GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Verkeerde wisselstand. VIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verkeerde wisselstand. VIII.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inzoover Dr v. d. Vaart Smit zicli op-Calvijn beroept is de stand der kwesüe deze:

lo. Calviin kent volgens Dr v. d. V. S. geen bijzondere sacramenteele genade.

2o. Calvijn leert volgeus hem, dat er zonder persoonlijk gelocf3a: : nvaarden, alzoo zonder dadelijk geloof, geen sacrament bestaai.

3o. Calvijn zou de meening zijii toegedaan, dat de doopsgenade in de eerste plaats bj den doop van het kind aan de ouders wordt geschonken.

4o. Het kind zou eerst deel krijgen aan de dooiïsgenade, als het tot zgn ver& land is gekomen.

5o. Dr V. d. V. S. ziet dxarbij' af van de ons verborgen inwerking Gods op de «iel van liet kind, omdal, gelijk uit de strekking van zijn betoog blijkt, deze inwerking, zoo ze beslaat, in geen geval als sacrtimenteele genade kan worden opgevat.

Bij den doop van een kind staat het naar deze voorstelling alzoo:

lo. het kind ontvangt alleen het uitwendig cloopteeken, maar niet de doopsgenade;

2o. de ouders ontvangen niet het uitwendig doopstoeken, maar wel de doopsgenade.

Uit de angevoerde citaten bleelc reeds, hoe onjuist dit beroep op Calvyn is.

Niet alleen in verband met de besnijdenis, maar ook bij hel argument, dat ontleend wordt aan den bekenden tekst „Laat af van de kinderkens en verhindert hen niet tot Mij te komen; want hunner is het koninkrijk der hemelen" (Matth. 19:14) betoogt Calvijn, dat de kinderen het teeken moeten ontvangen, o m d a t ^ z ij do beteek endezaak hebben.

Hij protesteert ei' tegen, dat Christus hier over oudera kinderen zou spreken. In het Grieksch, zoo zegt hij, worden zo geheeten „brephê en paidia, door welko woorden de Grieken zoodanige kinderkens beduiden, die aan hunne moeders borsten hangen". (IV. 16. 7.)

Hij legt er bijzonderen nadruk op, dat aan die-kinderen „het koninlvrijk der hemolen toekomt". Zij hebben recht op den doop als „het teekon van onze gemeenschap on makkerschap mof Christus" (symbolum nostrae cum Christo communionis ae societatis). Door het leeken ontvangen zij toegang tot de kerk, „opdat ze daarin ontvangen zijnde met de erfgenamen des liemelschen koninkrijks mochten geteld en aangeschreven worden". Hij versiert hen met Zijn gaven (suis donis ornal), daarom moeten zij worden gedoopt. Hij verklaart in den doop, dat zij de Zijnen zijn (suos esse) en door Hem geheiligd worden (a se sanctificari).

Het ontvangen van dé „beteekende zaak" maakt hij ook hier met geen enkel woord afhankelijk van een subjektieve geloofsaanvaarding op later leeftijd.

En wat nog opmerkelijker is: indien hij ook maar eenigszins het gevoelen ware toegedaan, dat niet de kinderen, maar de ouders bij dan doop van het kind de „beteekende zaak" ontvangen, dan had hij deze gelegenheid niet kunnen laten voorbijgaan om er op te wijzen. Hoe zou het voor de hand hebben gelegen om te redeneeren: die kinderen werden door hun ouders tot Christus gebracht, Christus omhelsde en zegende die kleinen, maar ze begrepen er nog niets van, voor hen had Zijn daad op dat oogenblik nog geen beteekenis, maar Hij deed het in de. eerste om de ouders, want die kregen desl aan. de „beteekende zaak". Maar, ., op dat alles maakt Calvijn zelfs geen toespeling.

