GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verbondswraak! (II.)

Komen we tlians toe aan het Schriftbewijs, dan willen we uitteraard eerst ons uitspreken over Jeremia 31, het bekende hoofdstuk. We merkten op, dat van gere-; formeerde zijde met betrekking zoowel tot het eind-8 I punt als tot het begin punt der in Jeremia 31 ge-' H profeteerde „bedeeling" beschouwingen zijn voorgedragen, die van Dr Tliijs' opinie afwijken. Welnu, onze eigen meening gaat denzelfden kant uit. Wij zouden dat op eigen manier kunnen pogen te bérederieéren, maar achten het niet noodig. Want Prof. Ridderbos heeft ons van de noodzaak ontslagen. Deze exegeet blijkt naast de hoogleeraren Aalders en Grosheide, voorzoover hier geciteerd, te staan, en laat bovendien óók nog zich over den aanvang der in Jeremia 31 bedoelde periode uit. We lezen van de hand van Prof. Ridderbos onder- • scheidene uitspraken, waarmee we het zakelijk geheel eens zijn. Op volgende punten uit zijn betoog zouden we willen wijzen (ontleend aan „Het Godswoord der Profeten", III, 1938).

a. „Toezeggingen als die van de vernieuwing des harten en van de herstelling der verbroken gemeenschap met God worden zeker door Christus' eerste komst in principe vervuld, maar de finale vervulling komt pas bij Zijn tweede komst aan het eind der dagen; terwijl anderzijds in den terugkeer uit de ballingschap reeds een voorloopige vervulling is te zien" (244/5). Principiëele vervulling dezer profetie is „te zoeken in Chris tus' eerste komst" (269). Maar „uit het absolute karakter van het hier beschreven heil, en evenzoo uit de toezegging, dat AL de leden van het Godsvolk... in dit heil zullen deelen" volgt, dat „het hier beloofde eerst bij Christus' tweede komst volle werkelijkheid wordt" (269). Dit, wat het „eindpunt" der ontwikkeling betreft En wat haar „beginpunt" aangaat: „reeds uit het feit, dat onze profetie is opgenomen in een verband, waarin duidelijk... wordt gesproken" van de „volksherstelling na den terugkeer uit de ballingschap", volgt, dat in dat herstel na de ballingschap „een aanvankelijke vervulling onzer profetie is te zien" (270).

b. Uitdrukkelijk waarschuwt Prof. Ridderbos er dan tegen het gevaar, dat men die vervulling vlak na de zwarte jaren van Babel uit het oog zou verliezen. „Bij de aankondiging d(i)er bonds-herstelling" (d.w.z. herstelling van de bondsbreuk, K. S.) schouwt de profetie, zooals doorgaans bij de beloften aangaande den terugkeer, heel de toekomst in één beeld, en beschrijft dus die herstelling op zulk een wijze, dat ze al hetgeen bij den terugkeer uit Babel zou geschieden, ver te boven gaat. Zelfs zoover, dat het te begrijpen is, wanneer sommigen in den terugkeer uit Babel in het geheel geen vervulling onzer profetie willen zien. Toch is dit o.i, om de bovengenoemde redenen onjuist te achten. In terugkeer en restauratie was een werk Gods, en dit is wezenlijk één met Zijn verlossingswerk in de volheid des tij ds. Wel kan men hier beter spreken van een verbondsvernieuwing dan van een nieuw verbond; maar dit is geen absolute tegenstelling..., en elders wordt de terugkeer uit Babel ook als 'wat nieuws' gesteld tegenover de 'oude dingen', waaronder dan de wonderen van den uittocht uit Egypte worden verstaan, Jes. ^8: 18 v. Hoeveel er voorts ook aan de innerlijke verandering van het volk Jjeeft ontbroken, er is toch bij terugkeer en restauratie een werk van 's Heeren Geest ia •

de harten geweest. En wat als grond van het nieuwe verbond wordt genoemd, de schuldvergeving, deze heeft God ook toen aan Zijn volk geschonken, Zach. 3 : 4" (2701.

c. Eveneens komt Prof. Ridderbos op tegen de ook onzerzijds onaanvaardbaar geachte stelling, dat het verbond van Gods zijde verbroken is, nadat het door Israël verbroken was. „Het nieuwe van het hier aangekondigde verbond, hoe belangrijk ook, mag tocb niet in absohiten zip worden verstaan. Men vindt bij de profeten aan de eene zijde uitgesproken, dat 's Heeren verbond met Israël ook gedurende de ballingschap blijft voortbestaan, en nooit teniet gedaan zal worden, Jes. 50:1; 54:10. Aan de andere zijde spreken ze er van, dat Israël door het verbreken van het verbond des Heeren volk niet meer is, zoodat er een nieuwe verbondssluiting noodig is, Hos. 2:1, 18; en dit is dan ook de gedachte van onze profetie. Zullen we deze BEIDE voorstellingen tot haar recht laten komen, dan hebben we aan te nemen, dat de nieuwe verbondssluiting wezenlijk een vernieuwing is van het oude verbond, dat wel van Israels zijde is verbroken, maar van Gods zijde in den grond der zaak wordt gehandhaafd" (271). „Het 'verbreken' van het verbond geldt dan ook in den grond der zaak slechts van de zijde des volks; de Heere houdt het vast om het tot rijkere openbaring te brengen in een verbond, dat nieuw is, inzoover het vergankelijke van het oude wordt teniet gedaan, maar dat met het oude één is, omdat het (ie aloude Godsbelofte aan het ware Israël Gods ten erfdeel schenkt" (24S). Men lette hier op de uitdrukking: dathetvergankelijke van het oude verbond teniet gedaan wordt. Er staat niet, dat het oude verbond zelf teniet wordt gedaan.

