GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

ProL Hepps misverstanden, inzake de algemeene genade. I.

Ter Inleiding.

Rustig gaat het zelfvertrouwen van Prof. Dr V. Hepp voort, zich bloot te geven; thans in een vierde Dreigende- Deformatie-brochure over „De algemeene genade". Al zijn hem ernstige fouten onder het oog gebracht ter zake van het stellen der diagnose, hij gaat nochtans voort met zijn aanwijzing van „symptomen". Al is hem aangetoond, dat hij in zijn strijd tegen broeders dogmatische stellingen poneert van verre strekking, (b.v. wat betreft den „nieuwen mensch"), die evenwel rechtstreeks ingingen tegen gereformeerde exegese als van Prof. Greijdanus, hij vervolgt toch onverdroten zijn veraianingen, om toch de dogmatiek niet van de exegese los te nikken. Al is hem van onderscheiden zijde onder het oog gebracht, dat zijn „opbouw" geen crediet heeft bij aangevallenen en ook bij niet-aangevallenen (ik denk aan wat Prof. Ridderbos opmerkte over Prof. Hepps beweren van de „algemeen-menschelijke natuur" van Christus), niettemin staat hij te smeeken, of men als-t-u-blieft toch bouwen wil, met hem mee; en dat terwijl hij broeders, die dit al lang vóór hem deden in vraagpunten, waarin zij eerder dan hij zich aan publicatie waagden, telkens in de rede valt op zóó ondeugdelijke manier. Van eenig herstel der fouten verneemt men niets; de wagen blijft verder glijden.

Ditmaal wordt ook ondergeteekende aangevallen; waarop gerekend was. In brochure IV wordt, van blz. 18—65 Ds S. de Graaf van Amsterdam, en van bl. 65 af tot aan het slotkapittel ondergeteekende bestreden.

Het is den schrijver niet ontgaan, dat tusschen Ds de Graaf en mij verschillen zijn. Dat hij die geschillen zuiver construeerde, geloof ik niet; in het stellen der diagnose, en in de aanwijzing der symptomen is Prof. Hepp trouwens wel meer erg zwak. Ds Spier legt in ditzelfde nummer al een paar fouten bloot.

Niettemin valt ook ondergeteekende thans een beurt onder de oorspronkelijkheidszieken toe. Ik schaam me niet, nu déze hand me daar een plaatsje wijst; ik zag daar reeds anderen zitten, wier wetenschappelijke statuur Ik voor de Vrije Universiteit meerdere eere acht dan die van hem, die zooveel fouten maakt als in deze reeks reeds gebleken is, en nog verder blijken zal. Was ik met Prof. Hepp alleen (mijn poging daartoe enkele maanden geleden, bleef zonder gevolg), ik zou gezegd hebben: u spreekt nog al eens over de binnenkamer; welnu, in deze binnenkamer verklaar ik, dat van die oorspronkelijkheidsziekte bij mij geen spoor aanwezig is. Maar de lust om aan Prof. Hepp een broederlijke „biecht" te doen, vergaat ook anderen dan mij.

Wat zal men trouwens nog denken van heel die „diagnose" van den hoogleeraar Hepp? Hij heeft in brochure I grootvaderlijk geconstateerd, dat de groep, die hij zou gaan bestrijden, onder meer leed aan biblicisme. Niettemin wordt thans in nummer IV beweerd, dat aan het „gevoelen" (van ondergeteekende) „niet gelijk aan het eerste biblicisme ten laste kan worden gelegd". Men zou willen vragen, uit welk motief Prof. Hepp dan toch in dit verband en na de in brochure I gestelde diagnose begint te polemiseeren tegen mij als tegen het tweede lid derzelfde commissie, die door de synode benoemd is, om de zaken eens i-ustig te bekijken, en waarvan hij het lidmaatschap aanvaard heeft? ? Een verklaring voor het doen van dezen dokter zoeken we maar niet. Overigens zal wel niemand uit deze opmerking afleiden, dat ik liever niet in één gezelschap zou staan met mannen als Ds de Graaf en anderen, van wie een hooggeleerde citaten geeft zonder vermelding van vindplaats.

Natuurlijk zullen we, teneinde niet te laten wegblazen wat reeds gewonnen werd, op de bedenkingen van Prof. Hepp antwoorden. Dat wij reeds herhaalde malen op beschouwing of polemiek van hem met argumenten ingingen, zonder antwoord te krijgen, zal ons geen reden zijn, om nu maar het zwijgen ertoe te doen. Want ik zie niet Prof. Hepp, doch het gereformeerde volk, dat, naar mijn vaste overtuiging, in verwarring gebracht wordt door zijn vertoogen, zelfs, als ze hier en daar dogmatischen opbouw trachten te geven. Ik zal in wat hier volgt, nu en dan mijn verwondering moeten uitspreken over dogmatische en andere uitspraken van Prof. Hepp; ook nu ligt van dit overigens ongezellige bedrijf de aanleiding niet aan mijn kant. De ongezelligheid neemt intusschen de nuttigheid niet weg.

Hier en daar zal een korreltje zout den maaltijd mogen aannemelijk maken. Prof. Hepps wijze van citeeren biedt daar overvloedig aanleiding voor. Spreek ik van „sancties" in het verbond tusschen mensch en God, dan vindt de hoogleeraar Hepp dit ietwat „raar", en merkt op, dat het woord „sancties" „meer aan het volkenbondspact dan aan het werkverbond doet denken". Nu ja, ik ben dan ook opgevoed bij Prof. Honig, die ons in zijn onderwijs in de ethiek met dat woord „sancties" vertrouwd maakte; en overigens is het al weer lang geleden, dat Prof. Hepp de Gereformeerde Ethiek van Prof. Geesink uitgaf. Zijn geheugen zal hem in den steek gelaten hebben; in het register op Geesink vindt men een apart „kopje": sancties. Honig zoowel als Geesink kenden het volkenbondspact destijds niet. Geesink kent sancties als „loon op het nakomen en straf op het afwijken van de wet", in de historie der ethiek. Hij spreekt erover in verband met Thomas, en met Kant, en met — de wet der tien geboden. Maar Prof. Hepp denkt aan den Volkenbond. Het is nu eenmaal niet anders.

