GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr Rutgers en de Doleantie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr Rutgers en de Doleantie.

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Kuyper en Rutgers.

Bij 'de herdenking van de Doleantie komt naast de figuur van Dr A. Kuyper ook die van Dr F. L. Rutgers naar voren. Onwillekeurig dringt zich de vraag aan ons op, wat Rutgers voor de Doleantie heeft beteekend en welken invloed hij op deze tweede reformatie van de vorige eeuw heeft uitgeoefend.

Ongetwijfeld was Dr Kuyper de hoofdpersoon, 'de generale leider van heel den strijd. Vriend en vijand erkent bet. Ieder ziet hem zoo. Maar waar wasde plaats van Rutgers? Stond hij naast Kuyper inde voorste rij? Of stond hij achter en onder hem? Stond Rutgers bijv. op één lijn met al die gewesteMjke en plaatselijke leiders als Dr W. van den Biergh te Voorthuizen, Ds J. J. Ploos van Amstel te Reitsum, Ds G. H. van Kasteel te Kollum, Ds G. Vlug te Leiderdorp, Dr G. van Goor te Bunschoten, Dr L. Wiagenaar te Heeg e.a., die elk op eigen plaats 'de hitte van den strijd hebben verduurd, maar als leiders van den tweeden rang?

Of was hij — zooals het Handelsblad hem in het nummer van 13 Jan. 1886, dus in het heetst van den strijd, zag — slechts „de luitenant", „de ondercommandant", die enkel maar de bevelen van den „commandant" had uit te voeren? Waren Dr Rutgers en Jhr Mr de Savornin Lohman slechts „figuranten", gedwongen om den •wil van Dr Kuyper, „het hoofd der partij", te doen?

Neen, aan Dr Rutgers komt niet ©en tweede»rangsplaats achter, maar ©en eerste-rangsplaats naast Dr Kuyper toe. Zijn geheele persoonlijkheid toont het u aanstonds. Zijn gestalte reeds imponeerde. Die kaarsrechte houding. Dat opgeheven hoofd. Die glasheldere oogen. Dat bezadigd optreden. Die deftige manieren. Heel zijn optreden teekende een echt-reformatorische figuur.

Dr Kuyper zelf kent hem die eereplaats toe. In den feilen strijd voor het weer-opleven van het Calvinisme, althans op kerkelijk gebied, was Rutgers zijn „alter ego", zijn „evenknie", die aanvulde wat hem ontbrak. In „aanleg en karakter" geheel verschillend, in „de grondlijnen vaak tegen elkander ingaand". Maar in de diepere levensbeginselen waren zij als „tweelingbroeders" „eens geestes". „We verstonden elkander zoo door en 'door, dat we ook zonder nadere afspraak, steeds bij dezelfde hoofdgedachte uitkwamen." Zóó tee-

kende Kuyper zelf hem in zijn roerend afscheidsartikel: „Het afsterven van mijn trouwen vriend Rutgers", Heraut 1917, no. 2044.

Een treffend staaltje hoe Rutgers Kuyper ver^ stond, en zelfs diens onduidelijk schrift kon lezen, deelde een onzer oude voortrekkers uit den Doleanliestrijd, die het had meegemaakt, mij mede. 't Gebeurde in een commissie-vergadering van de VoorlO'opige Synode te 's Gravenhage, 1891. Kuyper had een rapport opgesteld. H.ij had er schier den heelen nacht aan gewerkt. Toen hij het daarna aan de Commissie voorlas, bleef hij telkens even steken. Uit zijn eigen schrift kon hij af en toe niet wijs worden. Prof. Rutgers hielp hem er dan telkens uit. Maar eindelijk vond hij zijn eigen schrift zóó onleesbaar, dat hij het rapport aan Prof. Rutgers gaf en zei: „Daar Rutgers, lees jij het maar voor", en Rutgers las het alsof het gedrukt was. Zoo waren zij „in letterlijken zin een tweespan", dat het voertuig, als het vastraakte weer vooruitbracht. Kuyper betuigt dan ook met dank aan God, „dat Rutgers steeds de helft, vaak meer dan de helft der vele besognes voor zijn rekening nam", ja zelfs: „hoe veel rijker zijn aandeel in de bange worsteling was, dan het mijne".

Die ©ereplaats komt hem ook toe krachtens zijn wetenschappelijke en kerkrechteliike voorbereiding van de reformatie der kerken. Dat is wel bijzonder opmerkelijk. Dr Rullmann wijst op een „eigenaardige tegenstrijdigheid" bij Rutgers. Dez* n.l, dat hem de „private correspondentie" zoo bijzonder gemakkelijk, maar de wetenschappelijke „publicaties naar buiten" vanwege zijn „al te groote correctheid en preciesheid" zoo bijzonder moeilijk viel. Vandaar het groote contrast: zijn particuliere adviezen zijn legio, zijn wetenschappelijke publicaties zijn weinige. Hoe geheel anders Dr Kuyper. Diens pen was altijd vaardig zoowel voor de wetenschap als voor de practijk. Wat een boeken, wat een brochures, wat een redevoeringen, wat een artikelen, 't Vloog uit zijn pen, vooral in den Doleantiestrijd.

Toch heeft Rutgers door zijn klein aantal studiën niet minder dan Kuyper de vrijmaking der kerken voorbereid en geleid. Zijn buitengewone kennis van Calvijn, van de kerkelijke historie en van het kerkrecht stelden er hem toe in staat. Ik noem alleen maar zijn meesterlijke artikelen over De aanneming tot lidmaat in Gereformeerden zin, die hij bij de verschijning van de Heraut, 7 Dec. 1877, in haar eerste nummers plaatste; zijn reclorale oraties over Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, 1882; en De geldigheid van de oude kerken ordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken, 1889; voorts zijn studie die hij met Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman in 1886 gaf over D e Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken; en de reeks van referaten over de aannemingsquaestie, enz. enz.

Opmerkelijk is echter, dat de eerste stoot, die Dr Rutgers voor de vrijmaking der kerken in actie deed komen en naar voren drong, van Dr Kuyper is uitgegaan. Rutgers toch is van jongsaf in de Gereformeerde waarheid opgevoed, terwijl Kuyper eerst modern is geweest. Ook bleef Rutgers tijdens zijn gymnasiale en academische ojjieidmg te Leiden, waar het modernisme hoogtij vierde, aan de Gereformeerde belijdenis getrouw. Zijn vader was dan ook de bekende Dr A. Rutgers, sinds 1837 professor in het Hebreeuwsch te Leiden, die reeds als jong predikant te Breede de Institutie van Calvijn meer dan zes maal had doorgelezen en bestudeerd; en reeds in 1835, pas 30 jaar oud, door een adres aan de Hervormde synode voor kerkherstel ijverde en om een ondubbelzinnige verklaring van de beruchte proponentsformule vroeg.

