GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Zelfbeproevlng.

VI.

Hoe dan de zeifbeproeving wel moet zijn, daarover gaan wij nu enkele dingen zeggen.

God de Heerc heeft Zidi met Zijn volk gesteld in verbondsbetrekking.

In verband met het onderwerp, waarover het iji deze artikelen gaat, behoeven wij „de leer der verbonden" niet in den breede te behandelen.

Alléén dit.

De verbondssluiting gaat uit van God.

Er is in het verbond van God met Zijn volk geen sprake van twee min of meer gelijkwaardige partijen, die op voet van gelijkheid tot elkaar komen om saam te onderhandelen over de sluiting van een verbond.

Alles gaat uit van God.

Om het zoo eens te zeggen: „Hij het verbond". ordineert

Hij besluit, dat het verbond er zal zijn.

Hij stelt vast met wie dat verbond zal worden opgericht.

Hij bepaalt welke voordeelen dit verbond zal meebrengen voor de bondelingen en aan welke voorwaarden zij zich zullen hebben te onderwerpen.

Hij is hel, die van Zijn kant tot den menscih !komt om dien mensch in dat verbond op te ïiernen. De weldaden des verbonds komen ook alléén van Hem,

Het is alles van God; in zooverre zou men dit verbond éénzijdig kunnen noemen.

Maar omdat het een verbond is, kan het

niet éénzijdig blijven. Een verbond immers veronderstelt altijd twee of meer partijen. ,

Het verbond Gods met Zijn volk krijgt .daai"om niet eer zijn beslag, dan wanneer het volk, dat Hij tot dat verbond verordineerde, met wie Hij dat verbond opricht, ook in dat verbond toestemt, dat verbond aanvaai-dt.

Met minder kan het niet toe, meer wordt er ook niet gevraagd.

En laten wij nu de dingen eens concreet nemen.

Daar wordt in de gemeente een kind geboren.

Naar Gods eigen woord behoort dat kind tot hen, met wie Hij Zijn verbond opricht.

Zoodra dus dat kind het aanzijn heeft ontvangen, Komt God voor dat kind staan en zegt tegen dat kind:

„Mijn Idnd, gij behoort tot Mijn bondsvolk. Ik geef u in Christus het eeuwige leven; Ik vraag van u, dat gij dat gelooft en dat gij wandelt in den weg der gehoorzaamheid, doende alles, wat ik in Mijn Woord van Mijn volk vraag."

Nu zijn er twee mogelijkheden.

Dat kind kan zeggen: „neen, ik wil niet".

In dat geval zal dat Idnd natuurlijk door dat verbond niet behouden worden.

Want omdat het een verbond is, kan het nooit zijn beslag krijgen, dat wil óók zeggen, kan het voor den mensch-bondeling zijn leven-gevend karakter niet ontplooien, tenzij die mensch dat verbond aanvaardt.

Neen, als de mensch het verbond, waarmee God !hem tegemoet treedt, niet beaamt, zal bet oordeel, dat over hem komt zwaarder zijn, dan dat, waardoor de niet-bondeling getroffen wordt.

Maar —, de mensch kan ook dat verbond aanvaarden, Gods belofte gelooven en den eisch Gods over zijn leven laten heerschen.

In dat geval wordt de mensch in den weg van dat verbond behouden, ontvangende de zegeningen, die hem Icrachtens dat verbond zijn toegezegd.

Ver bo nds aan V aar ding, dat is het eenige, dat van den bondeling wordt gevraagd; het geloof kt Gods belofte, het zich biügen onder den, geheel ons leven omvattenden, eisch van het volbrengen van Gods geboden.

Wie daar oog voor heeft, kan ook gemakkelijk inzien, waarin bestaan moet de zeifbeproeving, waartoe de gemeente des Heeren geroepen wordt.

De eerste vraag van zeifbeproeving moet zijn:

„Geloof ik Gods belofte, dat Hij mij in Christus tot Zijn kind aanneemt en het eeuwige leven geeft? "

En nu kan ik mij voorstellen, dat menigeen, die dit leest, zegt:

„Hoe heb ik het nu? Eerst heeft de schrijver gezegd, dat er in de gemeente van Christus geen plaats is voor de vraag: „is mijn geloof wel echt? "

En nu zegt hij: „de eerste vraag van zeifbeproeving moet deze zijn: „geloof ik wel? "

Wordt daardoor nu niet door de achterdeur weer binnengehaald, wat eerst door de voordeur was uitgewezen? "

Ik kan mij voorstellen, dat zulk een gedachte ïijst; en toch, dat zou berusten op misverstaan van wat ik gezegd heb.

Bij de door mij afgewezen vorm van zelfonderzoek gaat het altijd weer over de vraag: „ben ik wel zulk een mensch, dat ik mij mag toeëigenen de goederen des verbonds? ".

Hoe men het wendt of keert, de telkens weer in onze kringen gestelde vraag: „geloof ik wel echt? " komt tenslotte hierop neer:

„Mag ik wel gelooven? "

Ik weet wel, men ontkent dit telkens weer maar rustig nadenken zal, naar mijn overtuiging^ er toe moeten leiden, dat men dit toegeeft.

„Mag ik wel mij Christus toeëigenen? "

Maar dat is geheel iets anders, dan de vraag der zeifbeproeving:

„Geloof ik wel Gods verbondsbelofte, mij in den doop beteekend en verzegeld? "

Kort en klaar saamgevat zou ik het verschil tusschen het door mij afgewezen zelfonderzoek en de door mij verdedigde zeifbeproeving aldus onder woorden kunnen brengen:

„In het eerste geval gaat het over de vraag, of God mij wel heeft gegeven wat ik n o odig heb, n.l. de wedergeboorte, waardoor het mij alleen mogelijk is werkelijk te gelooven; in het tweede geval gaat het over de vraag, o f i k wel doe wat God van mij vraagt, n.l. ge- I o o V e n i n Z ij n b e 1 o f t e.

Zoo gezien wordt het nog duidelijker, dat er alleen voor dien laalsten vorm van zelfbeproe\Tng plaats Is in het leven der gemeente van Christus.

God zal wel zorgen, dat Hij Zijn belofte aan mij houdt; ik heb te zorgen, dat ik doe, wat God van mij vraagt, n.l. gelooven.

Daarom moet ik mijzelf altijd weer die vraag istellen: „geloof ik, op grond van Gods belofte, in gehoorzaamheid aan Zijn eisch, dat ik in Christus Gods Idnd ben? "

Die vraa, g is niet moeilijk te beantwoorden.

De vraag van zelfonderzoek, waarvoor men zich duizendmaal plaatst: „is mijn geloof wel echt, ben ik wel wedergeboren? " daarmee komt men nooit klaar.

Maar deze eenvoudige vraag: „geloof ik op dit oogenblik, dat ik deel heb aan de goederen des verbonds? " die vraag kan ik elk oogenblik met ja of neen beantwoorden.

En waartoe moet deze zeifbeproeving dienen? Welke beteekenis heeft het stellen van die vraag voor mijn leven?

Daarover in een volgend artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's