Prof. Hepp liet Geesinks diktaten wel drukken, maar kent in deze hun spraak niet. Het eenvoudige gereformeerde volk intusschen kent die spraak wel; het heeft in „Van 's Heeren Ordinantiën" deel II, blz. 219, vergelijk 222, 223 enz., ook 227, zelfs een apart hoofdstuk gekregen over: „de sanctie van de wet in den kring des Verbonds". Verbond en Volkenbond — dat maakt nog al verschil.

Nog een ander nootje: De zeven brieven die de verhoogde Heiland aan de gemeenten van Klein-Azië liet schrijven, hebben natuurlijk directe beteekenis o.m. voor het cultureele leven van Zijn knechten b.v. in Sardis of Thyatire; Zijn knechten, die midden in de cultuurmoeilijkheden zaten, die op het cultuurleven van hun omgeving moesten inwerken, om de deformatie door gehoorzaamheid af te wenden, en krachtens de gehoorzaamheid aan hun Heiland in het cultureele arbeidsveld te bewijzen, dat genade herstelt, ook in het oefenen van het dagelijksch beroep. Gedachtig aan deze dingen schreef ik — want de brieven van Christus aan de zeven gemeenten hebben nog vandaag hun kracht van vermaning — dat een verstandig wijkouderhng een cultuurkracht is, al weet hij het misschien zelf niet.

Collega Dr V. Hepp heeft ook dit zinnetje genoteerd in zijn katalogus van rare gezegden. Toen ik het in zijn brochure aantrof, moest ik ineens denken aan het costuum van Prof. Dr H. Bavinck, dat Prof. Hepp daarom welverzorgd noemde, omdat Bavinck zooveel cultuurwaardeering had

Wel die kleeren, en niet die ouderling, die op huisbezoek gaat met den Christus der zeven kandelaren voor oogen?

Het aanwijzen van verbanden moet soms wel heel lange wegen volgen. Het zij zoo.

We hopen evenwel de hoofdzaken in het oog te vatten, en niet dei'gelijke beuzelingen, als we deze reeks

vervolgen.

K. S.

De Euyper-herdenking.

Eén dezer dagen ontmoette ik Ds F. G. Petersen, eertijds legerpredikant, thans rustend. Ds Petersen liet me een kaart zien, die tijdens zijn predikantschap te Veendam — Ds Petersen heeft zich op het politieke erf bewogen — hem was toegezonden door onbekende hand. Het poststempel is van 13 Juni 1905, 12—6 V, d.w.z. op een datum, voorafgaande aan dien der stemming op 16 Juni, en der her-stemming, die daarna het ministerie-Kuyper deed „vallen" in 1905. Uitgever van het schoone stuk is P. C. Duermeijer & Co., Rotterdam, druk is van K. Hempelman, Rotterdam. Het schoone stuk deed gewoon dienst als „Briefkaart" (Carte Postale).

Dat de liberale teekenaar of tekstontwerper niet erg bij bel vast is, verwondert wel niet, maar is de reden niet, waarom we dit cliché nog voor vervaardiging onzen wel zeer gewilligen uitgever durfden aanbieden, al zou het zijn onkostenrekening nóg grooter maken, dan ons Kuyper-nummer zelf reeds had gedaan.

Neen, iets anders houdt ons bezig: nóg verneemt men, maar dan niet zoozeer van liberale als wel van kerkelijke zijde, het verwijt, als zouden de antirevolutionairen en gereformeerden zich aan menschvergoding hebben bezondigd in hun Kuyper-waardeering. Daartegenover plaatsen we, dat het de geloofsband was, die met Kuyper ons vereenigde. En de dankbaarheid jegens den Vader der geesten, die ons, een eeuw, nadat De Cock en de zijnen met de reformatie van ons volksleven begonnen zijn, zóó veel goeds heeft doen genieten, zooveel mogelijkheden heeft geopend voor den dienst van Hem, niet het minst door Zijn instrument Abraham Kuyper. Menschvergoding? Ze zou slechts kunnen ingaan tegen de prediking der vrije, souvereine genade, welke, mede door Kuyper op de lippen genomen, ons opnieuw geleerd heeft, dat de zaag niet pochen moet tegen wie haar trekt, noch de bijl, tegen wie ermee slaat.

In dezen geest is gesproken en geschreven. Dat het gesproken woord terzake van de Kerk niet volledig, en het geschreven woord (Dr van Es' bijdrage in het Kuyper-gedenkboek) tengevolge van die onvolledigheid onnoodig partijdig hier en daar geweest is^), zijn kleinigheden, die den groeten ernst van wat dezer dagen is ten beste gegeven, geenszins wegnemen kunnen.

Tot onze vreugde is ons eigen Kuyper-nummer met belangstelling ontvangen. De advertentie van den uitgever, die constateerde, dat ons nummer in boekformaat wel plm. 300 bladzijden zou beslaan, overdreef niet. Zijn groote bereidwilligheid, die het nummer tot 6-vóudigen week-omvang heeft willen laten uitdijen, heeft de maat der 300 bladzijden doen overschrijden. Ik mag hier wel een enkel woord van grooten dank aan onzen uitgever inlasschen: zonder zijn spontane medewerking en offervaardigheid zou de copie niet haar weg hebben kunnen vinden. En onze medewerkers hebben de voldoening, dat in dezelfde week, waarin de hoogleeraar Hepp het zou bestaan, te klagen over een „afkammen" en „afkappen" van Kuyper, bewezen is, dat de zaken nog wel wat anders staan.