Bovendien was de jonge Rutgers — zooals Dr Rullmann schrijft — van vaders kant zelfs „erfelijk belast met zin voor kerkgeschiedenis, exegese, Cailvijnstudie en kerkherstel". Ook voor kerkherstel! En toch liet hij er als jong predikant, eerst te Soesterberg, en daarna te Eibergen, Brummen en Vlissingen, nog weinig of niets van blijken. Hoe dat te verklaren is? Is het vermoeden juist, dat bij zijn vader de ijver voor kerkherstel op later leeftijd blijkbaar is verflauwd? Immers pas 33 jaaloud requestreerde hij reeds voor kerkherstel. En toen hij 64 jaar was vroeg Groen hem in een vertrouwelijk schrijven: „Waarde Vriend. Ge weet wel, hoe groote waarde ik steeds aan U w oordeel gehecht heb. Zoo gaarne zou ik nu vertrouwelijk Uwe meening weten over den eisch van opheffing der Besluiten van 1816 en 1852". Had de ervaring, dat de actie voor kerkherstel van Groen e.a. tot nu toe zoo weinig uitwerkte, vader en zoon beiden gedrukt?

Hoe het ook zij, eerst kort na zijn komst als predikant te 's Hertogenboschin 1877, valt de kentering. En wel tengevolge van een bezoek van Dr A. Kuyper. Deze was toen, pas van „een ernstige zenuwoverspanning" hersteld, uit het Buitenland teruggekeerd. Het jaar te voren had de Heere binnen enkele m.aanden een reeks van de trouwste helden als Mackay, Van Loon, Groen van Prinsterer, Heldrmg en de veelbelovende Ds

G. Doedes door den dood weggerukt. Kuyper mocht echter herstellen. Geen wonder, dat hij rondzag naar anderen, die hem bij de zware worsteling in den kerkelijken en politieken strijd zouden willen steunen. Met dat doel be^af hij zich naar Den Bosch. Daar won hij Jhr Mr de Savornin Lohman voor de actie van den Schoolstrijd. Bij die gelegenheid nu zocht hij ook Dr Rutgers op. Uit den studententijd kenden zij elkander nog. Maar van vriendschap en intienien omgang was geen sprake. Rutgers was van een vroeger studiejaar. Maar vooral het verschil in geloofsovertuiging scheidde hen vaneen. Rutgers was zeer beslist orthodox, terwijl Kuypers „geest toen nog omdoolde pp deels moderne paden". Nu echter was dat anders. Dr Kuyper was kennelijk omgezet. Nu bestreed hij wat hij vroeger beleed, en zoo vonden zij elkander. Samen zouden zij den strijd' aanbinden voor de reformatie der kerken.

Dat bezoek bracht bij Rutgers het keerpunt. Kuyper heeft hem aan het werk gezet, zelfs als schrijver. Hij wist zijn schroom te overwinnen. Kort daarop verscheen het eerste nummer van de Heraut (7 Dec. 1877). Aanstonds trad Rutgers toe als medewerker voor de rubrieken Kerkrecht en Buitenland. En toen Rutgers uit den Bosch en Kuyper uit Den Haag naar Amsterdam verhuisden en ze daar sinds de stichting der Vrije Unir versiteit in 1880 als professoren samenwerkten, „leidde dit tot veelvuldig verkeer en tot een alzijdig saamspreken van den hachelijken toestand en tot een saam zinnen op de meest gereede middelen om een weeropbloeien van het Calvinisme mogelijk te maken".

2. Rutgers, de Afscheiding, en Groen’s Kerkherstel.

De reformatorische actie van Kuyper en Rutgers was niet nieuw. Zij vingen den strijd voor de vrijmaking der Kerk niet aan, maar zetten dien slechts voort. Er gingen reeds twee pogingen aan vooraf.

De eerste was de Afscheiding van 1834. Plotseling en onverwachts kwam het tot een breuke met het Synodaal genootschap. Uit reactie tegen de geestelijke afdwalingen in de Herv. Kerk van de Heilige Schrift en de Gereformeerde Belijdenis. Van een tevoren wel overwogen plan ging zij niet uit. Kerkrechtelijk was zij niet voorbereid. Velen van „de Gereformeerde gezindheid" gingen dan ook niet met haar mede. In de Belijdenis waren zij het wel met de Afgescheidenen eens. Maar tegen haar methode hadden zij bezwaren. Groen van Prinsterer bijv. achtte de Afscheiding ontijdig. Herstel der Kerk was niet onmogelijk gebleken. Men had moeten blijven om den ingeslopen vijand te verdrijven. Eerst wanneer herstel onmogelijk bleek zou afscheiding geoorloofd zijn.

Ook Kuyper en Rutgers deelden die bezwaren. De Afscheiding beschouwde heel het Hervormd Kerkgenootschap als een valsche kerk. Vandaar dat zij zich al meer naar art. 23 der Geloofsbelijdenis van „de valsche kerk" afscheidden omi „ds ware kerk" te herstellen. Kuyper en Rutgers maakten onderscheid tusschen de Bestuursorganisatie en de plaatselijke kerken. De Bestuursorganisatie was valsch, maar al de plaatselijke kerken niet. De kerkeraden moesten nu door reformatie hersteld worden en met de organisatie van het Genootschap breken.

En behalve tegen haar methcde hadden zij ook bezwaar legen haar latere aanmelding bij de Regeering als een éénheid: de Christel ij k e Gereformeerde Kerk, volgens hel Reglement van 1869. Zonder hel te bedoelen diende zij zich toen aan als een landsgenoolschap in meer of min collegialislischen zin. Elk lidmaat werd beschouwd als lidmaat der geheele Christelijke Gereformeerde Kerk. De plaatselijke gemeenten waren een soort afdee- Hngen van hel geheel.

Trouwens, noch Kuyper, noch Rutgers waren uit den kring der Afgescheidenen voortgekomen. Zij behoorden tot „de Gereformeerde gezindheid", die was achtergebleven.

Aan afscheiding dachten zij dan ook niet. Maar wel werden zij mede door den geloofsmoed en de trouw der Afgescheidenen tot vernieuwden strijd aangevuurd.