Hieruit volgt:

lo. de kinderen moeten volgens Calvijn het teefceii ontvangen omdat zij de „beteekende zaak" deelachti» zijn;

2o. het beding van subjektieve geloofsaanvaarding voor het ontvangen van de „beteekende zaak" is hietdoor uitgesloten;

3o. de gedachte, dat de ouders bij den doop van hun kind mee den. doop ontvangen, rijst zelfs biei niet bij hem op.

Om ons onderzoek niet te breedvoerig te doen zijn, maken wij thans een grooten sprong, hoewel ook in die gedeelten, welke wij overslaan, uitspraken voorkomen, die doen zien, dat Dr v, d, V, S, geen enkelen groad aan Calvijn kan ontleenen, maar dat Calvijn juist iloorloopend tegen zijn opvatting getuigt.

Wij willen nu de passage citeereii, waar hij hef in het bijzonder heeft over de wedergeboorte der jonge kmderen.

Tegenover tegenstanders houdt hij vol: „Christus gebiedt daarentegen, dat men de kinderkens tot Hem zal brengen. Waarom dat? Omdat Hij het leven is. Zoo maakt Hij dan de kinderen Zichzelven deelachtig, op. dat Hij die mocht levendig maken". (IV, 16. 17, )

Hier omschrijft hij dus de beteekende zaak als „Zichzelf deelachtig maken", „levendig maken".

Die beteekende zaak betreft hi-or weer de kinderen.

Daaraan verbindt hij echter een vraag, „Maar hoe worden de jonge kinderkens, zeggen ze, wedergeboren, die geen kennis hebben van goed noch kwaad? Wij antwoordden, dat het werk Gods, ofschoon wij hel niet kunnen begrijpen, evenwel zijn voortgang heeft. Voorts dat de jonge kinderen, die zalig te maken zijn (gelijk er voorwaar uit dien ouderdom sommigen behouden worden) voorheen van den Heere worden wedergeboren, dat is klaar en zeker. Want, indien ze hun aangeboren verdorvenheid uit des moeders lijf met zich brengen, zoo moeten ze daarvan gereinigd worden, eer ze in Gods rijk worden toegelaten; in hetwelk niemand van die der bevlekt oE onrein zijn, ingaat, ladien ze zondaars geboren worden, gelijk David en Paulus getuigen, zoo blijven ze in Gods haat en ongenade, of zij moeten gerechtvaardigd worden. En wat zoeken wij verder, dewijl de rechter zelf openlijk verklaart, dat .geen. anderen tot het hemelsche leven kunnen ingaan, dan die wedergeboren zijn? En opdat Hij de zoodanige tegensprekers bedwingen zou, zoo heeft Hij in Johannes den Dooper, welken Hij in des moeders buik geheiligd heeft, een proefstuk vertoond, wat Hij vermocht in de anderen. Zij doen ook met de uitvlucht, waarmede zij alhier spelen, gansch geen voordeel, zeggende, dat dit maar eenmaal is geschied; waaruit dan tei'stond niet volgt, dat do Heere alzoo doorgaans met de jonge kinderen pleegt te handelen. Want wij redekavelen ook alzoo niet. Maar hebben alleen voor aan te toonen, da.t Gods kracht door hen ten onrechte en ter kwader trouw beperkt wordt binnen die engten, waarin die zich niet laat insluiten, " (IV, 16. 17, )

Om dit citaat recht te vex'staan dient er bij te wor-

den aangeteekend, dat Calvijn de „wedergeboorte" gewoonlijk in veel breedere beteekenis neemt dan wij.

Gebruikt de dogmatiek thans „wedergeboorte" om er de inplanting van het nieuwe leven, het nieuwe levensfa e g i n s e 1 mee aan te duiden, Calvijn rekent er ook heel het werk der heiligmaking toe.

Stellig is het juist van hem gezien, dat de jonge kinderen der geloovigen, die vroeg sterven en door den Heere in de zaligheid worden opgenomen, niet alleen met het nieuwe levens beginsel zijn begiftiffd, maar dat ook heel de heiligmaking der ziel in hen is uitgewerkt.