d. Tenslotte is er nog de vraag, of we soms de oplossing moeten zoeken in de tegenstelling zichtbareonzichtbare kerk. Prof. Ridderbos legt den vinger bij de belofte, dat „allen... van den kleinste tot den grootste onder hen" in het heil zullen deelen. Wat nu déze toezegging betreft lezen we: „bij de uitsluitende toepassing onzer profetie op de komst der Nieuwtestamentische bedeeling" (welke toepassing we reeds hoorden afwijzen, „zegt men, dat dit 'alleen' ziet op de onzichtbare kerk. Maar wat is dan eigenlijk de inlioud der belofte? Dat de leden der onzichtbare kerk de wet in hun hart hebben en den Heere kennen, is toch niet iets nieuws; van de ware vromen des Ouden Verbonds gold dat ook. Blijkbaar wijst de profetie heen naar een tijd, waarin er een ook uitwendig zichtbaar Godsvolk zal zijn, dat geheel aan zijn naam beantwoordt, en waarvan alle leden God in waarheid kennen en Zijn wet liefhebben". Aldus Prof. Ridderbos, p. 269/270.

Met elke uitdrukking in dit betoog zou ik niet kunnen meegaan; maar voor wat de hoofdzaak betreft, ben ik het er geheel mee eens. Men kan van harte de profetie van Jeremia 31 aanvaarden, kan ook gelooven, dat de aanvankelijke vervulling-in-tweeder-instantie heden te aanschouwen is in de kerk, en tevens volhouden, dat er verbondswraak is in de periode, waarin Jeremia 31 haar aanvankelijke vervulling vond. Van de periode, waarin de aanvankelijke vervulling-in-eerster-instantie volgens Prof. Ridderbos viel (tusschen ballingschap en Pinkster), neemt immers ook Dr Thijs aan, dat er verbondswraak was. Maar dan kan Jeremia 31 geen dienst dopn voor de loochening van haar mogelijkheid in het heden. Het hierboven bedoelde „Godsvolk", dat, in zijn uitwendig-zichtbaren vergaderingsvorm gezien, alleen maar leden heeft, die waarlijk Israël zijn, als ze zoo heeten, „is natuurlijk niet de kerk der Nieuwe Bedeeling, maar die der Voleinding", aldus Prof. Ridderbos elders („Geref. Theol. Tijdschr.", Maart 1938: Dr Thijs' artikel verscheen 20 Febr. 1938).

In dit verband merkt Prof. Ridderbos („Geref. Theol. Tijdschr.", t.a.p.) ook nog iets op, betreffende de vraag „of het verbond, speciaal in zijn Nieuwe Bedeeling, ook niet-uitverkorenen bevat". De schrijver merkt op, dat deze vraag niet met een enkel ja of neen beantwoord v/orden kan. Z.i. „volgt uit het voorafgaande, dat van een gedoopte, die afvallig wordt, evengoed kan worden gezegd, dat hij het verbond verbroken heeft, als dat hij er nooit toe heeft behoord". Hierbij voegt Prof. Ridderbos evenwel aanstonds de beteekenisvolle opmerking: dat we hier het woord „verbond" dan niet in geheel gel ij ken zin gebruiken. Terecht wekt hij dan op, niet te vergeten, „dat het spraakgebruik der Schrift, dat^ niet dogmatisch gefixeerd is, ook op het kerkelijk en theologisch spraakgebruik in sterke mate invloed heeft uitgeoefend". We zijn het er mee eens; en gelooven dan ook, dat veel misverstanden over en weer verdwijnen zullen, als we onderscheid maken tusschen het wetenschappelijke gebruik van den naam „verbond" bij een bepaald auteur ter eener, en iet lossere schriftuurlijke, ja, ook confessioneele spraakgebruik ter anderer zijde. Maar dat het dogmatisch spraakgebruik ook hier begripsbegrenzing zal mogen en moeten zoeken, staat m.i. vast. Dat doen we ook met begrippen als schepping, berouw (Gods), toeval, rijk der hemelen, [Wedergeboorte, en zoo voort.

Een andere plaats, waarop we de aandacht willen Èvestigen, is Hebr. 12 : 25. Maar we bewaren dit thema poor de volgende week.

K. S.

„Müuchen".