De tweede actie was de poging van Ds Moor e e s c.s. in 1841 en van de Zeven Haagse he H e e r e n in 1842, om langs regiem e ntairen weg lol Kerkherstel te komen. Zij richtten zich in verschillende Adressen tot de Hervormde synode met verzoek d ie Gereformeerde Kerk op haar oude grondslagen te herstellen:

1. Door het gezag der Formulieren van Eenheid en hel oude Onderteekeningsformulier voor predikanten te handhaven.

2. Door een zoodanige herziening der kerkelijke Reglementen, dal het Synodaal kerkbestuur werd vervangen door een kerkvertegenwoordigende synode, in overeenstemming met Gods Woord, de Gereformeerde Belijdenis en de Kerkorde van Dordrecht.

Aanvankelijk dacht ook Rutgers, dat de omzetting der Synodale Besturen langs reglementairen weg te bereiken zou zijn. Maar ervaring had hem het vruchtelooze en hopeloozj van deze verwachting wel doen inzien.

De eerste was de onwil-en het verzet van de Hervormde Synode zelf. Steeds was haar hou, ding dubbelzinnig. Eenerzijds verklaarde zij, dat de leeraren verplicht waren de Formulieren te handhaven. Anderzijds liet zij de „leervrijheid" opej. Ujk toe en zette zij de deur voor alle richtingen open. Onder het ééne Genootschap moesten alle richtingen samen gehouden worden. De supranaluralist, de Groninger liberalisl, de modertie rationalist, straks ook de boeddhist, de socialist en de communist, met evenveel, zoo niet met meer recht dan de Gereformeerde.

En de tweede was de onderlinge verdeeldheid der Rechtzinnigen, tusschen Gereformeerdenen Irenischen. Die droeve splitsing wertte al meer verlammiend en maakte doortasten telkens weer onmogelijk. Groen had het in 1842 reeds zoo pijnlijk ervaren in het conflict met Da Costa, Groen stond op juridisch standpiunt en zei: kerkbederf is zonde, die juridisch naar Gods Woord moet bestreden. Da Costa zei: kerkbederf is een

ziekte, die medisch moet doorzieken. Mei diezelfde splitsing hadden Kuyper en Ruigers jarenlang te doen. Herhaaldelijk trachtten zij een breuke te voorkomen en de broederen bij elkaar te houden.

Maar eindelijk ging het niet langer. Vooral na de wijziging van de artt. 38 en 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs. Vroeger konden de ouderlingen de aanneming van moderne catechisanlen, die de Godheid van Christus en Diens zoendood loochenden, verhinderen. Nu bepaalde de Synode, dat de aanneming namens den Kerkeraad door den predikant geschiedde; dat bezwaren tegen de geloofsovertuiging der aannemelingen geen grond tot afwijzing opleverden; en dat elke predikant het recht had zijn eigen aannemelingen te bevestigen. Alleen moest er nog een ouderling bij het onderzoek aanwezig zijn, maar zonder dal hij iels te zeggen had.

Alle Rechtzinnigen verklaarden eenparig: „liier is de grens onzer gehoorzaamheid". Maar toen het op de daad der gehocrzaamheid aankwam, deinsden de Irenischen weer terug. Alleen de Gereformeerden, onder leiding van Kuyper en Rutgers, hielden stand. In de meesterlijke Memorie inzake de Aannemingsquaestie adviseerde Rutgers dan ook aan de kerkeraden te verk' aren, dat zij bij de aanneming Gods Woord in de plaats van de artt. 38 en 39 zouden stellen, enz. en dal alle kerkeraden, die deze adviezen volgden zich in ©en Kerkera d ie n b o n d zouden aaneensluiten tot handhaving der Belijdenis. '

Na al deze droeve ervaringen erkende Rutgers zelf, dat hij van doorgaan met adresseeren en requestreeren bij de Synode om langs regie mental ren weg de Besturen om te zetten, geen heË meer verwachtte, 't Was op de vergadering van de Vrienden der Waarheid, 12 April 1882. Hij hield daar met Jhr Mr de Savornin Lohman een referaat over de vraag: In hoeverre heeft de Ge nootschap pel ij ke band, die sedert 1816 aan de Nederlandsche Gereformeerde kerken is opgelegd, voor de bijzondere kerken, die daarin geplaatst zijn, een bindende kracht? Welnu, in de inleiding verklaarde hij:

„Ook ik heb mij langen tijd in dien gedachtenkring bewogen en in Classicale en Provinciale Besturen zitüng genomen, met de uitgesproken bedoeling om langs den reglementairen weg de Kerken van die besturen te helpen verlossen. Later evenwel ben ik daarvan hoe langer hoe meer teruggekomen."

Daarvoor geeft hij dan vier redenen op:

„1. Het kerkelijk kiesstelsel tot verkiezing van leden voor de zoogenaamde Hoogere besturen is zóó ingericht, dal een liberalistische minderheid', al is die ook klein, toch blijft predomineeren en daardoor alle wezenlijke verbetering blijft beletten.'

„2. Al kon men ook de meeste plaatsen in die Besturen met rechtzinnige predikanten bezetten, zou hel toch te vreezen zijn, dat velen op het stuk der kerkregeering niet rechtzinnig zouden handelen. Het is dan zoo verleidelijk, die bestuursmaciit te handhaven, die men toch in gemoede meent zoo goed te zullen gebruiken. En ook verder bederft dat zitting nemen in allerlei opzicht. Het is op den duur alleen uit te houden door verloocliening van beginselen."

„3. Alle verandering in de organisatie in de l«rK, te maken door Besturen, die alleen uit kracht van de organisatie van 1816 beslaan, blijft natuurlp gegrond op een verkeerde basis, en behoudt * grondfout, waaruit dan telkens weer kerkbeden voortvloeit."

„En 4. indien de „Besturen" van de basis van 1816 afgingen en het oude kerkenverband, met W recht der bijzondere kerken, herstelden, zouden ac liberalisten, en dal niet zonder grond, de wettv held van zoodanige verandering betwisten; die besturen zijn nu eenmaal op een weg, die ten sloti doodloopt."

Deze poging moest hij dus opgeven.

