GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onze omgang met elkander.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze omgang met elkander.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De worsLeling der heiligmaking richt zich ook op onzen omgang.

Daaruit volgt, dat er een christelijke ideaalstelling is omtrent den omgang.

En geen wonder.

Immers, de mensch wordt door de wedergeboorte ten principiêele omgezet. De wedergeboorte is ook het beginsel voor een nieuwe levenshouding. De naar de ievenspractijk toegekeerde zijde van de wedergeboorte is immers de bekeering. En de bekeering uit zich in het leven der heiligmaking.

Daar nu bij de wedergeboorte ten principiêele nieuwe richting voor het leven werd ontvangen, zal ook de heiUgmaking zich in alle levensbetrekkingen moeten uiten.

Daarom kan het niet anders of ook voor onzen omgang hebben wij een christelijke ideaalstelling.

De vraag is nu op welke wijze wij het ideaal voor den omgang moeten bepalen.

En ook hier dient het antwoord op dezelfde wijze verkregen te worden als ten opzichte van elke andere vraag der christelijke ethiek.

Zoo is dan ook hier de wet Gods het richtsnoer.

Zoo is dan ook hier het geloof de werkende kracht.

Zoo is ook hier het gebed om de tegenwoordigheid van Gods Geest de dagelijksche steun.

En zoo is ook hier het leven der volmaakten de heilige ideaalstelling.

Gods wet vraagt van ons dat wij God zullen liefhebben boven alles en onzen naaste als onszelve.

God dus boven alles.

Dat beteekent, dat wij ook in onzen omgang den naam Gods en de eere Gods als het eerste en het hoogste zullen erkennen. Wij hebben ook in onzen omgang christenen te zijn, die welbewust streven naar gehoorzaamheid aan de wet van Hem, die ons heeft Uefgehad en jegens wien wij nu ook eiken dag dankbare wederliefde bewijzen.

Daarom is de waarheid in den omgang zulk een groot goed. Maar wij zullen deze waarheid in den omgang in de eerste plaats moeten nastreven om Gods wil, niet om er zelf groot bij te worden, niet om onszelf of onzen naam er door te dienen.

Tevens zullen wij hebben te bedenken, dat wij als christenen op' aarde zijn om Gods eer te zoeken; Gods zaak is dus het beste; en ook door onzen omgang zullen wij in de eerste plaats de zaak des Heeren hebben te dienen.

Nu zullen wij dit alles echter hebben te doen op zulk een wijze, dat wij daarbij toonen onzen naaste hef te hebben.

Dit beteekent niet dat wij op een zoetsappige wijze, met een groote dosis „lievigheid", en zeer sentimenteel tegenover onze medemenschen optreden. Het beteekent ook niet, dat wij over het doen en laten van onze medemenschen nooit een afkeurend oordeel mogen vellen. Het beteekent Ook niet dat wij nooit harde woorden mogen zeggen. Maar het beteekent wel, dat wij het verkeerde, het zondige, het foutieve in iemands nieening, in iemands gedrag mogen omschrijven, aanwijzen, en verbeteren als wij kunnen. En soms mogen wij iemand wel degelijk met woorden kastijden, mits wij dat maar doen ter wille van de waarheid, terwille van de zaak Gods. En wie zelf leeft van uit het verstaan van zijn roeping, zal dan ook gaarne de kastijding van een ander ontvangen. „De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn". (Ps. 141:5.)

Maar ook dit „slaan" houdt dus steeds het karakter van liefdebetoon.

Nimmer mag in de kastijding die wij anderen toedienen ons eigen „ik" groot worden. Maar al te gemakkelijk toch nemen wij, als wij een ander kastijden, in den diepsten zin de houding aan van den mensch, die zelf zoo heerlijk op den berg staat; dat is zonde voor God en schuld tegenover de medemenschen.

Maar daarbij moeten wij dan ook onmiddellijk van anderen ook omtrent hun misdrijf waarheid eischen. De leugen van den ander omtrent eigen gedrag verbreekt voor ons de mogelijkheid van den omgang met hem. Als iemand in zware zonde valt kunnen wij hem kastijden, maar als hij zijn zonde belijdt kan hij onze vriend blijven, kunnen wij hem büjven liefhebben kunnen wij hem helpen met al onze kracht.

Maar als hij zelf keer op keer liegt en elk moment opnieuw ons bewijs geeft van ons te willen voeren op een dwaalweg, — als hij telkens weer zich zelf door leugen en draaierij wil handhaven, dan bréékt hij in ons de liefde, dan maakt hij omgang onmogelijk en dan. kunnen wij hem slechts aan God overlaten.