Enkele bladen bepleiten kerkelijke navolging van wat Ite München gebeurd is. Persoonlijk contact tusschen Ide staatslieden. Mutatis mutandis: persoonlijk contact Itusschen wie thans in discussies gewikkeld zijn, waarbij Idan met name door een enkele bepaalde namen van Ihedendaagsche penvoerders genoemd worden. Een panajcee, naar 't lijkt. '-^Mï^f-'t Is natuurlijk goed bedoeld, maar er is een gevaarlijke kant aan. Men zou den indnik kunnen wekken, alsof dat persoonlijk contact ontbreekt, of door degenen, die men noemt, niet gezocht zou zijn. Zulks zonder bewijs aan te nemen, zou evenwel verkeerd zijn. Men moet, eer men zulke suggesties wekt, met allerlei mogelijkheden rekenen. Er is een mogelijkheid, dat b.v. de één contact zoekt, en de ander geenerlei antwoord geeft. Er is een andere mogelijkheid, dat iemand persoonlijk contact wel wil, zelfs aanbiedt, maar —- precies wat Chamberlain te Godesberg deed, en wat alle vier te München hebben gedaan — met enkele regeltjes-opschrift tusschen de besprekingen door en vooral aan het eind er van, en dan zeer concreet, opdat men wete, wat men aan elkaar heeft, en dat de ander dit weigert. Er is ook een mogelijkheid, dat er heelemaal niets persoonlijks te regelen valt, maar alleen maar zaken van het gereformeerde volk af te wikkelen zijn. Adviezen hebben dus alleen maar dan goeden zin, indien men geen onjuiste suggesties wekt, en voor de gevallen, die ik boven hypothetisch stelde, ook verdere voorziening treft, wat den goeden vriendenraad betreft.

Maar waarom geeft men niet betere adviezen, dan die, welke de hoogst gevaarlijke vergelijking met staatslieden, die een massaal onrecht door ander onrecht genezen wilden, toelaat? Als inén nu eens den dringenden raad gaf, dat geen enkel persorgaan zou weigeren, nota te nemen van klachten van wie zich er door gekrenkt ach^, of dat men ernstige beschuldigingen zou terugnemen, als ze onhoudbaar gebleken zijn, waren we dan niet in beter gezelschap dan in dat der heeren van München? Er worden soms menigten papieren verbruikt, en sommen aan reiskosten uitgegeven voor wat in den grond der zaak zoo doodeenvoudig is: rechtzetting van wat scheef getrokkeir is. En als al die Wichtigtuerei dienen moet, om aan zulk een simpele erkenning te ontkomen, dan wordt de zaak bedenkelijk.

Een ronde-tafel-conferentie, — men kon ze wat mij betreft, dadelijk krijgen, en ze kon voor wat mij aangaat, met een half uurtje eindigen, als 't dan ook maar uit was. Uit, — over heel de linie. Helaas, — we zijn er nog lang niet uit. En intusschen Jieeft elk, die het aangaat, persoonlijk contact te zoeken naar den eisch der zaak: mondeling, of schriftelijk, of beide. Maar hij zie toe, dat hij geen dictatoriale allures aanneme. Dat zou hij doen, als hij meende, dat de zaak van het gereformeerde volk zijn persoonlijk zaakje was.

K. S.

Opleiding predikant Argentinië.

Voor de opleiding van een predikant ten behoeve der kerken in Argentinië ontving ik:

ƒ 2, — van P. D. te Eindhoven. „ 1, — „ C. V. R. F.Pz. te B. (met bijschrift: „kleine bijdrage voor Gods akkerwerk"). „ 1, —- van R. V. T., H. d. S. te O. „ 1, — „ inej. W. A. M: te E. „ 2, 50 „ P. R. te Hillegersberg. „ 2, 50 „ mej. M. v. S. (op verzoek geen plaatsnaam). „ 4, 50 met aanteekening: „te vermelden onder N.N. te U." (kennisg. v. storting, 5—10—38). „ 5, — van J. Gr. te Rotterdam—Z. („eenig zilver voor het zilverland, Argentinië). „ 1, — van C. D. G. te Delft. „ 1, — „ P. S. V. te Hilversum. „10, — „ D. H. M. te Hillegersberg. „ 10, — „ mej. K. te C. a. d. IJ. „ 2, 50 „ O. te C. a. d. IJ. „10, — „ A. B. te C.

„23, 68 opbrengst collecte Mannenver. „Dr A. Kuyper", Kral. Veer. „ 1, 25 van zr. H. te B. „10, — „ Wed. G. de J. te N. (Zeeland). „ 1, — „ Wed. J. M. G.—V. d. W. te Arnhem. „ 1, — „ G. de J. te Groningen. „10, — „ van N. N. te Z. (door Ds J. v. d. S. aldaar). Bij elkaar dus ƒ 100, 93. Ik ben daar zeer erkentelijk voor.

K. S. (Giro 127278.)

De qnaestie van het nieuwe kerkrecht. (II.)

Prof. Dr H. H. Kuyper en met hem Ds Joh. Jansen en velen in onze Gereformeerde Kerken, zijn dus, naar we zagen, sedert 1924 of 1926 geheel veranderd van inzicht in het Gereformeerde kerkrecht, wat betreft wezen, macht, tuchtoefening, der meerdere vergaderingen. En de twee eersten niet slechts van inzicht, maar ook van leer, van onderwijs. Hun veranderd inzicht hebben zij toch niet voor zich gehouden, maar het ook anderen gedoceerd, of het in geschriften gepubliceerd. Daarbij zijn de Synode te Assen, de Classis Drachten, en de Synode te Sneek, in den weg van deze verandering van inzicht gegaan. En daarom mag hier van nieuw kerkrecht gesproken worden.

Natuurlijk niet in dien zin, dat het door God voor Zijne kerk gestelde recht zelf veranderd zou zijn. Dat kan niet. Maar aldus, dat de opvatting veler Gereformeerden van dat recht eene totale wijziging ondergaan heeft, eene omgekeerde werd, en dat ook de praktijk van Synodes en Classis naar dat gewijzigd inzicht geregeld werd. De algemeene beschouwing te dezer zake werd in onze Gereformeerde Kerken eene andere. Dit gewijzigd inzicht bleef niet eene zaak van slechts enkelen.