3. Rutgers’ gewijzigd plan van Kerkherstel.

Zoo had Rutgers dan de poging om langs reglenientairen weg de Kerken van de Besturen te helpen verlossen moeten opgeven.

gaar wat nu? Had hij een ander, gewijzigd plan? En zoo ja, wal was dat dan? Denk nu niet, dat zij gr zoo maar aanstonds mee klaar waren, . Hetgroote doel stond hem en Kuyper van den beginne aan wel belder en duidelijk voor den geest: al de Nederlandsche G-ereformeerde kerken van het Synodaal Kierlcbestuur te bevrijden. Maar de weg om bet te bereiken werd hun telkens weer versperd. Wat hebben zij gebeden en geworsteld om lidil üi 'die duisternis, om moed en krachten tot den strijd. Zoo is na jaren van teleurstelling dat gewijzigd plan gerijpt.

Wat dat plan dan was? Nog steeds het oude plan van Kerkberstel. Maar nu gewijzigd. Niet langer adresseeren en requestreeren bij de Synode en het daarbij laLen. Maar de kerken zelf tot reformatie aanzetten. En wel zoo, dat herstel der kerk op haai' ouden grondslag door drieërlei actie zou doorgezet worden:

1. Om te beginnen, de reformatie moest onder leiding van de Kerkeraden, dus ambtelijk, van de plaatselijke kerken uitgaan. Het Synodaal Genootschap was valsch, maar de plaatselijke kerken met haar kerkeraden waren de oude Gereformeerde kerken, doch innerlijk, door vervalsching der waarheid, gedeformeerd en uitwendig onder de Synodale organisatie zuchtend.

Wieigerde de kerkeraad naar Sclirift en Belijdenis de reformatie ter hand te nemen, dan schelde men zich niet af volgens de artt. 28 en 29 der Belijdenis, maar richbe men zich als geloovigen, krachtens het ambt der geloovigen, tot den kerkeraad met erkentenis van schuld voor de jarenlange ontrouw en met dringend verzoek alsnog de leiding lot reformatie te nemen. Bleef hij weer weigeren, dan moesten de manshdmaten onder leiding van den consulent naast den Synodalen kerkeraad een Gereformeerden kerkeraad verkiezen, en onder diens leiding, evenals ben tijde der Remonstranten inde 17e eeuw als Doleerende kerk optreden, met eigen bediening des Woords, der Sacramenten, catechisaties, tuchtoefening enz.

Hoe nu verder de kerkeraden de reformatie plaatselijk moesten doorzetten? Vooral door tweeerlei ac tie.

a. Door de wacht te betrekken bij de toelating tot het Heilig Avondmaal. Dat was allereerst noodig. Benauwend, tot schreiens toe^ werd er al goddeloozer met die toelating gespeeld, iannemeüngen, die de Drie^eenheid, de Godheid van Christus, Zijn opstanding en hemelvaart loochenden, werden niet alleen toegelaten, maar om hun durf zelfs geprezen. De aanneming was al meer een „kerkelijke plechtigheid" geworden. Dat had Rutgers in 1877 bij het verschijnen der Heraut al aanleiding gegeven in zeven historischkerkrechlelijke artikelen over De Aanneming tot lidmaat in Gereformeerden zin de juiste beteekenis weer aan het Gereformeerde volk in te prenten. De aanneming was van ouds geen zelfstandige acte, geen „kerkelijke plechtigheid" tusschen Doop en Avondmaal in, maar niets anders dan „de toelating tot het Heilig Avondmaal".

Toen het dan ook in 1880 door de gewijzigde SjTiodale bepaüng in de artt. 38 en 39 van het Regl. op hel Godsdienstonderwijs zoover was gekomen, dat zelfs bezwaren tegen de geloofsovertuiging der Mnnemelingen geen grond voor afwijzing opleverden, en de toelating namens den kerkeraad door den predikant geschiedde, zonder dat de ouderlingen het konden verhinderen, adviseerde Rutgers in zijn Memorie inzake de Aanne- •Dingsquaeslie aan de kerkeraden: het vast «sluit te nemen de gewijzigde artt. 33 en 39 niet uit te voeren en geen moderne, hetzij bij de aanneming, hetzij op attestatie tot het Heilig Avondmaal toe te laten. Zelfs Dr van Toorenenbergen en w Bronsveld verklaarden in een memorie, dat, §af men dit toe, de Kerk van Christus ware opgelost en als Belijdende kerk haar aard en wezen inboette.

En b. door de wacht te betrekken bij den Kansel

Ook dat bleek al lang zeer noodig. De modernen iraden al driester op. Reeds in 1861 verkondigde ««B modern predikant in Amsterdam op 2den l^aaschdag, dat de Opstanding van Christus slechts *n visioen was geweest. Ds van Gorkum te Leiden verklaarde bij de bediening van het Heilig wondmaal, dat het Godslasterlijk was en heisnsch, te zeggen, dat God de zonden zou vergeven om den dood van een miensch. Dr Zaal- *rg maakte het 't ergst van allen. Hij noemde , f^i Gode onwaardige en onevangelische voorstelhng, dat Christus door Zijn Moedigen dood J«n toorn Gods gestild en God met de wereld verzoend zou hebben.

j^liti toen de Synode in 1883 het Onderteekenings- IjJ^^^iier opnieuw en zóó wijzigde, dat de predip Kn slechts beloofden „het evangelie van Jezus te it"^ «n de be 1 a n ge n V a n h e t G o d s r ij k nofl" " l^eharügen", werd de deur van den kansel g vvijder voor de moderne dwaalleer opengezet.

Dit alles drong den Kerkeraad van Amsterdam onder leiding van Kuyper en Rutgers een conferentie van Gereformeerde Kerkeraden op 11 April 1883 in Frascali sameA te roepen. Een getal van 250 afgevaardigden waren opgekomen.

Als voorwaarde voor deelneming was gesteld, dat teekening van de presentielijst tevens zou insluiten onder teekening van de Drie Formulieren.

Wie dat voorstelde? Rutgers misschien? Zeer terecht, 't Gevaar was steeds, dat de Irenischen weder zouden tegenwerken. Dat moest voorkomen worden. De Conferentie moest samenkomen op, en uitgaan van een vaste basis. En zoo werd het mogelijk, dat met bijna algemeene stemmen drie reeksen van Resolutiën werden aangenomen:

1. Dal de kerkeraden niemand tot de bediening des Woords behoorden toe te laten, die niet bereid was vooraf de Drie Formulieren van Eenigheid te oüderteekenen.

2. Dat het kerkverband van 1816 moest worden verbroken zoo de Gereformeerden er door verhinderd zouden worden Koning Jezus als souverein in Zijn kerk te eeren.