Intusschen is het nu weer de tijd voor het gewone werk. Daarbij zal, ter bewaring van wat Kuyper in den grond der zaak gewild heeft, op onderdeelen van diens betoogen wederom dienen te worden ingegaan. In dezen arbeid worde de interventie niet al te hinderlijk.

K. S.

1) Onvolledig: want dat Kuyper het promotierecht van Kampen verdedigd heeft (zie „Uit de Historie", Kuyperiana) wordt niet vermeld; wèl, dat hij later het kwam tegenhouden op een synode. En wat dan ter qualificatie van die laatste handelwijze gezegd wordt, is partijdig, en onnoodig prikkelend in een gedenkboek, dat, ware het anders geredigeerd, ons allen had kunnen zoeken. De in theologisch-wijsgeerig opzicht zeer eenzijdig of onvolledig saamgestelde redactie liet al dadelijk vreezen, dat dit boek niet het gereformeerde volk in zijn geheel zou zoeken.

Polemiek.

üit "de Acta der Synode van 1896 te Middelburg:

Art. 40.

Rapport over een verzoek van Drenthe, „dat met het oog op het vele twistgeschrijf in den laatsten tijd in publieke bladen over verschillende leerstellige punten, als o.a. wedergeboorte, doop, roeping, de vraag of het menschelijk geslacht behouden wordt en slechts de enkelen verloren gaan, de rechtvaardigmaking en •de leer der kerk, de Generale Synode eenige deputaten benoeme om een nauwkeurig onderzoek in te stellen, naar wat wij volgens Gods Woord en onze Belijdenisschriften aangaande genoemde punten hebben te verstaan".

De Synode oordeelt, overeenkomstig het advies der Commissie, dat zij op het verzoek van de Prov. Synode van Drenthe niet kan ingaan.

Dr L. H. Wagenaar, rapporteert o.m.: 1. Verschil van voorstelling en formuleering der Tpaarheid in de genoemde punten is in de Geref. Kerken altoos geacht geworden en behoort geacht te blij^ ven, te liggen binnen de grenzen der Geref. belijdenis. 3. Bespreking dezer dogmata, ook in de pers, kan meewerken om de beginselen en begrippen tot meerdere helderheid te brengen en behoort dus niet te worden belemmerd, hoewel natuurlijk daarbij alle bitterheid behoort te worden geweerd; enz.

"Wij herinneren aan deze dingen niet zoozeer terwille van enkelen, die met de „una sancta" dwepen, doch terwille van anderen, die denken, vraagpunten, die er stbeds geweest zijn, te kunnen afvoeren van de agenda.

K. S.

„Door nood gedwongen".

In ons nummer van 22 October 1937 deden we enkele mededeelingen inzake een comité „Door Nood Gedwongen", dat zeer sterk naar de N. S. B. „riekt", in de sprekers, die het Iaat optreden, en ook in de hoorders, die het blijkens eigen drukwerk verwacht. We merkten op dat ook Dr H. W. v. d. Vaart Smit onder hen telde. Naar aanleiding daarvan ontving ik volgend „ingezonden":

Hooggeachte Redacteur,

Mij is medegedeeld, dat het Comité „Terug naar het Evangelie", waarover U verleden week schreeft, met geen enkele politieke of staatkundige beweging in eenig formeel verband staat en dat de bedoeling van dat comité zuiver is om te evangeliseeren. Het moge waar zijn, dat in de samenkomsten welke dit comité belegt veel aanhangers van 'n bepaalde beweging komen — ik neem dit graag op Uw gezag aan , — doch uiterlijk blijkt dit daar dan toch in niets. Ik zie geen bezwaar om op dagen waarop geen kerkdienst plaats vindt (in casu den avond voor Kerstmis) en andere kerkrechtelijke bezwaren zich niet opdoen, desgevraagd in dien kring, en in het algemeen gesproken in eiken kring, waar dit in vrijheid en serieus kan geschieden, het evangelie te verkondigen, welk standpunt ik eenigen. tijd geleden trouwens ook in „De Reformatie" terecht verdedigd vond. Hoogachtend,

Uw dw. dr. m H. W. VAN DER VAART SMIT

23 October 1937. Den Haag.

Tot zoover Dr H. W. v. d. Vaart Smit, gereformeerd predikant en directeur van een christelijk persbureau. Ik zou het volgende willen opmerken:

a) Dr v. d. Vaart Smit behoeft niets „op m ij n gezag" aan te nemen. Behalve persoonlijke informaties, die ik evenwel niet gebruikt heb (al gaan ze véél verder dan wat ik publiceerde), weet ik van dit comité niets anders, dan het uit zijn eigen drukwerken kond doet. üit dat drukwerk, niet op mijn gezag, moet Dr v. d. V. S. niet „a a n n e m e n", doch heel doodgewoon afleiden, dat heel de zaak duidelijk de N. S. B.-signatuur verraadt.

b) Indien Dr v. d. V. S. mij een passage uit „De Reformatie" aanwijzen kan, waaruit wat hij in dat comité doet, kan worden „verdedigd", dan wijze hij ze aan. li zal ze dan dadelijk herroepen, als ze van mij is, of verloochenen, als ze van een medewerker is.

c) Als communisten zich door het omhangen van den christelijken mantel of door het annexeeren van sympathiseerende predikanten den christelijken volke aangenaam willen worden, doet Dr v. d. Vaart Smit dan óók mee?

d) Een directeur van een persbureau, tevens schrijver over nationaal-socialisten, die al eens in de „Völkischer Beobachter" geprezen is, weet natuurlijk, dat een „niet in eenig formeel verband staan" met de N. S. B. nog niets 'bewijst inzsike een „materieel verband", eventueel. Er zijn meer organisaties onder een mom, met name van N. S. B.-zijde.