Het is ook niet zoo, dat Prof. Dr H. H. Kuyper vroeger slechts eenen enkelen keer in vlak tegengestelden zin geadviseerd zou hebben, dan na 1924, zooals men den indruk zou kunnen krijgen, wanneer hij schrijft: „'Wil Prof. Greydanus er mij een verwijt van maken, dat ik... een advies gaf, dat mij achteraf bleek onjuist te zijn", „De Heraut" van 29 Mei j.l. De stukken van Ds C. Veenhof in „De Reformatie" van 16 en 23 en 30 Sept., 7 Oct. j.l., gelijk dat van Prof. Dr K. Schilder „Vervolg

(Zie vervolg op blz. 12.)

ingezonden stuk van vorige week" in „De Reformatie" van 16 Sept. j.l., kunnen het beter doen vleten. Op verschillende punten heeft Prof. Dr H. H. Kuyper vóór 1924 in onderscheiden jaren, 1907, 1911, 1919, 1920, 1923, precies het tegenovergestelde als Gereformeerd kerkrecht voorgesteld van hetgeen hij nu, en sedert 1926, als het juiste predikt, om daarentegen thans als independentistisch en gansch foutief te willen doen beschouwen, wat hij tevoren als het eenig juiste verkondigde.

'NU is er natuurlijk niets op tegen, dat Prof. Dr H. H. Kuyper en Ds Joh. Jansen hun veranderde inzicht propageeren, zooveel zij kunnen, mits met volkomen'recht te doen aan hunne tegenstanders, en dezer voorstellingen zuiver weer te geven, iets waarover ik ten aanzien van Ds Joh. Jansen niet klagen wil. Toch is er aan dezen arbeid dit eigenaardige, dat naannate nu uit de historie en uit vroegere schrijvers meer bijgebracht wordt, dat ten bewijze moet dienen van de juistheid van dit veranderde inzicht, er een te vreemder licht valt op verklaringen en leeringen vóór 1924. Hoe meer de bewijzen voor die juistheid nu toch als voor het grijpen schijnen te liggen, des te klemmender wordt de vraag naar de gesteldheid der kennis van kerkrecht en kerkhistorie vóór 192-i.

De Synode van dezen zomer te Sneek heeft ter rechtvaardiging van het handelen der Classis Drachten verklaard, dat „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici" zulk handelen c.q. als rechtmatig en plichtmatig leeren. Opmerkelijk deze Synode-uitspraak. Hebben de ouderlingen dezer Synode de werken over kerkrecht door geleerden in ons land sedert de tweede helft der 16e eeuw geschreven, gelezen? En daarbij nog de werken van Gereformeerde auteurs buiten ons land? Kenden zij voldoende Latijn om de boeken van Voetius en anderen uit dien vroegeren tijd te kunnen lezen, en hadden zij de gelegenheid om al deze hier in aanmerking komende werken van meer dan - drie eeuwen door te studeeren en te vergelijken, zoodat zij beoordeelen konden, wie tot „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici" behoorenj en dat voor deze categorie Dr A. Kuyper Sr en Dr F. L. Rutgers niet in aanmerking komen, maar wel lateren, vóór enkele jaren van inzicht veranderden? Het is om er ontzag voor te hebben. Of heeft ook maar één ouderling dat gekund en gedaan? En om van de ouderlingen af te zien, hebben de ledenpredikanten dezer Synode dat gedaan, of van hen ook maar één? Heeft ook maar één het gekund? Heeft de Commissie, die deze uitspraak aan de Synode voorstelde, het gedaan, alle hare leden, hare ouderlingen zoowel als hare predikanten, om aldus tot het inzicht te komen, wie van deze vele auteurs niet-gezaghebbend, wel gezaghebbend, meer gezaghebbend, en meest gezaghebbend, genoemd mogen worden, en dat tot deze laatsten Dr A. Kuyper Sr en Dr F. L. Rutgers niet te tellen zijn? Heeft zelfs maar één Commissielid dat gedaan, ja, dat gekund?

En zoo niet, is deze Commissie dan desondanks met het voorstel tot dergelijke uitspraak gekomen, en heeft eene Synode dan toch zoodanige uitspraak gedaan? Eene uitspraak, tot welke niet één enkel lid dezer Synode competent was door voldoend eigen onderzoek, eene wetenschappelijke uitspraak, tot welke eene Synode niet geroepen is?

Stelt dit geval niet scherp en schril in het licht, hoe lichtvaardig eene Synodale Commissie te werk kan gaan bij het opstellen van haar rapport, en hoe gemakkelijk eene Synode er toe gebracht kan worden, en hoe lichtvaardig zij er toe kan overgaan, om een oordeel uit te spreken over eene zaak, waarover zij in het geheel niet oordeelen kan, noch te oordeelen heeft? En moeten we (naar het zeggen: ex ungue leonem, uit den klauw kent men den leeuw, d.i. wanneer men van eenige zaak iets weet, men daaruit oordeelen kan over het karakter van het geheel), uit dit droeve, van zoo veroordeelenswaardige lichtvaardigheid getuigende. em indruk te maken van holle phraseologie zich bedienende, stukje rapport het karakter van dit gansche rapport bepalen? Dan zou ook de uiterste zorg voor geheimhouding goede verklaring vinden. De rechtspraak echter, althans die in onze Gereformeerde Kerken, moet anders het volle licht kunnen verdragen.