3. Dat de Gereformeerde belijders, die onder een kerkeraad verkeerden, wiens doen en toeleg tegen Jezus' Koningschap inging, gehouden waren, na ernstige vermaning, eendrachtelijk de gemeenschap met zulk een kerkeraad af te breken en als Doleerende kerk op te treden.

2. Voorts moesten de Gereformeerde kerkeraden vrijwillig met elkander in kerkverband treden. Zeer duidelijk heeft Rutgers daarover zijn meening gezegd op de Vergadering van ds Vrienden der Waarheid, 12 April 1882, in zijn referaat over de vraag: Ho e danig was het kerkverband van de Nederlandsche Gereformeerde kerken toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd? Daar onderwees hij zijn vrienden als volgt:

„De grondslag er van was, in volstrekten zin, de gemeenschappelijke erkenning van het onvoorwaardelijk gezag van Gods Woord, d.i. van de gansche Heilige Schrift en de gemeenschappelijke belijdenis van de daarop gegronde arükelen en stukken der leer".

Uit dat innerlijk verband volgt het uitwendig kerkverband: „Er bestaat een kerkverband tusschen alle ware kerken van Christus, omdat zij eenzelfde geloof deelachtig zijn, en geroepen zijn tot getuigen, en het belijden zelf niet kunnen nalaten. En toen nu hier de religie naar Gods Woord gereformeerd was, was er ook van zelf dat i n n e r lij k e verband, zelfs nog vóór er een uitwendige band kon gelegd worden.. Waar die innerlijke band ontbreekt, daar is geen kerkverband; en elke uitwendige band 'is dan een leugen."

Tegenover Rome, dat „aan het bestaande kerkverband een bindende kracht toekende", toonde hij verder aan:

„handhaafden de Gereformeerden, dat geen uitwendig kerkverband absoluut bindende kracht heeft, en dat het geoordeeld en verbroken is, zoodra hel tegen Gods Woord ingaat. Uitnemend is dat b.v. betoogd door Rivet, Voetius e.a. In ker krech telij ken zin is de grondslag van het kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere kerken H'ier zijn eerst bijzondere kerken gevormd, ... en later pas zijn die in een uitwendig kerkverband vereenigd; door vrijwillige toetreding; als een kerkenbond; tot wederkeerige correspondentie; en dan zóó, dat iedere bijzondere kerk haar volle macht en vrijheid onder de heerschappij van haar eenig hoofd Christus, en naar den regel van Gods Woord bleef behouden."

En tegenover de Independenten, die de noodzakelijkheid van het kerkverband loochenden, verklaarde hij:

„ Zonder twijfel mocht, naar ons kerkrecht, de uittreding van het kerkverband (of ook de weigering om toe te treden) niet naar luim oï naar willekeur geschieden. Integendeel, de b ij zondere kerk mag niet op zich zelve bl ij V e nstaan, daar Gods Woord datniet wil. En zoolang dat Woord regel blijft en de eenparigheid der leer blijft bestaan, moet de uitwendige band ook bewaard blijven. Het is er geheel mede (zeide men terecht) als met den uitwendigen band, die de bijzondere Kerk en hare individuëele leden verbindt. „Niemand mag zich op zichzelven houden" enz. (art. 28 der belijdenis). En vooral tegenover de B r o w n i s t e n en de Independenten hebben onze Vaderen die n o od z a k e 1 ij k h e i d van 't kerkverband steeds gehandhaafd". (De spatiëering is van mij. J.).

In datzelfde jaar, 20 Oct.' 1882, hield hij een reclorale rede over hetzelfde onderwerp: „Het Kerkverband der Nederlandsche Ger e f o r m e e r d e k e r k e n, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw". In het eerste deel ontwikkelde hij, hoe „de kerkeraad van Amsterdam in en buiten eigen gemeente het kerkverband krachtig handhaafde: a. in zijn recht van bestaan tegenover het independenüsme; b. in zijn nationaal karakter tegenover het provincialisme; c. in zijn onmisbaren grondslag tegenover het arminianisme".

De opmerking is gemaakt, dat de Doleantie misschien op de zelfstandigheid en de v r ij e confoederatie der verschillende locale kerken wel eens ietwat eenzijdig den nadruk heeft gelegd, maar dat de 'tijdsomstandigheden hierin ook ©en krachtig' woord meespraken. (De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen door Dr H. Kaajan, blz. 30).

De vraag is hierbij of het kerkverband eisch is van Goddelijk of van kerkelijk recht. Als ik nu in bovengenoemde aanhaling van Rutgers lees: „de bijzondere kerk mag niet op zichzelve blijven staan, daar Gods Woord dat niet wil", dan moet hij daar toch zeker bedoeld hebben, dat het kerkverband, „zoolang dat Woord regel blijft" eisch is van Goddelijk recht. Als Gods Woord het niet wil, dat de bijzondere kerk op zichzelve blijft staan, dan wil God het niet, dan is aansluiting bij het kerkverband voor de gelijkgezinde kerken van Godswege phcht.

Zoo heeft Voetius het ook geleerd. Hij ontkent beshst, dat het houden van Synoden door de gezamenlijke kerken, dus het kerkverband, slechts een jus divinuni permissivum, d.i. door God alleen toegelaten en dus vrij zou zijn. Maar wel maakt hij onderscheid tusschen het Goddelijk voorschrift inzake het kerkverband en de synoden, want dat is blijkens Hand. 15:1—34 van positief Goddelijk recht (juris divini positivi); en de applicatie of toepassing daarvan op bepaalde kerken, die zulk een synodaal verband aangaan, want dat is van toegestaan Goddelijk recht (juris divini permissivi). Hij maakt dat verder duidelijk door het voorbeeld van hel huwelijk. Het huwelijk is als zoodanig niet van menschelijke, maar van Goddelijke instelUng. TMaar tot het aangaan van een huwelijk is de toestemming van beide partijen noodig. Zoo nu eischt de eenheid van het lichaam van Christus ook de eenheid der kerken. Maar die eenheid der kerken komt door vrijwillige confoederalieve verhinding tot stand. Dat vrijwillige raakt echter alleen de wijze, waarop ze tot stand komt. Het kerkverband zelf rust op Goddelijken eisch.

Op vorming van kerkverband drong Rutgers dan ook met kracht aan.

En 3. moesten de Gereformeerde kerfceraden, zoodra zij door de Besturen verhinderd werden Christus als Koning der Kerk te erkennen, elk op zichzelf, met de Bestuursorganisatie breken door de gehoorzaamheid op te zeggen.