Zoo zijn de eischen die Gods wet aan onzen omgang stelt waarlijk zeer hoog.

God geeft ons in zijn wet geen kleine opdracht. Maar steeds weer geldt het, dat wij nimmer uitkomst zien wanneer wij met den eisch Gods tot ons leven komen, indien wij deze eischen niet zien in geloof. God stelt ons immers in de wereld, opdat wij in Zijn naam en in Zijn kracht lichtdragers wezen zouden. Deze opdracht kunnen wij slechts aanvaarden als wij gelóóven, dat God zelf in ons zijn werk zal willen volbrengen.

Ook van onzen omgang komt niets terecht als wij niet met elkander omgaan in geloof.

Maar anderzijds is het ook waar, dat het juist door geloof mogelijk is te jagen naar het doel dat God ons voorstelt.

"Waarom zijn wij in onzen omgang dikwijls zulke egoïsten? Waarom leven de menschen zóó, dat zij ze'lf voortdurend bezig zijn hun eigen zaakje te dienen en hun eigen standje op te houden? Waarom zien zij dikwerf zoo weinig de breede lijn en waarom staren zij zich dood op kleine puntjes van eigenbelang? Waarom gebruiken zij den omgang als middel om allerlei kleine intriges te volbrengen?

Waarom anders dan omdat zij niet leven uit het geloof? "Wie uit het geloof leeft laat de dingen in Gods hand, durft waarheid, waarheid en leugen, leugen te noemen. Die heeft geen behoefte aan kruiperige vleierij, die heeft ook geen behoefte aan dubbelzinnige intriges. En die haat schijnbaar fijnzinnige hatelijkheidjes, die, achter den rug van anderen gesproken, maar één doel hebben: dien ander in discrediet te brengen tot meerdere glorie van den man die hen teekent met zwarte kool.

Maar zooals wij geloof noodig hebben in de leiding Gods, zooals wij geloof noodig hebben in Gods zorg voor onze zaak, zoo hebben wij ook geloof noodig in elkander en in eikaars bedoe-Ungen, zoolang, totdat duidelijk blijkt, dat dit geloof is misplaatst. Dit beteekent niet, dat wij tegenover eiken vreemde onzen ganschen geest behooren uit te laten; het beteekent ook niet dat wij eiken bedelaar aan de deur op zijn woord moeten gelooven; maar het beteekent wel dat wij tegenover onze mede-christenen met welke wij samenleven in den omgang van eiken dag en in het regelmatig contact van het vriendschappelijk verkeer beginnen moeten met vertrouwen; geloof in de menschen is het cement van den christclijken omgang. Wantrouwen in de medemenschen knaagt als een groep witte mieren aan de fundeering van het gebouw van onzen omgang; straks stort het gebouw in elkaar en wij die begonnen met wantrouwen staan gewantrouwd alleen.

„Maar", zal iemand zeggen, „het zóó leven van uit het geloof, ook in den omgang, is toch wel héél moeilijk!"

Inderdaad, het is héél moeilijk.

Maar is de kracht van het geloof niet steeds het gebed om de leiding van Gods Geest?

Wordt er niet heel weinig door ons gebeden, dat wij ook in den omgang christenen mogen zijn?

Waarschijnlijk stellen wij ons ten dezen allen schuldig voor God. En zoo niet allen dan toch zijn stellig zeer velen schuldig ten dezen. Wanneer wij bidden om heiligmaking, denken wij dan ook wel eens aan de eischen die God yoor onzen omgang stelt? Wanneer wij belijden moeten dat wij in onzen omgang dikwijls zoo weinig het ideaal bereiken, moet ons dat dan niet des te meer brengen tot een ernstig gebed om het ideaal te leeren najagen?

Misschien is het feit dat wij zoo weinig bidden om een recht cbristelijken omgang ook wel te verklaren uit iets anders.

Immers, hoe weinig vinden wij in onzen omgang het bewijs, dat wij vóór alle dingen Mer op aarde reeds een spiegelbeeld willen geven van het leven van de volmaakten in den hemel. Die volmaakten in den hemel prijzen voortdurend den Heere onzen God in al Zijn werken.

En is het niet waar dat dat element in onzen omgang met eikander dikwerf al te zeer wordt gemist?