Dit nieuwe kerkrecht is eene verloochening van het Doleantiekerkrecht, en eene verruiling van dit Doleantiekerkrecht voor de beschouwingen inzake het kerkverband van de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór de vereeniging in 1892, welke beschouwingen blijkens het afscheidscollege van Prof. P. J. M. de Bruin te Apeldoorn op 15 Sept j.l. nog die der tegenwoordige Christelijke Gereformeerde Kerk zijn. Men moge het niet eens zijn met Prof. P. J. M. de Bruin, om dit Doleantiekerkrecht nieuw te noemen tegenover dat, hetwelk in vroeger eeuwen door de Gereformeerde Kerken dezer landen aangenomen was. Maar men kan niet ontkennen, dat met de Doleantie een kerkrecht in toepassing gebracht werd, en bij de kerken uit de Doleantie een kerkrecht gold, dat onderscheiden was van het kerkrecht in de Kerken der Afscheiding toegepast. Voor de vereeniging in 1892 was dan ook ééne der moeilijkheden om de beide kerkengroepen, die uit de Afscheiding en die uit de Doleantie, te doen samenvloeien, haar verschillende kerkrechtelijke opvatting inzake kerk, kerkreformatie en kerkverband. En daarom mogen we spreken van Doleantiekerkrecht.

Het verschil nu tusschen beider kerkrechtelijke beschouwingen werd destijds, zooals Dr G. Keizer in zijne recensie van Dr M. Bouwmans dissertatie in herinnering bracht, door Ds W. H. Gispen aldus geformuleerd. Er bestond een verschil „In de opvatting van het kerkverband, dat tusschen de deelen en het geheel en het geheel tot de deelen bestaat. Volgens hen" — d.i. volgens de doleerenden — „bestaat er een bloot formeel, foederatief (d.i. burgerlijk) verband, tusschen de verschillende plaatselijke gemeenten, geworteld in een accoord op grond der formulieren van eenheid; volgens ons staan de plaatselijke gemeenten, als deelen van eenzelfde lichaam, in een levend, organisch verband, niet rustende op een accoord of contract, maar in de geestelijke natuur der gemeente zelve, die niet onafhankelijk van elkander, maar als deelen van één geheel, als leden van één lichaam bestaan, en uit haar eigen aard naar zichtbare éénheid streven". En dan noemt Ds W. H. Gispen vervolgens als nog een punt van verschil: „Volgens hen is iedere kerkeraad souverein, zoowel tegenover de gemeente als tegenover de meerdere vergaderingen, en mag eene classis niet optreden om, in sommige gevallen, te doen wat des kerkeraads is, volgens ons is de macht van den kerkeraad beperkt door de meerdere vergaderingen, aan welke hij, desgevorderd, verantwoording schuldig is, en op welke ieder lidmaat, in hooger beroep zich beroepen kan, en moeten de mindere vergaderingen zich onderwerpen aan de uitspraak en de besluiten der meerdere vergaderingen, zoolang het niet overtuigend blijkt, dat die uitspraken en besluiten in openbaren strijd zijn met het beschreven woord Gods", „Gerei Theol. Tijdschrift", Aug. 1938, blz. 368v. Deze formuleeringen blijven natuurlijk voor rekening van Ds W. H. Gispen.

Ook Ds Joh. Jansen noemt punten van verschil, naar hij zegt tusschen het Doleantiekerkrecht en het Dordtsche kerkrecht van 1618—'19, maar dat wezenlijk is een verschil tusschen het Doleantiekerkrecht en het nieuwe kerkrecht, hetwelk met dat in de Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892, en in die van na dat jaartal, als het juiste werd en wordt beschouwd. Hij schrijft, dat de leiders der Doleantie „uit reactie tegen de Synodale Besturen der Hervormde Kerk zoo sterk op de zelfstandigheid der plaatselijke kerken den nadruk legde (n), dat men op enkele punten van het Dordsche kerkrecht is afgeweken.

Dit betreft met name drie punten: 1. Het schorsen en afzetten van ambtsdragers eener plaatselijke kerk door de meerdere vergaderingen. 2. Het casseeren, d.i. het vernietigen van ongegronde besluiten eener mindere vergadering door de meerdere. 3. Het optreden der classis in een plaatselijke kerk, wanneer deze zóó hopeloos verward is, dat de kerkeraad er machteloos tegenover staat, „om te doen wat des kerkeraads is, totdat de orde hersteld is", " „Oud of Nieuw kerkrecht? ", blz. 6v.

Hij tracht dan wel aan te toonen, dat Dr F. L. Rutgers soms eenigszins anders gesproken heeft, zonder echter

in zijn bewijs daarvoor bizonder te slagen. Ook Prof. P. J. M. de Bruin heeft blijkbaar ingezien, dat er belangrijk verschil was of is tusschen het Doleantiekerkrecht én het kerkrecht door hem voorgestaan en in de Christelijke Gereformeerde Kerk geldende, en waannede het nieuwe kerkrecht overeenstemt, ook blijkens de blijde ingenomenheid, waarmede Prof. P. J. M. de Bruins rede door Prof. Dr H. H. Kuyper werd begroet, al is het, dat Prof. de Bruin zich vergist in zijn oordeel, tusschen welke kerkrechtelijke stelsels dit verschil bestaat.