Voorloopig kon de Synodale organisatie vau 1816 welliclit nog een tijdlang blijven bestaan als administratief lichaam. Binnen de grenzen der Synodale Organisatie moest men dan naast de Synodale kerkeraden Gereformeerde kerkeradea plaatsen; deze moesten voorts Gereformeerde Classen vormen; en zoo verder Gereformeerde Provinciale Synoden en een Nationale Synode. Kuyper had 't in 1870 al eens ontwikkeld en toen de jonge Ds G. Doedes in 1875 hem er nogeensop wees, het nader overwogen. Nu, in 1879, werd het in oen voorstel tot nader overleg tegen synodalen g e w e t e n s d w a n g verder uitgewerkt en ging Rutgers er ook in mee. 't Sloot zich meer of min aan bij de historie der Doleerende kerken in de 17e eeuw. Toen wai-en er ook twee kerkeraden. De Remonslrantsche en de Gereformeerde, elk met eigen samenkomsten, inboeking van lidmaten, attestatiën enz. Zoo kon men ook nu in elke gemeente naast den Hervormden, een Gereformeerden kerkeraad vormen. Aan den eersten kon men dan het administratieve werk, aan den Gereformeerden de diaconie, de tucht enz. overlaten. Toch stonden de gevallen niet gelijk. In de 17e eeuw vergaderden de Remonstranten en de Doleerenden élk afzonderlijk. Elk had zijn eigen prediking, doop, avondmaad, catechisaties, collecten, administratie enz. Thans bedoelde men voorloopig alleen de administratie nog aan den Synodalen kerkeraad over te laten, maar de regeling van de bediening des Woords, der Sacramenten, van de tucht enz. moest aan den Gereformeerden kerkeraad komen. En zoo hoopte men dan, dat de organisatie spoedig zou ineenstorten.

Zoolang echter de Besturen, hen niet dwongen iets te doen wat met het Woord Gods en de Gereformeerde belijdenis in strijd was, weigerden zij te breken.

„Ons beiden" — zoo schreef Kuyper — „bleef het toeschijnen, dat, zoolang alle dwang uitbleef, het saam blijven met geheel den orthodoxen kring in de talrijkste Kerk van ons land geboden was.... Maar, gelijk van zelf sprak, waren wc beiden vast besloten geen oogenblik te wijken, indien het Hervormd Kerkbestuur ons dwingen wilde te doen wat naar ons beider vaste overtuiging het Woord des Heeren ons verbood". Spoedig en onverwacht zou de noodzaak om te breken onweerlegbaar blijken. Onder hun beider leiding riep de Kerkeraad van Amsterdarn, die het juk reeds had afgeworpen, tegen 11 Jan. 1887 in Frascali weer een lierkelijk Congres bijeen van Opzieners en gemeentelede''i-> 'i^ie de afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie plichtmatig achtten voor ieder, die het Koning-

schap van Jezus in Zijn Kierli wil eeren".

Dr Hoedemaker verscheen ook op verzo'ek van DrKuyper. Hij had echter allang ernstige bezwaren tegen diens Kerkelijke gedragslijn. „Hij ontkende het recht der plaatselijke kerken tot verbreking van het Synodaal kerkverband en vreesde dat men daarmee zou komen op de Ujn der Afschei- 'ding. Zijn wensch was een algemeen volkspeüüonnement, waarbij den Koning verzocht werd heel de Vaderlandsche Kerk van de opgelegde organisatie te verlossen". (Rullmann.)

Rutgers bewees hem echter uit Voetius dat het recht der plaatselijke kerken om te breken met het EJerkverband, recht- en phchtmatig was. Hoedemaker liet zich niet overtuigen en ging heen. Onder den smartelijken indruk van zijn heengaan ving het Congres aan ter bespreking en vast& telhng der adviezen over de verbreking van het Synodale Kerkverband.

4. Rutgers als Ouderling. Zijn Ambtstrouw bij de toelating tot het H. Avondmaal.

(De aannemingsquaestie.)

Zoo lag het plan van reformatie dan klaar. Niet slechts het plan van afbraak, maar ook van opbouw: j, Onbe2onnen zou het zijn, indien nu maar aanstonds een kerkeraad de „gehoorzaamheid aan de Synode opzei". Bij afbraak van hetgeen niet kan blijven staan, moet reeds van te voren de opbouw zijn voorbereid; en ook de afbraak zelve eischt overleg, opdat men niet soms onder het puin bedolven worde", zoO' waarschuwde Rutgers te voren.

Reformatie der kerk — zoo zei hij — is niet zoo maar gaan loop en uit de kerk, om haar aan het moderne ongeloof prijs te geven. Dat zou ontrouw zijn, verzaking van onze roejping. Wanneer de kerk gedeformeerd is, moeten wij haar reformeeren. En dat niet maar onbezonnen, maar naar ©en vast plan, volgens Schrift en Belijdenis. Wij moeten haar het Woord Gods weer prediken en haar van den dwaalweg op den weg der waarheid leiden. Vandaar al die resoluties, adviezen en memories, waarin hij aan de kerken den weg der reformatie wees. Onvermoeid zijn zij bezig geweest, bij dag en bij nacht, hij en Kuyper, om den weg te wijzen tot vrijmaking der kerken.

Maar hel mocht niet blijven bij ©en plan op papier. Het moest ook uitgevoerd. En daarbij gaf hij zelf het voorbeeld. Bij het woord voegde hij de daad. 'Zijn ambtsdaad en zijn ambtstrouw bij de toelating tot het Heilig Avondmaal. Jaren lang was er wel gebeden en ook gestreden, maar niet doorgezet ten einde toe. 'tW; as nog slechts ©en verkennings-strijd geweest van enkele voorposten, maar die, zoodra het tot een eigenlijk treffen zou komeUj zich telkens weer terug trokken. Dat was de slapheid der Irenische groep bij de Rechtzinnigen. Vrome en begaafde mannen, maar ten deele niet genoeg in de sc'hool van Calvijn gevormd en ten deele wellicht ook voor hun positie beducht. Een paar voorbeelden mogen het verduidelijken.