e) Zuiver evangeliseeren? En waartoe Is dan de waarschuwing (dringend) noodig, om niet te laten merken, dat men N. S. B.-er is? En waarvoor is de collecte? En welke „nood" „dwingt"? Vindt een gereformeerd predikant dat evangelisatie, als verdedigers van een politieke partij, of „beweging", welke volgens het oordeel der Gereformeerde Kerken het evangelie met voeten treedt, en zijn loop verhindert, in opvallende combinatie met politiek gelijkgezinden optreden als herauten van het christendom? Evangelisatie? Alle beurten —• min één —' vallen op tijden, waarin de kerkdiensten beslag leggen op de menschen.

f) Van alles, wat ik in het nr. van 22 Oct. opmerkte, is niets weersproken; ergo: de vraag blijft, wat een gereformeerd predikant onder de N. S. B.-ers doet.

K. S

Nogmaals: „Almelo".

De Redactie ontving van Ds H. Meulink volgend stuk:

Hooggeachte Redactie, 'Gaarne zag ik onderstaand schrijven opgenomen in „De Reformatie".

Het artikel van Prof. Greijdanus, waarin hij spreekt van een droef 'besluit, heeft mij zeer bedroefd. Dit schrijven, waarin Prof. G. als tegenstander (van gezangen zich laat gaan, moet wel onrust wekken of vermeerderen. Het opschrift is al verbijsterend. Gods Woord of menschelijke willekeur maatstaf voor het kerkelijk handelen? En het vraagteeken valt in het schrijven geheel weg.

Het ware te wenschen geweest, dat de argumentatie wat sterker was geweest en het opschrift wat milder. Mag iemand, wie ook, zoo schrijven: „dekerkeraad vraagt niet naar Gods Woord en Zijn eischen, noch naar het welzijn der gemeente, maar naar wat hem zelven wenschelijk voorkomt en de eere van eigen besluit handhaven kan"?

Is het voorzichtig en getuigt het van wijs heleid om aan het eind te schrijven „weer aangekomen bij wat vóór een eeuw in de Hervormde kerk aanleiding gaf tot de Afscheiding van 1834"? Is dat een juiste voorstelling van de geschiedenis? Ik meen van niet. „O Brummelkamp". Waarom Brummelkamp genoemd? Hij was naar het rapport van de Synode voorstander van gezangen.

Het 'besluit der classis is niet in de lijn van besluiten der Synode. Daartoe wordt een breed betoog gegeven wat de Synode niet bedoelde met „zullen". Maar wat bedoelde de Synode dan wel? Ze heeft door verandering van Art. 69 K.O. deze gezangen in het gebruik der kerken gesteld, zoodat elke predikant daaruit kon laten zingen precies zooals dat al jaren was met de andere gezangen.

De Synode heeft conclusie 7 iverworpen, die luidde: dezen nieuwen 'bundel „Eenige gezangen" aan te bevelen, met dien verstande, dat het niet aan de individueele predikanten, maar aan de kerkeraden wordt overgelaten om te beslissen of de nieuwe gezangen in de gemeente zullen gezongen- worden 'en hierin met groote wijsheid te werk te gaan." En de Synode van 1936 heeft op de vraag „of bet de bedoeling der Synode is, dat het in de vrijheid 'der 'kerken staat de gezangen te gebruiken, ja dan neen", geantwoord, dat de bedoeling der Synode van Middelburg 1933 blijTcbaar geweest is, dat de gezangen, die door haar zijn gehandhaafd en vastgesteld, in 'de kerken zullen gezongen worden, zooals dat ook te voren met de „Eenige gezangen" in de kerken het gebruik is geweest, zoodat het gebruik der psalmen en gezangen is overgelaten aan den voorganger in de openbare godsdienstoefeningen, die geacht mag worden met wijsheid en zoo noodig in overleg met den kerkeraad dat gebruik te regelen."

Het 'kerkeraadsbesluit 'van 5 Juli 1934 was dus geheel in de lijn van bet besluit der Synode. Een bezwaarschrift uit die gemeente kwam niet in, e\enmin als dat gekomen was op de Synode. Feitelijk ging heel die gemeente dus daarmee accoord. Zóó vraagt Art. 31 K.O. het ook van de kerken en de leden 'der kerk. (Zie vervolg op blz. 84.)

Tenzij er bezwaar is op grond van de H. Schrift. Dit „zich voegen", tenzij er i)rincipieele bezwaren zijn ingebracht, is toch edht gereformeerd; vandaar dat de classis heenwijst naar Art. 31 K.O.. Daarom wordt op kerkelijlie vergaderingen en bij' 'kerkvisitatie gevraagd of men zich 'houdt aan de besluiten der meerdere vergaderingen. Betaamt dit alle leden der kerk, dan toch zeer zeker de ambtsdragers.

Toen kwam in de kerk van A. de tijd van verkiezing tot het ambt en gelijk toch zeker in alle kerken heeft de kerkeraad gehandeld over de geschiktheid tot ambtsdrager.

Was dat menschelijke willekeur? Heeft een kerkeraad niet de roeping leiding te geven aan de verkiezing tot het ambt?

De kerkeraad van A. heeft toen deze vraag beantwoord: hoe kunnen ouderlingen, die zelf een voorbeeld geven van het laten liggen (ik druk het zeer zacht uit) van kerkeraadsbesluiten, die gegrond zijn op Synodale besluiten, anderen vermanen om zich te houden aan de goede orde in het kerkelijk leven ? Zijn zulke broeders „voorbeelden der kudde" in het zich schikken in middelmatige dingen, als waartoe juist die niet-gezangen-zingers zijn vermaand geworden?

En de regel die de kerkeraad zich toen zelf stelde was: wij achten zulks niet wenschelijk.