Want in den hemel kan niet komen iets wat onrein is.

Het spreekt vanzelf, dat dit van de kinderen der oeloovigen, die in het leven blijven, niet mag worden aangenomen.

Het nieuwe levensbeginsel moet later door bekeering en voortgaande bekeering uitgroeien.

Calvijn wil hier alleen aantoonen, dat het niet aangaat te beweren, dat de kinderen onvatbaar zijn om de „beteekende zaak" te ontvangen.

Van welken omvang die „beteekende zaak" bij hen is, wil hij niet nader vaststellen.

Maar dat ze er is_, lijdt bij hem geen twijfel.

Hij brengt dit alles op Christus terug.

Want hij schrijft: „En voorwaar, Christus is daarom' van Zijn eerste kindsheid aan geheiligd geweest, - opdat Hij uit eiken ouderdom zonder onderscheid zijn uitverkorenen zou heiligen". (IV. 16. 18.)

Hieruit ziet men, dat hij de heiliging volstrekt niet in uitwendigen zin opvat.

En hij vervolgt: „Indien wij in Christus hebben het aJlervolmaaklste exemplaar en patroon van allerlei gratiën, waarmede God zijn kinderen begiftigt, zoo zal Hij ons ook in dezen deele zijn een bewijs, dat de kinderlijke leeftijd zoozeer vreemd niet is van de heiligmaking. Hoe het zij, zoo stellen wij nochtans dit buiten twijfel, dat geen uitverkoren kind Gods uit dit leven wordt weggeroepen, die niet eerst geheiligd en wedergeboren wordt door Gods Geest".

Houdt men nu ia het oog, dat het Calvijn hierbij volstrekt niet te doen is om de zaligheid der vroegstervende kinderen, maar om daaruit juist aan te toonen, wat God in kinderharten kan werken en werkt, dan zijn deze citaten voor ons doel uiterst leerzaam.

Saamgevat komt het hierop neer, dat de bewering als zou voor het ontvangen van de beteekende zaak subjektieve geloofsaanvaarding noodzakelijk zijn bij Calvijn niet den minsten steun, maar integendeel tegenspraak vindt.

Doch Calvijn drukt zich nog veel sterker uit.

Het is eigenlijk voor hem nog zoo zeker niet, dat de jonge kinderen geen geloofskennis kunnen bezitten. Men leze: „Maar het geloof, zeggen ze, komt uit het gehoor, en de kinderkens hebben het gebruik des gehoors nog niet bekomen, zij zijn ook niet bekwaam om God te kennen, als welke, gelijk Mozes leert, van de wetenschap beide des goeds en dos kwaads ontbloot zijn. Doch zij bemerken niet, dat de Apostel, wanneer jbij het gehoor maakt tot een beginsel des geloofd., alleenlijk beschrijft het gewone beleid en bestuur, bet­ welk God in het roepen van de Zijnen pleegt te houden; maar Hem geen eeuwigen regel stelt, dat Hij geen ander middel zou mogen gebruiken. Gelijk Hij voorwaar een ander middel gebruikt heeft in de rpteping van velen, welke Hij inwendig door de verlichting zijns Geestes, zonder tusschenkomen van de uiterlijke predikatie met de ware kennis van zichzelf begaafd heeft. En naardien zij meenen, dat het zeer ongerijmd zal zijn, indien den kinderen eenige kennis Gods toegeëigend wordt, van welke Mozes zegt, dat ze geen verstand hebben van goed of kwaad, zoo wilde ik wol, dat ze mij zeiden^ wat gevaar daarin gelegen is, dat de kinderkens gezegd worden alree ontvangen te hebben eenig deel van die genade, welker vollen overvloed zij een weinig daarna genieten zullen? Want indien de volheid des levens in de volmaakte kennis Gods bestaat, en dat sommige kinderkens, die terstond in hun eerste kindsheid door den dood van lüer weggemkt worden, tot het eeuwige leven doorgaan, zoo worden ze zonder twijfel ontvangen tot het zeer nabij aanschouwen v.an Gods aanschijn. Waarom zou de Heere degenen, die Hij door den vollen glans van Zijn Ucht zal verlichten, ook niet te dezer tijd, indien het Hem zoo gelieft, met een klein vonksken bestralen; bijzonder indien Hij deze niet eer verlost van hun onwetendheid, dan als Hij hen trekt uit den kerker des vleesches? Dit zeg ik niet, alsof ik lichtvaardiglijk wilde beweren, dat zij begaafd zijn mot hetzelfde geloot, hetwelk wij in ons gevoelen, of immers met zulk een kennis, die aan het geloof gelijk is (want ik laat dit liever tusschen beiden in twijfeling) maar opdat ik een weinig zou breidelen de zotte laatdunkendheid van deze fijne lieden, welke naardat het hun in den mond schiet, gerustelijk en zonder vrees alles loochenen, of belijden en staande houden." (IV. IG. 19.)