Het eerste is uit Amsterdam in 1872, toen de OuderUngen het reglementair nog konden verhinderen, dat moderne catechisanten^ die Christus' Godheid en zoendood loochenden, tot den Avondmaalsdisch werden toegelaten. Hoe is het toch te verklaren, dat rechtzinnige, ja gereformeerde OuderUngen, die openlijk betuigden, dat zij er niet toe konden en mochten medewerkein, toch, zoodra het er op aan kwam hun ambtstrouw te toonen, ten slotte bezweken en het hoofd bogen voor de hiërarchie der Besturen. D'aar in Amsterdam was de moderne predikant Ds van Gorkum. Zes moderne jongeüeden zouden aangenomen worden. De Ouderlingein Van Riessen en Van Marie maakten bezwaar tegen hun toelating. Waren nu al d© broeders maar getrouw geweest. Maar dan waren ©r telfeens één of meer Ouderlingen, di© deels uit gebrek aan beginselvastheid, deels uit vrees voor de gevolgen, ten laatste toegaven. Zoo was hier een zekere Mr J. B. Tydeman die Ds van Gorkum ter wille was. Zóó ging ten slotte d© aanneming en de bevestiging toch door. En wel besloot d© Kerkeraad deze lidmaten niet in te schrijven, maar oofe dit liep op niets uit. Na ©en afmattenden strijd van drie jaren gaf in 1875 ©en onvoltallig© Kerkeraad, ©n dat met 23 stemmen tegen en 25 voor, t©n slotte toe. Was h©t niet om moedeloos te worden? En zulk© teleurstellingen kwam^en telkens voor.

Een tweede voorbeeld deed zich voor te Dordrecht in 1880, waarbij Rutgers zelf door zijn leidinggevend© adviezen zoo^ nauw betrokken was. D© historie is te lang om ze hier volledig te melden. Z© zou ©en heel© krant vullen. In 't kort komt ze hierop neer, dat niet alleen ouderlingen maar ook predikanten als Dr Eigeman en DT van Hoogenhuyze, die eerst zoo moedig en trouw weigerden d© modeime aannemelingen to© t© laten, ten slotte, en dat tegen het advies der Gereformeerd© Commissie, waarbij Rutgers de leiding had, in, toch weer het hoofd bogen voor d© Besturen. Toen schreef Rutgers dan ook in „D© Heraut":

„Het is nu voor ieder één van tweeën: d© Christelijk© Kerk o£ het moderne genootschap; de Gereformeerd© belijdenis of de Synodal© reglementen; Gods Woord of de geboden der menschen. Kan de keuze voor onze lezers wel onzeker zijn? En zouden zij in Gods kracht ook niet moed genoeg hebben, om daar openlijk en beslist voor uit te komen? "

Inderdaad, het kwam nu, na die fatale vsrijziging van art. 38 van het Regl. op het Godsdienstonderwijs, waarbij aan de Ouderlingen het ambtelijk recht tot afwijzing van de moderne aannemelingen ontnomen was, op gel o of s moed en op ambtstrouw aan.

Rutgers en Kuyper waren beiden O u d e r I i nh g©n. Zij stonden in het ambt. Christus vroeg van hen ambtstrouw. Zelfs van ethisch© zijd© zag men het zoo. Dr J. H. Gunning schreef: „Er is, dunkt mij, voor de Ouderlingen geen keuze, wat d© zaak zelve betreft; zij moeten óf zich zelven, öf dit artikel uitwisschen".

Inderdaad, zoo stond het.

Onder leiding van Kuyper en Rutgers besloot dan ook de Kerkeraad van Amsterdam (evenals die van Rotterdam, Leiden, 'sGravenhage, Dordrecht e.a.) bet fatale artikel 38 niet uit te voeren. De Ouderlingen mochten alleen tot de aanneming medewerken volgens Schrift ©n Belijdenis. Niet het gebod van menschen, maar het Woord vaiö Christus moest beslissen.

Dat bracht op 16 Maart 1883 de eerste botsing, n.l. tusschen Ouderling Rutgers en den modernen predikant Dr J. P. Strieker. De predikant vroeg hem als zijn wijk-Ouderling te assisteeren bij d© aamneming volgens de vige©r©nd© wet (art. 38). D© Ouderling antwoordde in o^vereenste-mming met het Kerkeraadsbesluit, alleen te kunnen '©n t© mogen assisteeren naar Gods Woord en de Belijdenis. En daar de predikant aan zijn wijk-Ouderling gebonden was, kon de aainneming niet doorgaan. Dat voorbeeld vuurde anderen aan. D© meeste Ouderlingen weigerden en bleven weg. En toen da moderne Ouderlingen door Gereformeerde vervangen werden, werd d© positie d©r enkel© moderne predikanten al moeilijker. Hun kracht was gebroken. Conflict met de Bestuursmacht had deze weigering van Rutgers echter nog niet.

Daarop volgde spoedig ©en tweede botsing in Amsterdam tegen Kerstmis 1884, die ernstiger gevolgen had, doordat zij den Kerkeraad met de Bestuursmacht in aanraking bracht. Er waren nog drie modem© predikanten: Dr H. B. Berl'age, Ds K. F. Temooy Apèl en Dr E. Laurillard. D© beide eersten hadden nog enkele modern© aannemelingan. DrKuyper en Dr Rutgers waren de wijk-ouderlingai van Dr Berlage; en A. Kleeman •ea. A. N. Glazener van Dr Temooy Apèl. Nadat zij geweigerd hadden bij de aanneming te assisteeren, kwamen d© ouders, onder wie „invloedrijk© personen" waren, klagen bij den Kerkeraad. Zij eischten „gelijk recht der Modernen". En de teleurgesteld© cate^ chisanten vroegen ©©n attest van „go©d zedelijk gedrag" om bij ©en naburig©n predikant aangenomen te worden. Diat was( een nieuw soort attesten. Niet te verwarren met de gewon© attestaties, waarvan in de artt. 61 en 82 der Kefkenordening sprak© is. Dit was een nieuw soort attesten om de Leer vrij he id door te zetten. Zelfs in de Reglementen van 1816 was er nog geen sprake van. Eerst in Maart 1866 werden z© ingevoerd om de Modernen hun teervrijheid gelijk recht te geven. Vernuftig gevonden, zeker! „Gelijk recht" voor d© mod©m© en orthodox© richtingen! Nu konden de gereformeerde catechisant©n in een moderne gemeente, ©n omgekeerd de moderne catechisanten in ©en orthodoKe gemeente met zulk een attest van , , goed zedelijk gedrag" naar een naburige, hun geestverwante gemeente gaan om daar aangenomen te worden. En op bewijs daarvan werden ze dan in het lidmatenboek der eigen gemeente ingeschreven.