Dat was dus niet „in hoogheid of voor eigen eere", maar niet wenschelijk voor het welzijn der gemeente. Heeft de Synode niet de bezwaarde broeders en zusters ernstig opgewekt om de vrijheid der kerk in middelmatige dingen te erkennen? Dat heeft de Synode gezegd tegen die bezwaarde broeders, opdat zij de vrijheid der kerk om gezangen te zingen erkennen zullen.

Op welken grond kon nu de classis die protesteerende broeders in het gelijk stellen? Wat was kerkrechtelijk onjuist in den regel dien de kerkeraad zichzelf stelde ?

Of 'het taktisoh was? Een classis keurt een kerkeraadsbesluit toch niet af om het ontactische? Hoe kan een classis dat beoordeelen? Wel is het zeer sterk het bedoelen geweest om dit niet als een algemeene uitspraak te doen opvatten, alsof een kerkeraad, die anders handelt, veroordeeld zou worden door deze beslissing. De classis heeft dit tot uitdrukking zoeken te brengen in dat „zich met wijsheid te voegen".

En voorts ayeert Prof. G. eigenlijk tegen de Synode met: „ma^ar men heeft het zich gemakkelijk gemaakt door den bewijslast van zich af te vrentelen en de -" zaak om te keeren en bewijs van verbod te eischen, en zoo zich den weg van handelen naar eigen believen vrij gemaait."

Natuurlijk heeft niemand gezocht naar een gebod. Als er een gebod of verbod is, zijn er ook geen middelmatige dingen. Staat er een gdbod in Gods Woord, dat wij die andere gezangen moeten zingen? Staat er van beel de gang van den eeredienst wel een gebod in de H. Schrift? Daarom was het wenschelijk dat Prof. G. schreef: broeders en zusters, wij zijn geroepen naar de orde in ons kerkelijk leven in Art. 31 K.O. ons te voegen naar de besluiten der meerdere vergaderingen; schriftuurlijk bezwaar hebben wij niet, en daarom zullen wij de vrijheid der kerk niet aantasten, al zijn ons a; l die gezangen niet sympathiek.

D'e vaders der Afstiheiding hebben ook niet gestreden tegen deze gezangen, maar tegen gezangen wier inhoud in strijd was met Gods Woord. Geen kerkeraad zal over censuur denken, maar elk ongecensureerd lid is nog niet geschikt voor ambtsdrager om leiding te geven in de gemeente. Ik hoop zeer, dat het antwoord van Prof. G., wiens schrijven ik anders zoo op prijs stel, tot rust moge stemmen.

H. Me ui ink.

Prof. 'Greijdanus antwoordde hierop als volgt:

Op bovenstaande ingezonden stuk van Ds H. Meulink zou ik kunnen antwoorden met eenvoudige verwijzing naar mijn door hem besproken artikel, omdat hij niets daarvan weerlegd heeft.

Hij heeft niet aangetoond, en ook niet pogen aan te toonen, dat de Kerkeraad va^ Almelo niet genoemd besluit genomen heeft, en zou lat bij' zoodanige classisuitspraak ook moeilijk bebben kunnen doen.

Evenmin heeft hij aangetoond, noch dat pogen te doen, dat de kerkeraad naar den eisoh van Gods Woord zoodanig besluit nemen moest, of mocht. Ook heeft hij niet 'bewezen, dat de Synodes van 1933 en 1936 (Voorgeschreven hebben, dat bedoelde gezangeii^in'den eeredienst moeten opgegeven en gezongen worden.

En evenmin in het lioht gesteld, dat het „zullen" den zin heeft van: moeten, niet mogen nalaten. Ook niet, dat het besluit van den Kerkeraad van Almelo ligt in de lijn der besluiten van de Synodes van 1933 en 1936.

Maar daar zijn in zijn stuk toch vragen of punten, waaromtrent ik hem eenige inlichting geven kan. Ds H. Meulink vraagt: „Waarom Brummelkamp genoemd? " En hij schrijft dan verder: „Hij was naar het rapport aan de Synode voorstander ivan gezangen." Wanneer men dit leest, moet men zich toc'h wel even verwonderen. Want daaruit 'blijkt, dat Ds H. Meulink niet weet, dat Ds A. Brummelkamp afgezet is juist om zijne weigering het gezangenboek langer te gebruiken. Ds A. Brummelkam'p deelt dit zelf mee. Hu schrijft, dat hij op Zondagavond, 18 Juni 1835, „aan de gemeente bekend maakte, dat ik mij er voortaan niet langer van zoude bedienen". En na eenige mededeelingen vervolgt bij dan even verder: „Nog slechts enkele weken was ik ongehinderd in de evangeliebediening wer'kzaam; ontfing in de maand Augustus een bevel om de gezangen weder te gebruiken, waarop ik vroeg naar de verplichting, welke daartoe voor mij bestond; kreeg daarop een verzoek om mij te Arnhem voor eene Kommissie uit het Provintiaal Kerkbestuur te stellen, daar er bezwaren tegen mij waren ingebracht, gelijk bet heette; verscheen voor haar, sprak en ant­ woordde op de mij voorgestelde vragen, volgens mijne oivertuiging; en, niet vele dagen daarna, ontfing ik van dat bestuur een dokumont, waarin mij' berigt werd, dat ik als predikant 'bij! het Hervormd Kerkgenootschap ontzet was!" Officieele Stukken, 2de druk, 1886, blz. 304—806. Vgl. ook blz. 319 en 321—322. En zie ook J. O. RuUmann, D e A f- scbeiding, 2e druk, 1916, blz. 182—185.