Wij durfden dit citaat niet verknippen.

Daarvoor is elke zin van te hooge waarde.

Uit het slot blijkt wel, dat Calvijn, die dikwijls met buitengewone hoffelijkheid weet te schrijven, tegenover hen, die de dwaling als zouden de kinderen de „beteekende zaak" niet kunnen bezitten, allesbehalve hoffelijk kan genoemd.

Men kieze hem in dit opzicht niet als een voorbeeld ter navolging.

Wel neme men dit van hem over, dat men deze stelling niet als een middelmatige zaak mag beschouwen.

Ze draagt ongetwijfeld een ernstig karakter.

Ten opzichte van de vraag of kinderen dezelfde geloofskennis kunnen bezitten als de volwassenen wil hij alle voorzichtigheid betrachten.

Maar waarom zij geen „vonkskens" van konnis des geloofs zouden kunnen hebben, ziet hij niet in?

En hij kent dit niet als een uitsluitend privilege toe aan jongstervende kinderen der geloovigen.

Hij zegt wel, dat hel hun „bijzonder", „vooral" (praesertim) geldt. Dpze zinsnede laschte hij ter verduidelijking in de editie van 1559 in. In do vorige uitgaven kwam zij niet voor.

Maar hij gelooft, dat ALLE jonge kinderen der geloovigen, indien het God belieft, met deze vonkskens van geloofskennis bestraald worden.

De Gerefonneerden van onzen tijd zullen wel zonder uitzondering in deze minder ver gaan dan Calvijn.

Zij zullen over „vonkskens" van geloofskennis .bij jonge kinderen wel niet durven spreken

Doch dat doet op het oogenbUk niet ter zake.

De waardeloosheid van een beroep op Calvijn vo or do meening, dat kinderen de beteekendezaaknietontvangen, kanmoeilijk klaarder worden aangetoond.

Hoe Calvijn zich deze geloofskennis in de kinderen denkt, zet hij niet nader uiteen.

Wel stelt hij een weinig verder de kwestie nog scherper.

En dat citaat is van veel gewicht. Het luidt: „Want, alhoewel de kinderkens, to dier tijd, toen ze besneden werden, niet verstonden, wat dat teeken beduidde, zoo werden ze nochtans waarlijk besneden tot dooding van hun verdorven en verontreinigde natuur, welke zij, naderhand groot geworden zijnde, plegen en betrachten zouden. Kortelijk, deze tegenwerping kan zonder moeite aldus wederlegd worden, dat, namelijk, de kinderkens worden gedoopt tot de bekeering en het geloof, dat z^ namaals hebben zullen, het zaad van welke twee gaven door de verborgen werking des Geestes alree in hen is, alhoewel die gaven zelf hun fatsoen en gedaante in he» nog niet hebben." (IV. 16. 20.)

Zelfs de uitdrukking: „doop tot bekeering" Iaat hg op de kinderen slaan.

