GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over „zellonderzoek", „kenmerken", enz; (I.)

In de discussie over zelfonderzoek, kenmerken des geloofs, enz. is allerlei misverstand en wanbegrip en de daarmede gepaard gaande verkettering en verdachtmaking ingeslopen. Het zal een zegen zijn als ook ten aanzien van deze kwesties de vragen weer eens zuiver worden gesteld.

Voor wie goed meegeleefd heeft in de discussies der laatste jaren, zal het duidelijk zijn, dat het eigenlijk niet ging over „zelfonderzoek" en de „kenmerken", maar over het geloof.

Niemand heeft er ooit aan gedacht de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek te betwisten! Wel vroeg men zich af wat voor beteekenis het zelfonderzoek en de resultaten ervan hadden voor de zekerheid des geloofs! Maar dat is toch heel wat anders.

'kGeloof, dat ik het wel zóó kan zeggen: Iedereen in onze kerken wil alle soorten en wijzen van zelfonderzoek en zelfbeproeving aanbevelen en toepassen, die den eenigen grond des geloofs, en de eenige ooizaak des geloofs inderdaad onaangetast laten.

De eenige grond des geloofs, n.l. de genadige belofte Gods in Christus, die belofte alleen en geheel.

En de eenige oorzaak des geloofs, n.l. het getuigenis des Geestes, dat getuigenis alleen en geheel.

Er is, meen ik, hoop, dat op dit punt eenstemmigheid zal komen. Immers juist ten aanzien van deze kwestie hebben we enkele prachtige studies van Calvijn, die tot volkomen gelijke resultaten komen, zoodat we het gevoelen van Calvijn in dezen volledig en nauwkeurig kennen.

Nog eens: het gaat niet over het zelfonderzoek als zoodanig.

Ieder predikant zaï rusteloos, rusteloos aandringen op toetsing en keuring met het Woord Gods, van alles wat in het leven te toetsen is.

ledere preek, als ze werkelijk preek is, zal vanzelf dwingen tot confrontatie van gansch het leven met de waarheid Gods.

In eindelooze variatie moeten de hoorders van aangezicht tot aangezicht geplaatst worden tegenover de wet en het evangelie Gods.

Krachtig moet gewaarschuwd worden tegen zelfbedrog en geveinsdheid.

Het moet gezegd worden, dat de grootste zonde — naar Ursinus' woord — is: het niet gelooven in Jezus Christus.

Het moet volgehouden worden, steeds opnieuw, en steeds op andere wijs, dat het geloof zonder de werken dood is. Dat, wie zich niet bekeert, in werkelijkheid niet gelooft, en, zoo geen verandering komt, verloren zal gaan.

Vooral met het oog op den breeden zoom, die langzamerhand in onze kerken ontstaat en grooter wordt, is dit alles gebiedend noodzakelijk. En dit wordt door allen con amore erkend en aanvaard.

Maar dit alles doet niets af van het feit, dat de zekerheid des geloofs alleen gevonden wordt in het o n- middellijke, directe steunen op Gods beloften. Daar komt niets tusschen, geen redeneering, geen zelfbeschouwing, geen zelfonderzoek.

En die zekerheid des geloofs wordt alleen gewerkt door den Heiligen Geest, die ons direct, onmiddellijk doet rusten in Gods Woord, belofte, waarheid, barmhartigheid — hoe ge het ook noemen wilt — en die dan uit onze harten perst het geloofswoord: Abba, Vader.

Wij willen over deze kwestie enkele uitspraken doorgeven omtrent Calvijn's beschouwingen in deze. En dan van mannen, die Calvijn's werken hebben doorkropen.

Eerst komen enkele stukken uit de dissertatie van Dr Dee, leerling nog van Prof. Bavinck. Een dissertatie, waarvan een pas verschenen Duitsch boek zegt, dat het is „eine eingehende Arbeit", een „sorgfaltige und umsichtige Analyse des Glaubensbegriffs Calvins".

Dr Dee bespreekt in zijn dissertatie de vraag of Calvijn onder het getuigenis des Heiligen Geestes de c h r i s- t el ijk e levenservaring verstaat. En dan wel zóó, dat de geloovigen in zichzelf een zekere werking des Geestes zouden bespeuren, die voor hen de grond is om aan te nemen, dat zij een voorwerp zijn van Gods genade. M.a.w. of zelfbeschouwing ons tot zekerheid des geloofs brengen kan.

Met klem wijst Dr Dee deze gedachte af. Zij is bij Calvijn niet te vinden. Nergens is bij Calvijn een opwekking te vinden om uit het aanwezig zijn van allerlei ervaring te concludeeren tot het feit, dat men een kind Gods is. Integendeel, dit doen wordt door Calvijn fel bestreden. Dr Dee schrijft (het latijn is vertaald):

Dat wij vrijmoedig God als onzen Vader aanroepen „geschiedt zeker niet door de gave der wedergeboorte (= levensvemieuwing, heiligmaking, C. V.); want gelijk die altijd onvolmaakt is in dit vleesch, houdt ze ook een veelvuldige stof van twijfeling in"^).

