GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De vrome Dezelle.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vrome Dezelle.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Aan het slot van het voorafgaande artikel, over de Gezelle-herdenking 'te 'Amsterdam, zeiden we, dat in één opzicht deze veelszins schoone avond ons een teleurstelling was geweest: te wéinig ontmoetten we in wat werd gezegd en gezongen den vromen Gezelle. En omdat voor ons b'esef door dit tekort een Gezelle-herdenking onvolledig is, wilden we aan het gegeven beeld deze zeer belangrijke trek toevoegen, door uit de verzen zalf den vromen Gezelle te doen zien.

Daarvoor hebben we noodig dit en het volgende artikel.

Want het zijn vooral twee groepen van verzen, waaruit we dan citeeren moeten: die, waaruit spreekt de Gezelle, die zich schuldenaar voelde voor God, en die, waaruit de bidder Gezelle onsi tegemoet treedt. Deze verzen inuners zijn het, die ons leeren wat Cyriel Verschaeve zei in zijn toeispraak: dat in Gezelles poëzie zoo sterk leeft het verlangen naar de ervaring van het kindschap Gods.

Bladert men de bundels van Gezelles gedichten door, dan vindt men overal verzen van schuldbelijden en schulderkemiing, schuld door het telkens weer vallen in zondebekoring, door het vergeten van Christus' liefde, door het niet genoeg leven nabij God. Maar daarnaast ziet men, hoe uit dat schuldbesef groeit de behoefte aan vergeving en uit de ervaring van "die vergiffenis de dankbaarheid.

Zoo is er dat kleine, m'aar in dit opzicht veeilzeggende versje, waarin de dichter zijn groote onwaardigheid belijdt:

Gaat van mij — o bittre woorden - — Gaat van mij, o Jesu, want alle zonden mij bekoorden •en geen een, die 'kwederstond! Gaat van mij, 'ik ben onweerdig dat ik U nog dierbaar zij: Gaat van mij, o 'Heer en veerdigt Uwe straffende hand op mij!

Hier spreekt duidelijk dat schuldbesef, in het gevoel, dat het bittere lot der verlating verdiend is." De dichter weet hoe groot zijn ontrouw is en hoe weinig hij is, die hij behoorde te zijn. Maar aan den anderen kant beseft hij ook, wat het zou beteekenen, als Christus van hem ging en dat drijft hem tot het erkennen van zijn schuld en het pleiten om vergeving, gelijk we dat hooren in het vers:

. •'• i I Jesu.

Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijn arme ziel te baten, i) want ik zoo ellendig ben, ik, die zooveel vrienden ken.

Dank U, dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, Jesu mijn, dat ik de andere moe mocht z'ijn.

Dank U, dat Gij mij, getrouwig, hebt geklopt aan 'therte, rouwig klagend ende zuchtend: „Och, opent Mij de deure toch!"

Ach het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramen en een zetel wedervraagt waar ik U heb van gejaagd!

Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijn arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en noch uit noch in en ken.

Zal ik leven, zal ik sterven. Zal 'kUw minnend aanschijn derven, en U loven, in mijn straf ver van Uwe kindren af?

Durf ik weer beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid. Heer U verlaten nog een teer?

Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mij zelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet, als de zonde, die Gij ziet.

Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik in Uw wrekende armen? ... Zal ik? Jesu! Jesu!... 'kStel, bevreesd, In Uw handen mijnen geest.

Onmiddellijk aan dit vers verwant is dat in denzelfden bundel „Gedichten, Gezangen en Gebeden", waarin de dichter óók zijn ontrouw zich verwijt, maar nu door die bezinning komt tot de betuiging dat het voortaan anders zal zijn:

Jesu, liefste Jesu mijn eilaas, kon ik van mijn leven zijn zoo dwaas, dat ik Uwe liefde niet en zag , dat ik U alleene liet en lag, verre van mijn Vaderlijke huis, levende ónder 't wereldlijk gespuis ? Jesu, liefste Jesu mijn, welaan 't Zal nu voor mijn leven zijn gedaan: weigert me Uw genade niet, o Heer, ik die U alleene liet één keer, nimmer meer en loop ik deur: in huis blijve ik, kwame al d'helle en beur gespuis!

Iets van die beminnelijke naieveteit, die Gezelles poëzie kenmerkt is er in die stoute verzekering, dat het nu met die verdoling gedaan zal zijn, al kwam ook al d'helle en heur gespuis. Maar daarnaast is er ook weer die zoete mystiek, die leeft uit het bewustzijn van een innigen band tusschen Jezus en de ziel. Oot hier, zooals in 'de beide eerst-geciteerde verzen, is de grondtoon die echt-mystieke erkenning van onwaardigheid: het hart is te Tooos en te schuldig, dan dat Christus er in zou kunnen wonen.

Doch — en dat teekent den vromen Gezelle — er is ook de zekerheid, dat de kracht der genade uitreikt boven den schuldstaat, waarvan hij zich bewust is. Eén woord der vergeving is voldoende om de verloren gemeenschap te herstellen. Hoor het hem zeggen:

O Gij, die aan de wereld zond en schand hebt afgenomen, onweerdig is mijns herten grond, om U nabij te komen; onweerdig, of 't en ware een woord van U mij wilde maken zoo zuiver als een ziel behoort te zijn, om U te nalcen.

En daarom klinkt er door de verzen der schuldbelijdenis ook altijd bij den vromen Gezelle een snaar der dankbaarheid. Hij weet het, dat ondanks zijn liefdeloosheid en ondanks zijn verglijden, de Vaderliefde hem trekken blijft: als er bij hèm is oprecht berouw en behoefte aan vergeving, dan is er Gods goedheid, die den schuldbewuste gedenkt in genade.

Van die dankbaarheid getuigt het vers:

O Goede God, in welke talen bestaat er woord-of teeken vond, die al Uw goedheid zal verhalen, en maken heel de wereld kond.

'k En asem niet, noch zal ik spreken, zoo Gij mij aèm en tale onthoudt; mijn tonge faalt, mijne oogen 'breken; en, mist mijn herte U, 't is ijskoud. 261

Gij helpt in al dat ik bedrijve; Gij helpt mij waken, staan en gaan; Gij helpt mij, weer 2) ik leze of schrijve; of, late, moe, mijn penne staan.

Zelfs, zal mijn hand, mijn tonge U grammen, — 'k en ondervinde 't ninunermeer' — noch hand, noch tonge zult gij strammen noch daadlijk straffen mij, o Heer!

o Goede God en immer beter en hadde ik — wee is mij geschied, mij onbedachten Godvergeter, — U goede God, vergeten nieti')

o Al te kleene en korte stonden, dat ik U, eer mijn stervensdag, te laat gezocht, te laat gevonden, U goeden God, beminnen mag. ^)

^) Jezus, kom mön arme ziel te hulp, die gansch alleen gelaten is.

2) Wiêer — of = of — of.

^) De zin van deze strophe is: O Goede God, nog yeel beter zou ik Uw goedheid hebben .verstaan, indien ik niet — wee mü, onbedachte Godvergeter, dat het geschied is — U vergeten had.

*) De dichter bedoelt hier te zeggen, dat, nu hij ten volle Gods goedheid beseft, zijn leven te kort zal zijn om God naar waarde hef te hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

De vrome Dezelle.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's