Die bekeering en het geloof (waaronder hij hier verstaat het „dadelijk", het aktieve geloof) komen wel eerst op later leeftijd.

Maar dat maakt hrm doop niet minder reëel en effektief.

Hij licht dat wederom toe met de besnijdenis.

De kinderen, die besneden werden, verstonden het teeken nog niet. Toch was hun besnijdenis meer daa teeken. Zij was geestelijke realiteit. Als volwassenen overpeinsden zij die slechts (quam adulti postea meditarentur).

Zoo nu is het ook met den doop.

AI volgen dadelijk geloof en bekeering pas later, zoo worden de kinderen op onbewusten leeftijd toch waarlijk gedoopt. Zij ontvangen de „beteekende zaak" niet eerst door subjektieve .geloofsaanvaarding, maar reeds in hun kindsheid. Want dan schuilt reeds in hen het ZAAD van geloof en bekeering door de verborgen werking des Heiligen Geestes (arcana tarnen spiritus operatione utriusque semen in illis latet.)

In het voorbijgaan merkon we op, dat dus niet bg de latere Gerefoi'meerde theologen de voorstelling vaa zaad des geloofs voorkomt, maar dat ze reeds bij Calvijn te vinden is. !

C a 1V ij n ziet ook niet, g e 1 ij k Dr. v. d. V. S., bij zijn doopsbeschouwing af van de ons verborgen inwerking Gods op de ziel van het kind, maar hij betrekt er die juist bg.

Zoo staan in deze kwestie Calvijn en Dr v. d. V. S. letterlijk op ieder punt tegenover elkander.

Och, had Dr v. d. V. S. Calvijn nauwgezetter bestudeerd en zich dichter bij hem aangesloten!

Wij waren voor een stroom van onaangenaamheden behoed!

Prof. Dr H. Visscher's Jubileum.

Den 15den Februari a.s. herdenkt prof. Dr H. Visscher van Utrecht zijn vijfentwintig jarig hoogleeraarschap.

Hebben wij enkele malen den degen met hem gekruist, dit weerhoudt ons niet, ja, dat noopt ons juist om hem thans onze welgemeende hulde aan te bieden.

Al verschillen we op sommige punten van meening met hem, dat, waarin we met hem een, s geestes zijn, is toch onberekenbaar meer.

De ongezochte gelegenheid om dat eens openlijk uit te spreken, grijpen wij dankbaar aan.

Zijn Jjenoeming tot hoogleeraar, naar het scheen een ütoiTte daad van het ministerie-Kuyper, heeft hij schitterend gerechtvaardigd.

Waar zijn zij, die indertijd moord en brand schreeuwden en meenden, dat een Gereformeerd hoogleeraar het hooge wetenschappelijke peil, waarop Utrechts Akademie stond, onherroepelijk zou doon dalen?

Zij zijn versmolten.

Prof. Dr Visscher heeft den goeden wetensohappelijken naam, welken hij tevoren reeds bezat, niet alleen gehandhaafd, maar nog verhoogd.

Zijn studiën trokken ook in het buitenland de aandacht.

En dat in de Nederlandsche Hervormde Kerk het Gereformeerd bewustzijn gedurende de laatste kwartteuw weer zoo sterk is opgeleefd, is voor een niet gering deel aan zijn leidenden en vormenden invloed te danken.

Ook op politiek en philanthropisch gebied bewoog hij zidh en onze waardeering geldt ook dezen kant van zijn leven.

Nieïnand zal hem persoonlijkheid, karakter ontzeggen

Niet het minst hierom dwingt hij ons eerbied af.

Doch vooral huldigen wc liem als den geharnasten strijder voor Gods Naam en eer.

Beware hij door de goede zorg van onzen hemelschen Vader nog lang zijn hoogo bezieling on bewonderenswaardige werk-en wilskracht.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 februari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Verkeerde wisselstand. VIII.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 februari 1929

De Reformatie | 8 Pagina's