Ds H. Meulink ziet, hoe ter zake mijne herinnering aan Ds A. Brummelkamp was. Ds A. Brummelkamp werd toch uit het ambt ontzet, omdat hij geen gezangen wilde opgeven te zingen, het gezangboek niet vrilde gebruiken, en bepaalde broeders te Almelo worden van de nominatie voor ambtskeus geweerd, omdat zij- bepaalde gezangen niet meezingen. 'Maar, hiermede nog samenhangende. Ds H. Meulink scbrijft ook: „De vaders der Afscheiding heibben ook niet gestreden tegen de gezangen, maar tegen gezangen, wier inhoud in strijd was; met Gods Woord". Wederom echter blijkt Ds H. Meulink hier niet op de hoogte van hetgeen, waarover hij schrijft. Dat kan reeds terstond daaruit gezien worden, dat Ds A. Brummelkamp dan niet geweigerd zou hebben, het gezangboek langer te gebruiken. Hij had er dan immers steeds de goede, die er toch ook in waren, uit kunnen kiezen. Want de keus was vrij. Uit de verwerping van bet gezangboek zelf, en de weigering, er langer gebruik van te maken, en dat in die mate, dat bij er zich ivoor afzetten liet, is duidelijk, dat deze bewering van Ds H. Meulink onjuist is.

•Doch we behoeven in dezen niet slechts zelven even na te denken en door te redeneeren, maar we hebben ook te dezer zake de eigen woorden van Ds A. Brummelkamp. Hij schrijft toch: „De lezer ontvangt hier geene bestrijding der 'gezangen, welke ik nimmer als eene hoofdzaak heb aangemerkt. Het kerkbestuur beeft nimmer onderzoek gedaan naar de bezwaren, welke ik daar tegen had: de vraag is toch niet (en dit zal u uit hetgeen gij hier verder zult vinden, blijken) of de gezangen goed of 'kwaad zijn, maar of het bestuur derzelver gebruik mag vorderen", a.w. blz. 304 en 305, aan den voet der bladzijden.

Hier ziet Ds H. Meulink, hoe onjuist zijn beweren is. 'Het was niet de quaestie, welke de inhoud der gezangen was, doch de boofdquaestie was, het ongeoorloofd opleggen om gezangen op te geV en. Ds A. Brummelkamp schrijft immers: de vraag is toch niet.... of de gezangen goed of 'kwaad zijn, maar of bet bestuur derzelver gebruik mag vorderen. Ds A. Brummelkamp heeft op die vraag geantwoord met: neen. En daarom wilde hij' bet gezangboek niet langer gebruiken, en bleef hij ondanks alles dat gebruik weigeren. En om dat neen is hij; uit zijn ambt ontzet.

En nu komt de Kerkeraad van Almelo en vordert van gemeentöleden te Almelo om gezangen te zingen, op straffe van anders onwaardig en ongeschikt verklaard te worden, om voor keuze tot ambtsdrager genomineerd te worden.

Door dat besluit en die daad onderteekent deze Kerkeraad van Almelo dus het afzettingsvonnis van het Provinciaal Kerkbestuur van 'Gelderland, waarmede dit Ds A. Brummelkamp uit het predikambt ontzette. En door dat 'besluit en die daad van den Kerkeraad van Almelo rechtmatig te verklaren heelt de 'Classis Almelo die onderteekening van den Kerkeraad van Almelo nog onderstreept. Het is toch eigenlijk ontroerend.

Nu zal Ds H. Meulink ook wel bet opschrift boven mijn artikel beter verstaan, alsook mijn schrijven: „En zoo zijn onze Gereformeerde Kerken met dit besluit van dezen Kerkeraad en met deze uitspraak ivan deze Classis in 1937 helaas, weer aangekomen bij wat vóór eene eeuw in de Hervormde Kerk aanleiding gaf tot de Afscheiding van 1834, n.l. bij menschelijk gebod om niet door Gods Woord voorgeschreven gezangen te zingen op straffe van bij nalating van dat zingen onwaardig en ongeschikt verklaard te worden om anibtsdrager in 's Heeren gemeente te zijn."

Kerkeraad van Almelo en Classis Almelo hadden door 'dit afzettingsvonnis over Ds A. Brummelkamp a.b.w. eene dikke streep 'moeten halen. En nu stellen zij zidh aan 'den kant van 'het Proivinciaal Kerkbestuur van 'Gelderland tegen Ds A. Brummelkamp.

Ds H. Meulink spreekt ten aanzien van mijn artikel van „onrust wekken of vermeerderen". Hij moet evenwel bedenken, dat in den loop der eeuwen steeds degenen, die tegen verkeerde besluiten en daden opkwamen, verstoorders van de orde len onrustverwek- 'kers genoemd zijn: Elia, de Apostelen, de Reformatoren, Bilderdijk, Da Costa, de mannen der Scheiding van 1834, Dr A. Kuyper Sr. e.v.a.

•Schrijft Ds H. Meulink inzake het woord der Synode omtrent het zingen ivan gezangen als een middelmatig ding: „Dat heeft de Synode gezegd tegen die bezwaarde broeders", dan moet de vraag gedaa, n worden, wat hij daarmede bedoelt.

Wil hij daarmede zeggen, dat 'de Synode met dat S'preken over „middelmatige dingen" bedoelde uit te spreken: het 'zingen dier gezangen is in zichzelf, en voor 'de voorstanders en voor mij- als S'ynode, geen middelmatig ding, doch eene zaak van geloof aan heilige verplichting. Doch gij, bezwaarden, moet het maar als een middelmatig ding beschouwen, en daarom doen wat •wij' u aanbevelen, en die gezangen zingen, ondanks uwe bezwaren.

Zoo ja, 'dan zou dit er eigenlijk op neerkomen, dat indertij'd 'de heidensche en roomsche en synodale vervolgers tegen hunne slachtoffers hadden gezegd: dat 'Goddelij'k vereeren van keizers, en dat gehoorzamen aan den Paus, en dat buigen ivoor de Synodale hiërarchie, is in zic'hzelve geen middelmatig ding, en wij beschou-wen dat ook niet zoo, maar als eene zaak van heiligen plicht. Doch gij', die daartegen bezwaar hebt, moet het maar als een middelmatig ding beschouwen, en 'dus doen wat wij' u bevelen, op straffe van verlies van uw leven, of van uwe "vrijheid, of van uw ambt.