Op die vraag om attesten antwoordde de Kerkeraad 23 Maart 1885, na voorlichting door een Commissie van Advies, in ©en uitvoerig schrijven van vermaan en waarschuwing, dat hij, om niet ontrouw aan zijn roeping te worden, alleen dan het gevraagde attest zou mogen afgeven, wanneer bij hen geen ander voornemen bestond dan om elders belijdenis te gaan afleggen van hun oprecht en hartelijk geloof in den Heere Jezus Christus, als onzen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, „welk© overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking"; met verzoek binnen acht dagen bericht te willen geven.

En toen daarop geen bevredigend antwoord inkwam — sommigen zwegen geheel, terwijl anderen hun aanvrage, zonder een enkel woord van geruststelling er bij, hernieuwden, antwoordde de Kerkeraad, 4 April 1885, dat, waar „een voldoende verklaring" door hen niet was gegeven, „het gevraagde attest U niet kan gegeven worden".

Daarop nu volgde het ingrijpen van het Ptovinciaal Bestuur. Het Classicaal Bestuur, waarop "if^^^sÊ9MSMISSMSS; SSS'S^fi? : t zich bezwaariden beroepen hadden, had ©r zicli van afgemaakt door de opmerking, dat d© Kerkeraad, hoewel hij zijn bevoegdheid reglementair te buiten was gegaan, toch' reglementair niet Ico» gedwongen worden de attesten af te geven.Vaudaar dat zij zich tot het Provinciaal Bestuur wendden En dit gelastte op 26 October 1885 den K^^ keraad, zonder hem vooraf te hooren, en „doanijj wat bet Classicaal Bestuur had behooren t© doen" binnen zes weken de gevraagde attesten af te geven, indien tegen het zedelijk gedrag dor aan. nemelingen geen bezwaar was.

Dit ingrijpen van het Provinciaal Bestuur is ^j eerste botsing tusschen den Kerkeraad ©a de Synodale hiërarchie. Inderdaad hiërarchie! ({et woord gelasten is echt hiërarchisch. Ij^t Hoogere bestuur beschouwt den Kerkeraad al's ©ei Lager bestuur, dat zonder pardon heeft te ge, hooTzamen. Geheimzinnig was het toegegaan. Het beroep op het Classicaal Bestuur was den Kerlie. raad officieel niet eens bekend. Het besluit doot hetzelve genomen werd den Kerkeraad niet gemsid. En evenzoo werd het verborgen gehouden, dat liet Provinciaal Bestuur met de zaak doend© was geweest.

Eerst 5 Nov. 1885 kwam de last van M, Provinciaal Bestuur ter behandeling in den Kerkeraaid. Spannend© vergadering! Wat moest de Kerkeraad doen? Eén stelde voor t© gehoorzamen aan het bevel en de attesten af te geven (Ds Posthumus Meyjes). Een ander: in cassatie te gaaa op grond van de Regfementen (Ds Brummelkamp), wat door niemand gesteund werd. Een derde voorstel van Hovy, Krayenbelt, Dr Kuyper en Ds van Schelven: in cassatie t© gaan bij de Alge meen© Synodal© Commissie', maar alleea op grond van Gods Woord, dat gebiedt van de tafel des Heeren af te houden, die zich aansteUeii als verachters van den Christus. Eén predilcaat en twee Ouderlingen stemden tegen. Elf predilcaiiten en 49 Ouderlingen voor.

Zoo besloot de Kerkeraad dan om binnen drie dagen bij de Algemeene Synodal© Commissie cassatie aan te teekenen tegen de beslissing van M Provinciaal Bestuur van NoordHblland op groad dat Igenoemde beslissing nietig is als in strijd met Gods Woord. Andere gronden, aan menschelijk© inzettingen en reglementen ontleend, verklaard© hij achterwege te laten „als overtollig na zijn beroep op den Woorde 'Gods, waaraan de Opzieners der Gemeente zioh bij de aanvaarding van hun ambt onvoorwaardelijk voor God en de Gemeente verbonden hebben". Zoo was d© tegenstelling zuiver gesteld: het gezag van Gods Woord of het gezag der Synodale Reglementen. In een breed© M©mori© ter toelichting van d© cassatie toond© de KeAe raad nog nader aan, dat de last tot afgifte de( attesten èn op grond der Schrift, Matth. 2i6: 27, —'29, 1 Cor. 11:24—30, èn op grond van het Formulier ter bevestiging der Ouderlingen nietig is; en dat de strijd dus ging over het gezag van Gods Woord en het gezag der Regleimenten.

Op dit cassatie-verzoelc en de gronden door den Kerkeraad aangevoerd ging de Algemeea© Synodal© Commissi© echter niet in. Zij verklaarde 24 Nov. 1885 enkel op grond der reglementaire b» palingen de aanvraag om cassatie niet ontvankelijk en gelastte den Kerkeraad vóór 8 Jan. 1886 de attesten alsnog af te geven. Waarom zoo haastig? Omdat ©r inderdaad haast gemaakt moest worden zou men den Kerkeraad kunnen treffen. Want op 15 Jan. 1886 zou het oude art. 40 door een gewijzigd art. 40 vervangen worden, om aan den strijd over de afgifte dezer attesten een einds t© maken. Dö nieuwe bepaling hield in, dat l)ij herhaald© weigering om die attesten af t© geren ten slotte d© Kerkeraad der andere gemeente zonder ontvangen attest d© aanneming kon doen geschieden. Hadr inen één week gewacht, dan had ook hier de aanneming zonder attest van den Kerkeraad van Amsterdam kunnen gesohieden. Duidelijk blijB hieruit de bedoeling: opzetteüjk het conflict ui' te lokken, ofschoon men het kon afwenden. Op de vergadering van 3 Dec. 1885 nam de Ito' keraad kennis van de beslissing der Synodale Commissie. Om het gewicht der zaak nam ttij toen geen besluit wat te doen stond, maar droeg ee" Commissie op, de gemeente in te lichten, zich met andere kerken zoo noodig in verband te stellen en den Kerkeraad voor te stellen wat te doen stond. Op den 4en Jan. 1886 's avonds 7 uur zou d© Kerkeraad de .attestenquaestie dan nader hehandelen. Maar eer het daartoe kwam waren op dienzelfden 4en Jan. 1886 des voo^rmiddags door het Classicaal Bestuur 80 Kerkeraadsleden ê^' schorst, niet op grond van weigering inzake de afgifte der attesten, maar op een heel anderen grond, n.l. inzake de Beheersquaestie. De schorsing ging in 4 Jan. 1886 te twaalf uur.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Reformatie | 24 Pagina's

Dr Rutgers en de Doleantie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Reformatie | 24 Pagina's