Daar kan geen twijfel over bestaan, of dit nieuwe kerkrecht is verloochening van het Doleantiekerkrecht, en inruiling van dit recht voor het door de Doleantieleiders bestreden en sterk tegengestane kerkrecht, gehuldigd door de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892, en door die na 1892. Vgl. ook het artikel van Ds C. Veenhof in „De Reformatie" van de vorige week, dat van 7 Oct. j.l.

Daarmede op zichzelf is natuurlijk niet gezegd, dat deze verloochening en verruiling foutief is. Zij zou juist en plichtmatig kunnen zijn. Daarover kan nader gehandeld Vv^orden. Hier gaat het slechts om de duidelijke vaststelling van het feit. Wanneer men iets doet, en meent te moeten doen, v/elnu, dat zij zoo, maar dan hebbe men ook den moed, het openlijk te verklaren, er voor uit te durven komen.

Overigens blijft het iets opmerkelijks, dat wanneer deze of gene op tegenstrijdigheden, mogelijk ook onjuiste beweringen en redeneeringen, in den arbeid van Dr A. Kuyper Sr wijst, men soms droef klaagt over, en scherp waarschuwt tegen, het niet-eeren of ook schenden van het werk van dezen groote in vroeger jaren, maar zelf zoo maar als zonder bezwaar zulk een belangrijk stuk van zijnen arbeid op kerkrechtelijk en kerkreformatorisch gebied verloochent en opgeeft.

S. GREIJDANUS.

Niet alzoo! ^)

In „De Heraut" van 2 October 1938 schrijft Prof. Dr | H. H. Kuyper een en ander over „Onjuiste polemiek". Na enkele voorbeelden genoemd te hebben, volgt het | onderstaande:

Eenzelfde citatenspel wordt ook nu weer door Ds Veenhof in „De Reformatie" voortgezet, blijkbaar met het doel om telkens den tegenwoordigen hoofdredacteur van „De Heraut" met zijn Vader in strijd te brengen. „De Reformatie" zou de lijn van Dr A. Kuyper voortzetten, „De Heraut" zou daarvan afgeweken zijn. Zoo werd, toen de strijd begonnen werd over de zoogenaamde onsterfelijkheid der ziel, een citaat van Dr Kuyper aangehaald, waarin hij scherp dit philosophische dogina bestreed en verklaarde, dat dit met ons Christelijk geloof niets te maken had. Het gold een polemiek door Dr Kuyper gevoerd tegen degenen, die meenden, dat de Staatsschool nog wel bruikbaar was, wanneer die onsterfelijkheid der ziel daar maar geleerd werd. Dat Dr Kuyper echter wel degelijk de onsterfelijkheid der ziel leerde, toonde ik aan met meer dan een citaat. Maar Ds Veenhof bewaarde het stilzwijgen. Deze citaten werden aan de lezers van „De Reformatie" niet meegedeeld. Dr Kuyper zou volgens Ds Veenhof voor het promotierecht der Theologische School zijn. Hij had zelfs

toen de stichting der Vrije Universiteit aan de orde was en daarbij ook de vraag, of zij wel doctorsgraden verleenen mocht, den wensch uitgesproken, dat de Theologische School daartoe mocht overgaan. Wanneer nien nu weet, dat niet alleen Dr Bronsveld, maar ook de invloedrijke „Nieuwe Rotterdamsche Courant" het recht om te promoveeren aan een Vrije niet door den Staat gestichte Hoogeschool betwistte, dan is die uitlating van Dr A. Kuyper destijds wel te begiijpen. Maar wat Ds Veenhof verzwijgt voor zijn lezers, is, dat Dr Kuyper op de Synode te 's-Gravenhage, toen het voorstel gedaan werd, om aan de Theologische School het promotierecht te verleenen, dit bestreden heeft, en na afloop der Synode in „De Standaard" een artikel schreef, waarin hij het besluit der Synode om dit niet te doen, als een der beste besluiten dezer Synode prees.

Een dergelijke polemiek voort te zetten, door telkens aan te toonen, hoe Ds Veenhof eenzijdig zijn lezers voorlicht, heeft weinig zin. Dr A. Kuyper is ook ten opzichte van de kerkrechtelijke quaesties, die thans aan de orde zijn, zichzelf niet altoos gelijk gebleven. In zijn Tractaat over de Reformatie heeft hij geen journalistieken arbeid geleverd, maar meer systematisch zijn denkbeelden uiteengezet. Daar kan men dus 't best zijn denkbeelden vinden, waar hij de verschillende stelsels van kerkrecht bespreekt. In zijn polemiek tijdens den Doleantie-strijd, toen het ging tegen de hiërarchie der Hervormde Kerk, heeft hij misschien wel eens te sterk het accent gelegd op de zoogenaamde ? autonomie der plaatselijke Kerk. Ds Veenhof haalt alleen uit deze polemiek citaten aan, maar verzwijgt wederom hetgeen Dr A. Kuyper in zijn Tractaat der