Wonderlijke redeneeringen toch soms. En evenzoo die ten aanzien van Art. 31 K.O. Waar zou bet ook in ons kerkelijk leiven heengaan, waimeer voortaan als ambtsdragers, en als afgevaardigden naar 'Glasses en Synodes, geweerd •zouden worden allen, die in daad of woord, door courantartikel of boek of anderszins, eenig 'besluit van Kerkeraad, Classis, Synode, hebben afgekeurd. Verschillende prae-adviseurs zouden dan •ook niet weer op S-ynodes mogen verschijnen. 'De herziening van verlkeerde besluiten zou 'dan ook allicht uitgesloten kunnen worden.

S. Gr eijdanus.

Iets over de methode van de vierde brochure van Prof. Hepp.

De vierde brochure van Prof. Hepp is verschenen. Ze handelt over „de algemeene genade". In deze brochure wordt eerst bestreden de opvatting te dezer zake van één onzer meest bekende predikanten, terwijl daarna positie gekozen wordt tegen de opinie inzake dit onderwerp van één onzer meest bekende professoren.

Aan het einde van z'n geschrift zegt Prof. Hepp: „Zij (d. i. deze brochure. S.) ademt het vertrouwen, dat men de argumenten, hier tegen de critisohe gevoelens ingebracht, nauwkeurig zal bestudeeren, biddend overwegen, opdat dit tot de zoo vurig gehoopte correctie zal leiden. Zij wil overtuigen. Meer niet". Welnu, wij hebben haar nauwkeurig bestudeerd en zijn tot de slotsom gekomen, dat zij niet overtuigen kan, niet alleen niet op ondergeschikte punten, maar ook en vooral niet op die punten, die in dit geschrift cardinaal zijn. Op zichzelf is dit zoo erg niet, dat de één, die tegen den ander in oppositie is, in overredingskracht te kort schiet, wijl de argumenten bij nauwkeurige overweging niet steekhoudend blijken. Maar het wordt wèl ernstig, wanneer de één z'n oppositie begint onder den uitroep voor heel het volk, dat z'n opponent in flagranten strijd is met Schrift en belijdenis. Wie dit voor het forum van de publieke opinie zal gaan aantoonen, moet wel heel sterke en voor een ieder doorzichtige argumenten hebben; en wanneer het blijkt, dat z'n argumenten bij eerlijke toetsing geen steek kunnen 'houden, dan mag hem dit als een ernstig gebrek worden aangerekend.

Zoo is het m.i. helaas met deze brochure gesteld, die in dit 'Opzicht met de vorige op één lijn staat.

Ik wil dit nader adstrueeren door de methode, die Prof. Hepp volgde, voor onze lezers onder de loupe te nemen.

Bedoelde methode vertoont m. i. twee jammerlijke gebreken. Zij is n.l. caricaturistisch en aprioristisch.

I. Wanneer ik zal trachten aan te toonen, dat de methode van Prof. Hepp caricaturistisch is, d. w. z. dat •hij van de meening van de door hem bestredenen een caricatuur-teekening geeft, dan bedoel ik geenszins, dat hij zulks opzettelijk zou doen; integendeel, ik ben ervan overtuigd, dat hij onopzettelijk en ongemerkt gedachtensprongen en verkeerde gevolgtrekkingen maakt, waardoor aan de opvattingen van z'n tegenstanders onrecht wordt gedaan.

a. Op blz. 22 geelt Prof. Hepp het volgende citaat van den door hem bestreden predikant, dien we gemakshalve A. zullen noemen. A. had geschreven: „Is deze algemeene goedheid een voortzetting, zij het in beperkte mate, v-anbetoorspronkelijke welbehagen, dat God eens tot Zijn heilige schepping deed uitgaan, of is ze een uitlooper van die genadige liefde, waarmee God Zich om Christus' wil weer wendde tot de in zonde gevallen wereld? Anders gezegd luidt die vraag zoo: Heeft God op het oogenblik, dat de wereld in zonde viel. Zijn volkomen vloek, dien Hij' gedreigd had, t ij d e 1 ij 'k o p g e s c h o r t, en heeft Hij door een zekere gunst, die Hij haar niettegenstaande de zonde bleef schenken, den loop van de zonde in aller leven tijdelijk gestuit, of was ophet oogenblik van den zondeval de wereld voor God volkomen weg, verloren in schuld, en heeft Hij Zich in vrije genade weer gewend tot die verloren wereld, en door Zijn nieuwe eeuwige gunst in Christus niet slechts de Zijnen willen redden, maar ook een tegenstroom gegeven in aller leven en daardoor de macht der zonde in aller leven tijdelijfc teruggedrongen? " (Spatiëering van Prof. H.)

In deze alternatieven door A. gesteld, kiest A. voor het tweede lid, d. w. z. dat Gods algemeene goedheid geen voortzetting is van het oorspronkelijk welbehagen, dat God eenmaal tot Zijn schepping deed uitgaan, maar een uitlooper van de genadige liefde, waarmee God Zich om Christus' wil weer keert tot de gevallen wereld.

Wanneer nu Prof. H. uit dezen stand van zaken zijn conclusie trekt, zegt hij: „Hieruit volgt derhalve, 'dat in wat de Gereformeerde theologie de algemeene genade heette, niets meer van du oorspronkelijke schepping aanwezig i s". (Blz. 23, spatiëering van Prof. H.)

