dat is ook het thema van Wilma's romans-Maar dan met dit groote verschil, dat, terwijl de lijn bij eerstgenoemde Schrijfster doorgaans naar beneden buigt en tot levensonlust en levensarmoede doof desillusie voert, in het werk van Wihni uit < de diepte stijging komt tot hooger ideaal, de

K. S.

liju omhoog gaat door den triumf van vrede nai strijd-

’t Duidelijkst komt deze trek naar voren in Wiljna's nieuwsten roman „Menschenhanden", die onffetwijfeld het beste werk is, van wat ze tot hiertoe ffaf. Hier hebben we het gegeven zoo sclierp, als het mogelijk is, in de zeldzaam mooie teekening van menschenhanden, die het schoone leven hebben willen omvatten, maiar ledig geworden zijn door leed en desillusie, omdat het schoone leven alleen gedragen worden kan door de dooiboorde handen van Christus! Met het mystieke waas overtogen, dat we uit Wilma's ander werk kennen, maar hier zonder het al te geheimzinnige, dat in vorige schetsen wel eens hinderde, in een styleering, lijn als de kleur van lentebloesem, wordt deze ge^ dachte behandeld in de levenshistorie van Erica Brand. In hooge en reine liefde voor haar man, dokter Norden, heeft ze de levenslamp van hun beider geluk in eigen handen willen dragen, heeft ze getracht alle schaduwen te ontgaan, die dat licht konden verdonkeren — maar ze is teleurgesteld aan alle kanten. De tobberige schoonmoeder en de jaloersche schoonzuster, met wie ze in een huis samenwoont, de gebrokenheid der desillusie, als het met zooveel verlangen verbeide kindje dood geboren wordt, het gebrek aan vertrouwen in haar kracht tot dragen bij haar man, hebben de opgeheven handen ledig gemaakt. Ze had gedacht, dat zij kon zijn een van diegenen, die in hun opgeheven handen een schat dragen, om die, bij het steirven, over de hoofden van anderen heen, te leggen in de uitgestrekte handen van ©en, even sterk als zij, — maax ze moet ervaren, dat haar handen leeg zijn geworden, dat ze den schat, het licht van 't geluk, niet heeft kunnen vasthouden. En in de geweldige zieleworsteling, die deze droeve zekerheid beeft doen ontstaan, komt ze eindelijk tot de overgave van wat zij dragen wilde a; an den Man van Smaiten, om uit Zijne handen weer terug te ontvangen en nu verder te gaan, naar het heel witte, lichte, naar de verheerlijking van het leven...”

De persoonteekeningen in dit mooie boek zijn bijzonder goed. Wie men ook beziet, Erie zelf, haar Vader, haar man. Mevrouw Noïden, Betty^ de ongelukkige schoonzuster, Matthijs, Erie's broer, ze zijn allen even goed, even sterk-belijnd. Ze zijn als zoovele kleuren, die het geheele levensbeeld versterken. Daardoor is iedere bladzij bijna een bloeiende bloem, zacht van tint en sierlijk van lijn. Deze roman leeft, omdat er levende menschen in worstelen en uit zwakheid, in overgave kracht geboren wordt. Tal vaai ontroerende tooneelen doen zich voor u op, aJs ge leest, maiar het is nimmer een schok van sensatie, die den gang van het gebeuren forceert, maaa-altijd levens werkelijkheid, die de ontroering wekt.

Erie's geschiedenis is de historie van vele jonge vrouwen en meisjes en dat maiakt dit boek écht, dat brengt er de elementen in, die voorwaarde zijn voor echte kunst. Hier is inderdaad de haxmonie gevonden, tusschen vorm en inhoud, die voor christelijke kunst eisch is, en daaxom beteekent deze roman een belangrijke en verblijdende aanwinst voor onze christelijke literatuur.

Wie het uiterlijk van het boek heeft gezien zal gaarne de Uitgeefster (Mij Holland, Amsterdam) en den bandteekena^r (W. Heskes) hulde brengen. Het is een genoegen te kunnen constateeren, hoe een christelijke roman met het beste moderne werk in dit opzicht op één lijn staat.

C. T.


1) Spengler, Üntergang des .Abendlandes, München, 1923, 1, 459, 460.

2) Spengler, a.w. II, 382.

3) Weine], Jesus im XIX Jahrhundert. Vgl. Dr Is. v. Dijk, Gezamenl. Geschr. III, 260 en Dr K. P. Proost, De Religiei in onze Moderne Literatuur, Ploegsma, Zeist, 1922, bl. 125.

4) A. Drews, Die Christusmythe, 1909.

5) Brüokner, Der sterbende und auferstehende Gottheiland in den orientalisohen Religionen und ihr Verhaltniss zum Christentum, 1916.

6). Zie de breede iitteratuurvermelding bij Carl Clemen, Religionsgeschichtliche Erklarung des Neuen Testaments, 2e Aufl. Giessen, Topelmann, 1924, bl. 1—18. Eveneens Charl& s Guignebert, Le Problème de Jésus. Paris, Ernest Flammarion, 6-ième mille, 163, v.

7) La vie inconnue de Jésus Christ. Duitsehe vertaling onder den titel: Eine Lücke im Leben Jesu. 1893.

8) In het Duitsoh: Reisetagebuch eines Philosophen, 4e Aufl. 1920, Darmstadt, Reichl. Nederl. vert. door J. L. Pierson, Hollandia-Drukkerij, 1924.

9) Vgl. F. Koehler, Indischer Geist und Ohristliches Heil, München, Rösl & Cie., 1922, bl. 21, 23, 24.

10) L. J. Veen, Amsterdam. Zie: Geestelijke Peilingen, 34, 35,

11) Vgl. Desiderius Lenz (pater), Zur Esthetik der Beuroner Schule. Hollandsche vertaling door Emile Erens, met inl. van Gerard Brom, 1910.

12) Frans Erens, Gangen en Wegen, Paul Brand, Bussmn, z. j. 158—174

13) P. H. Hugenholtz Jr., Ethisch Pantheïsme, Van Holkeraa & Warendorf, Amsterdam, 1903; 170.

14) J. Jac. Thomson, Religieuse Poëzie, Ploegsma, Zwolle, 26'2-

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

De Boeddhistische Christus.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's