Reformatie schreef. Hierop moge ik het volgende antwoorden: a. Nooit is mijn bedoeling geweest „den tegenwoordigen Hoofdredacteur van „De Heraut" met zijn Vader in strijd te brengen". Het eenige wat ik deed en eventueel zal blijven doen, is het woord van Dr A. Kuyper Sr over allerlei kwesties, die thans aan de orde zijn, door 'geven, in de vaste overtuiging, dat daarmee de waarheid en de vrede gediend worden! Prof. Kuyper heeft meermalen getoornd tegen predikanten, die met name Dr A. Kuyper en zijn werk wilden negeeren. Met dien toorn kan ik volkomen instemmen — al igeloof ik niet, dat de Kuyper-verachting daar gevonden \ werd, waar Prof. Kuyper ze vermoedde. Het niet rekenen [met het woord van Dr A. Kuyper Sr is dom, pedant ! en ondankbaar. Het volgen van de hoofdlijn van (Dr A. Kuyper's streven — ik zei het meermalen — is («en levenskwestie voor het Gereformeerde volksdeel. [Maar v/anneer dan werkelijk de opinies van Dr Kuyper naar voren geschoven worden, moet niet zoo maar aan

jeen kwade bedoeling worden gedacht. b. Dit eerst in het algemeen. Nu moge ik nagaan of fer iets oneerlijks is aan te wijzen in mijn citeeren in

; < le gevallen, welke Prof. Kuyper noemt. Eerst de kwestie van de onsterfelijkheid der ziel. . Inderdaad, wanneer ik had willen aantoonen met mijn • citaat, dat Dr A. Kuyper de onsterfelijkheid der ziel loochende, onsterfelijkheid genomen in den zin van voortbestaan, dan zou mijn citeeren door en door oneerlijk zijn geweest. Wat schreef ik evenwel? Dit: „'t spreekt vanzelf; dat niemand er ook maar in de verste verte aan gedacht zal hebben het voortbestaan der ziel te loochenen. Wie zóó iets zou doen plaatst zich onmiddellijk buiten de kerk van Jezus Christus, ja zelfs buiten het Christendom". („Ref." 22 Jan. 1937.) Wanneer ik dus met mijn citaat had willen aantoonen, dat Dr A. Kuyper „de onsterfelijkheid der ziel" loochende, zou ik hem, naar mijn eigen woorden, buiten het Christendom plaatsen! Kan men nu in ernst beweren, dat ik zooiets wilde doen?

Nadrukkelijk heb ik gezegd waar het m.i. over ging, n.l. over de kwestie „of de uitdrukking „onsterfelijkheid" der ziel wel door' den beugel kan, of ze wel schriftuurlijk is, n.l. als aanduiding van de leer, dat de zielen van alle menschen zullen blijven voortbestaan, hetzij in de eeuwige vreugde, hetzij in de eeuwige pijn", (id.) Men kan het met deze diagnose niet eens zijn, maar ik heb wèl het recht te vragen om mijn citeeren in het licht van deze uitspraken te beoordeelen! Bovendien gaf ik zeer omstandig en nauwkeurig het historisch verband weer, waarin door Dr A. Kuyper die uitspraak werd gedaan^).

c. Dat Ds Veenhof over deze kwestie het stilzwijgen bewaarde, is niet juist! In de „Persschouw" van „De Reformatie" van 23 April 1937 vindt men een lang artikel van Prof. Kuyper, waarin hij ook over deze kwestie handelde. Het artikel werd op mijn verzoek in de „Persschouw" onverkort opgenomen. En in „De Reformatie" van 14 Mei 1937 schreef ik een artikel van twee kolom over deze aangelegenheid. Uitvoerig heb ik daarin Prof. Kuyper geantwoord! Ik heb dus Prof. Kuyper's bezwaren wèl aan de „Reformatie"-lezers meegedeeld — maar mijn antwoord kwam helaas den „Heraut"lezers nimmer onder het oog!

d. Nu iets over het promotie-recht-citaat. Ook hiermee staat het anders, dan Prof. Kuyper het voorstelt.

Ik heb er niet aan gedacht Dr A. Kuyper als voorstander van het promotie-recht den volke voor te stellen. Ik had dat eens moeten probeeren! 'k Vermoed, dat er een homerisch gelach in onze kringen zou zijn opgegaan over zooveel onnoozelheid! Ieder meelevend Gereformeerde weet wel beter!

Neen de zaak staat zoo: Ik schreef een serie artt. naar aanleiding van het Kuyper-jubileum, onder den titel: Kuyperiana. Daarin gaf ik allerlei merkwaardige, pikante, onvermoede, litterair-schoone, historisch belangrijke uitspraken van Dr Kuyper.

Daaronder nam ik ook op die uitspraak over het promotierecht. Aantoonende, dat deze woorden geschreven werden nadat Dr Kuyper het probleem van theol. studie en faculteit èn de Kerk historisch had onderzocht. Dat was al. Er schuilt wel wat humor in en om dit citaat, maar een tikje humor is vooral in onze kerkelijke wereld van vandaag een weldadig medicijn.

e. En dan tenslotte de stukken van Dr Kuyper over het recht der meerdere vergaderingen. Daarmee staat het anders. Met die artt. heb ik inderdaad bedoeld te geven een objectieve weergave van Dr Kuyper's meening in dezen. Over verschillende kerkrechtelijke kwesties — ik denk aan het vrouwenkiesrecht en den invloed der gemeente op de benoeming der kerkeraadsleden — heeft Dr Kuyper op zeer verschillende wijze geoordeeld. Soms lijnrecht tegen elkaar ingaande. Zou men Dr Kuyper's meening over dergelijke punten willen geven, dan zou men alle betoogen moeten opnemen, pro èn contra. Maar ten aanzien van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen is dat, voor zoover ik weet, niet het geval. Daarin bleef Dr A. Kuyper zichzelf volkomen gelijk. Mocht evenwel iera'and een uitspraak van Dr Kuyper kennen, waarin hij zich over deze materie anders uitlaat dan in de stukken welke ik overnam, dan zal ik die gaarne in „De Reformatie" opnemen! 't Is me in dezen om de volle waarheid te doen. Ik ken evenwel van Dr A. Kuyper geen andere opvattingen omtrent de meerdere vergaderingen, dan die welke ik doorgaf.