Men heeft wel eens gezegd dat de omgang van christenen met elkaar soms precies gelijk is aan den omgang van wereldüngen met elkander.

Inderdaad is dat soms werkelijk het geval.

Toch moeten wij hier niet overdrijven.

Het is mogelijk, dat op een visite of dat in een bespreking de naam Gods niet genoemd wordt en dat toch het gesprek waarlijk christelijk is.

Wanneer vrienden onder elkander handelen over eenige zaak van christelijke barmhartigheid, van christelijke politiek, van kerkelijk leven, van organisatie van eenig bedrijf, kortom over een der dingen die liggen op het terrein van hun roeping, dan kan het gesprek zich baseeren op datgene wat als vanzelfsprekend als onderlinge „communis opinio" wordt beschouwd. Wanneer aan het gesprek ten grondslag hgt de gedachte dat wij het zijn, die arbeiden, maar dat God den zegen geeft; wanneer het als vanzelfsprekend beschouwd wordt dat wij, arbeidende aan eenigen tak van christelijk leven onze priesterlijke roeping vervullen, wanneer de belangstelling voor eenige zaak voortkomt uit het feit dat er bij alle deelnemers aan het gesprek belangstelUng is voor Gods Koninkrijk, dan is, ook al wordt de naam des Heeren niet genoemd, het gesprek toch een waarlijk christelijk gesprek.

Daarom kan niet zonder meer elk gesprek, dat een mystiek element mist, onchristelijk genoemd worden. Integendeel, er zijn zeer veel gesprekken, overleggingen, debatten ook in onzen cbristelijken omgang, die allen mogelijk zijn omdat de liefde van Christus ons dringt.

Maar wel is het waar, dat op een tweetal gebreken in onzen cbristelijken omgang wel met ernst moet worden gewezen.

In de eerste plaats is ook onze .christelijke omgang dikwerf in hooge mate wereldgelijkvormig.

En in de tweede plaats missen wij in onzen dagelijkschen omgang met elkander al te dikwijls het vertrouwelijke element van het spreken over ons persoonlijk geloofsleven en van het „elkander onze misdaden belijden".

Wat het eerste betreft bedoelen wij niet dat een

gesprek van. christenen onderling niet vroolijk mag zijn; dat er niet mag worden .geschertst; dat er niet een „mop" mag worden verteld, enz. Integendeel, de christen heeft het recht de meest blijde mensch op de wereld te zijn. Hij mag wel degelijk den humor en „het kostelijk mal" zien. Ook daarin dal de mensch lachen kan om de dwaasheden des levens, dat hij lachen kan over hetgeen aan humor in het leven aanwezig is, geeft God den mensch een kostelijke gave.

Maar hoe vaak gebeurt het niet dat men op een visite een ganschen avond praat over „koetjes en kalfjes", praat over „Jan en alleman", zonder ook maar een oogenblik tot hooger peil te komen dan de alledaagsche kletspraatjes van de straat. Men vindt elkanders hart niet. Zuiver conventioneel redeneert men honderd-uit over de niees.t onbenullige voorvallen. En men gaat bij elkander weg: „wel te rusten" en „tot weerziens". Zulk een omgang mist het christelijk karakter.

Fn in de tweede plaats hoe weinig spreken wij over ons persoonlijk geloofsleven met onze vrienden. Hoe weinig zijn wij geneigd „elkander de misdaden te belijden".

Zeker, 'ik weet wel, er is hier misschien ook zoo iets als een reactie tegen hetgeen zich wel eens als ziekelijke levenshouding openbaarde. Men heeft wel eens te veel in sommige Tiringen zijn kracht gezocht in het „elkander stichten". En het bederf van het beste is het slechtste. Wanneer het persoonlijk geloofsleven misbruikt wordt tot een middel om zich interessant te maken, wanneer Gods genade gebruikt wordt als een middel om het vleesch te dienen, dan bedroeft men den Heiligen Geest Gods en doet men Hem smaadheid aan.

Maar dit neemt niet weg, dat wij daarom niet vrij uit gaan wanneer wij als christenen omgaan met elkander en nimmer tot elkander spreken van datgene wat in ons persoonlijk leven de dienst Gods beteekent. Een van de redenen waarom de Buchmanbeweging ondanks liaar onmiskenbare gevaren, toch voor velen een zegen gebracht heeft, is dan ook deze, dat zij de christenen in den omgang weer geroepen heeft ook tot het openhartig en als voor Gods aangezicht aan elkander belijden van de misdaden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Onze omgang met elkander.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's