Ieder, die nauwkeurig toeziet, ontdekt hierin de gedachtenversohuiving. A. zegt: de algemeene goedheid is . GEEN VOORTZETTING VAN HET OORSPRONKE­ LIJK WELBEHAGEN VAN GOD IN ZIJN SCHEP­ PING. Prof. H. zegt: de algemeene genade is GEEN VOORTZETTING VAN DE SCHEPPING.

Dezelfde logische fout komt terug op blz. 36, waar Prof. H. weer concludeert: „in wat de Geref. theologie tot nog toe de algemeene genade of gemeene gratie noemde zet zich de oorspronkelijke schepping niet voort". (Spatiëering van mij. S.) We zouden kunnen vragen, of dan Gods welbehagen IN ZijB schepping een deel van de schepping is. Prof. 'Hepp begint dan met Calvijn, belijdenis en

Schrift 'deze caricatuur-teekening te bestrijden, dat de gevallen wereld geen continuïteit meer heeft met de oorspronkelijke schepping. Hij wint dit steekspel glansrijk, hoewel de werkelijke tegenstander zelfs niet getroffen is.

b. A. heeft beweerd, dat door sommigen in den Galvinistischen kring de oomsequentie wordt getrokken, dat de over'heid zou regeeren bij de gratie van God almachtig, maar niet bij de gratie van den gekruisigden en verhoogden Christus (blz. 45). A. heeft tegen deze consequentie bezwaar en poneert, dat do overheden regeeren bij de gratie van Christus. Voor wie het standpunt en de geschriften van A. kent is het duidelijk, dat A. positie kiest tegen de scheiding van regeeren óf bij de gratie van God almachtig óf bij de gratie van den Christus. Hij ziet deze beide afleidingen van de aardsc'he regeermacht in één perspectief. Maar Prof. H. stelt het nu voor, alsof A. de opvatting van het regeeren bij de gratie van God zou bestrijden. Want Prof. H. zegt: „De aanval richt zich tegen het voor deze critiek (met de woorden: „deze critiek" bedoelt Prof. H. z'n tegenstander A. —' J. M. S.) niet vaststaande feit, dat de overheid regeert bij de gratie van God almachtig". (Blz. 46). Ieder voelt weer de ongeoorloofde gedaohtensprong. Pïof. H. zou hebben moeten aantoonen: Ie. dat A. zelf derikt in het alternatief: óf regeeren bij Gods gunst, óf bij de gunst van Christus; en 2e. dat A. het tweede lid als eigen opvatting kiezende, daarmee het eerste lid verwerpt.

c. Prof. Hepp's tegenstander B. (één der meest bekende professoren) heeft geschreven, dat het verbond t w e e-zijdig is in z'n bestaan en voortbestaan, hoewel é é n-zijdig in z'n ontstaan als souvereine beschikking van 'God. Deze tweezijdigheid van het verbond wordt nu door Prof. H. aldus bestreden: „Immers, was bet werkverbond in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig, dan hield het bij den val op te bestaan, dan gold 'bet niet tot in eeuwigheid, want de menseh onttrok er zich aan door zijn zonde". (Blz. 74.) Maar deze bestrijding houdt alleen steek, WAINTSTEER DE BEIDE PARTIJEN IN HET VERBOND ALS GELIJKWAARDIG GEZIEN WORDEN. Maar de gedachte van gelijkwaardigheid was juist door B. afgewezen, waar hij schreef: „God bindt Zich aan den menseh, de menseh bindt zich aan God', beiden doen dit in vrijheid, waarbij de vrijheid steeds bepaald wordt, in baar begrip, DOOR DEN GANSCH ONDERSCHEIDEN „AARD".... van God en den menseh....". (Kapitaal gezet door ons. S. Blz. V3).

d. B. schreef ook ergens: „Want „Gabe" en „Aufgabe" blijven één". Klaarblijkelijk was de bedoeling daarvan, dat gave en taak niet gescheiden mogen worden, dat elke gave een taak, een verplichting met zich meebrengt. Prof. Hepp echter maakt er een identificatie van, als hij zegt: „Niettemin moet ernstig bezwaar worden gemaakt tegen de zinsnede: „Gabe" en „Aufgabe", gave én taak blijven één. Ze kan alleen dan beteekenis 'hebbén, wanneer de taak zelf geheel en enkel als gave wordt opgevat. M. a. w. wanneer gratie slechts bevel is". (Blz. 75 en 76.) Hier had toch moeten bewezen worden, dat B. gave en taak identificeert. De uitdrukking: „blijven één" levert het bewijs nog niet. Of is het een identificatie van man en vrouw, als iemand zegt: in het huwelijk blijven man en vrouw één?

e. B. heeft nogal uitvoerig geschreven in verband met de algemeene genade over het medewerkerschap Gods. Prof. H. zegt dienaangaande: „Doch nimmer mag aan het voorzetsel „mede" in medewerking zulk een kracht worden verleend, dat de menseh een klein stukje alleen werkt, terwijl God het overgroote overige doet". (Blz. 86. Spatiëering van ons. S.) Dit suggereert de gedachte, alsof B. dit zou beweerd hebben. Maar bewijs ontbreekt. Hetzelfde geldt van wat Prof. H. zegt op blz. 89: „Niets is er in het werken, dat van hen geëischt wordt, dat God niet in 'hen werkt. Het is onmogelijk aan te geven wat zij werken in onderscheiding van God. A r b e i d s- verdeeling bestaat er nie t". (Wij' spatieeren. S.) Voorzoover mij bekend heeft B. zooiets nimmer 'beweerd. Prof. H. toont ook niet aan dat het beweerd is, trekt slechts conclusies, die in geenen deele kloppen op den werkelijken stand van zaken.

Een geschrift, dat deze caricaturistische methode volgt, KAN niet overtuigen en zal steeds minder overtuigen naarmate het nauwkeuriger bestudeerd wordt. Over het apriorisme een volgend maal.

J. M. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's