Met verbazing las ik in „De Heraut" de opmerking „Ds Veenhof haalt alleen uit deze polemiek citaten aan, maar verzwijgt wederom hetgeen Dr A. Kuyper in zijn Tractaat der Reformatie schreef".

Hierin vergist Prof. Kuyper zich zeer. En de vraag moet wel opkomen: las Prof. Kuyper wel wat ik van zijn Vader overnam? In „De Reformatie" van 15 Juli j.l. heb ik groote stukken uit dat Tractaat overgenomen. Twee kolommen, compres gedrukt! Ook weer objectief weergevende wat Dr 13 Kuyper in dat prachtige boek over de meerdere vergaderingen schreef.

Om aan te toonen, dat ik er in alle oprechtheid naar streefde zoo objectief mogelijk weer te geven wat Dr A. Kuyper in dezen dacht, wil ik er nog op wijzen, dat ik alleen stukken overnam, geschreven nadat het beroemde Tractaat gereed gekomen was. Geschreven dus, nadat Dr Kuyper tot een definitief oordeel in deze belangrijke kwestie was gekomen.

Hiermede hoop ik Prof. Kuyper voldoende te hebben beantwoord en zijn bezwaren te hebben weggenomen. Ik moge Prof. Kuyper nogmaals de verzekering geven, dat er onder de jongere predikanten velen zijn, die het werk van zijn Vader met diepe bewondering beschouwen en er zich al meer in verdiepen. Zij willen met denzelfden hartstocht als hij zich geven aan de doorwerking der Gereformeerde beginselen. Zij hebben door hem de schoonheid en rijkdom van Verbond, Doop, Geloof en nog zooveel meer mogen ontdekken. En in zijn spoor willen ze zich verzetten tegen de slapheid en halfheid, het kerkelijk indifferentisme en het coquetteeren met allerlei secten en stroomingen van methodistischen en piëtistischen oorsprong, zooals die helaas ook in onze kringen te vinden zijn - ^ en sterker worden.

C. V.

De Groofe Catechismus van Zacharias Ursinns. (VI.)

98. Wat ia de RECHTERHAND DES VADERS, aan welke Christus gezegd wordt te zitten?

Dat is de heerschappij van hemel en aarde, waardoor alle dingen tezamen bestuurd worden, en waardoor vooral de Kerk vergaderd en bewaard wordt; en de openbaring van deze heerlijkheid, zooals ze in het oog valt voor de schepselen.

99. Waarom wordt dit Gods rechterhand genoemd? De gelijkenis is ontleend aan de vorsten, die aan hun rechterhand hen plaatsen, aan wie zij afvrisselend het bestuur van het rijk toevertrouwen.

100. Wat is het dtis: te zitten aan deze rechterhand? Dat de Zone Gods het Hoofd der Kerk, der engelen en der menschen is en die Persoon, door Wien de Vader onmiddellijk alle goede dingen in allen ten uitvoer brengt; en dat Hij deze heerlijkheid in de menschelijke natuur, die boven alle hemelen en alle schepselen verheven is, op zichtbare wijze manifesteert.

101. Yerklaar, mat het beteekent: te gelooven in Christus, die ter rechterhand Gods zit? Het is in ons hart overtuigd te zijn, dat Christus onze Broeder en ons vleesch, déarom de heerschappij over de wereld verworven heeft, opdat Hij die met ons deele; maar nu ondertusschen, totdat wij in het volkomen bezit er van zullen gesteld zijn, ons beschermt, regeert en met de gaven van Zijn Geest vei-vult.

102. Wat is de zin van deze woorden: VANWAAR HIJ KOMEN ZAL OM TE OORDEELEN DE LEVEN­ DEN EN DE DOODEN?

Dat Christus op den jongsten dag, met goddelijke macht en majesteit, voor aller oog van den hemel zal wederkomen, zooals de discipelen Hem hebben zien opvaren, en dat Hij zal oordeelen alle menschen, die van het begin der wereld hebben geleefd en hen, die dan nog in leven zullen zijn; opdat Hij allen, die waarlijk in Hem geloofd hebben, in de hemelsche samenleving tot Zich overbrenge; maar de overigen neerwerpe in het eeuwige vuur bij den duivel en zijn engelen.

103. Wat is derhalve: te gelooven in Christus, die als Rechter zal wederkomen?

Het is met dien troost zich te sterken, dat Christus na eenigen tijd zal wederkomen, om ons, nadat alle goddeloozen in de eeuwige straf zijn geworpen, van alle geestelijk en lichamelijk kwaad te bevrijden; en om die onschuld, die wij in Hem bezitten, voor 'toog van alle schepselen te openbaren, en om ons tot Zich op te nemen, opdat wij eeuwig bij Hem mogen zijn.

G. B.


1) Dit artikel was voor Jiet No. van de vorige week bestemd, doch moest overstaan.

2) Men leze de artikelen van Prof. Dijk in „De Bazuin" van April en Mei 1938.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's