„Want wanneer ze (de geloovigen) die goedheid (Gods) beginnen te beoordeelen naar hun goede werken, dan zal niets onzekerder en zwakker zijn. Want indien de werken op zichzelf beoordeeld worden, zullen ze evenzeer door hun onvolmaaktheid bewijzen zijn van Gods toom, als dat ze door den aanvang van hun zuiverheid, hoe gebrekkig die ook zij, getuigen van zijn goedgunstigheid"''). Wel weet Calvijn van

240 een versterking des geloofs door het bewustzijn van de vruchten der levensvemieuwing; maar deze is uiteraaid niet mogelijk tenzij het geloof reeds aanwezig zij. En dit rust uitsluitend op het woord der belofte. „Maar aangezien ze aan de vruchten der wedergeboorte (= levensvemieuwing) het bewijs ontleenen, dat de Heilige Geest in hen woont, versterken ze zich daardoor niet weinig hiertoe, dat ze in alle noodzakelijke gevallen, de hulp Gods mogen verwachten, daar zij in een zoo groote zaak ondervinden, dat Hij hun Vader is. En zelfs dat kunnen ze niet, tenzij ze eerst Gods goedheid, die door geen enkele andere Eekerheid verzegeld is, dan die der belofte, hebben aangegrepen"^). De liefde heet daarom „een toevoegsel of mindere steun tot versterking van het geloof, niet het fundament, waarop het rust"*) (p. 125).

Dr Dee's conclusie is, dat bij Calvijn „de geloofszekerheid voorop gaat en onafhankelijk is van eenige overweging der Geesteswerkingen in ons".

Het bovenstaande gold van de heiligmaking in ethischen zin, van de goede werken dus. Dr Dee vraagt vervolgens of de primaire levensvernieuwing, de heiligmaking in religieuzen zin, de religieuze ervaring, in aanmerking komt als grond des geloofs.

Het antwoord is weer ontkennend.

Calvijn zoekt den grond dier zekerheid (des geloofs n.l., C. V.) dan ook nooit in, maar altoos buiten het geloovig subject: in Gods Woord, in Zijn belofte, in Zijn goedheid, welwillendheid, barmhartigheid en vooral in Zijn waarheid... De grond des geloofs valt samen met het voorwerp des geloofs. Het getuigenis da-arentegen is die Geesteswerking op het subject, waardoor dit onmiddellijk, d.w.z. zonder tusschentredende redeneering of bevrijsvoering van het geloofsobject verzekerd wordt. (p. 126/7.)

Wanneer Calvijn de vraag stelt hoe wij van onze verkiezing verzekerd moeten worden, verwijst hij nooit naar het geloof als een in de geloovigen aanwezige werkelijkheid, om dan uit dat aanwezige en geconstateerde geloof te concludeeren tot het uitverkoren-zijn. Neen:

Hij richt onze aandacht uitsluitend naar het Woord en naar Christus heen: gelijk zij, die, om van hunne verkiezing verzekerd te worden, den eeuwigen raad Gods zonder Zijn Woord doorvorschen, zich in een verderfelijken afgrond storten, zoo verkrijgen zij, die haar op de juiste wijze en in den geordenden weg onderzoeken „zooals ze in Gods Woord vervat is", daaruit een uitnemende vrucht der vertroosting. Zelfs wijst hij het zoeken van de zekerheid in onszelf nadrukkelijk af. In Christus zijn wij uitverkoren en daarom „zullen wij de zekerheid van onze verkiezing niet in onszelf vinden, en zelfs niet in God den Vader, indien wij ons Hem alleen en zonder den Zoon voorstellen. Christus is dus de spiegel, waarin wij onze verkiezing behooren te aanschouwen en dat ook zonder bedrog mogen doen"^). Ook tegenover mogelijken twijfel, of Christus ons wel onder Zijn hoede en bewaring genomen heeft, verwijst hij naar het woord der belofte. „Hij komt den twijfel tegemoet, doordat hij zichzelf uit eigen beweging tot Herder aanbiedt, en zegt, dat wij tot het getal Zijner schapen zullen behooren, indien wij Zijn stem hooren" °). Besluipt ons de vrees voor de toekomst, „Christus heeft ons van deze bekommerdheid bevrijd, want ongetwijfeld zien de volgende beloften op de toekomst: al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen, en die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen"') (p. 140.) Calvijn „objectiveert het geloof niet, om daaruit regressief tot de verkiezing te concludeeren, doch wil zeggen, dat het geloofsbewustzijn zelf ons het bewijs onzer verkiezing is. Hij neemt zijn positie niet buiten, maar in ons geloof. Zoo wij slechts over den inhoud (niet over het feit!) van ons geloof ons bezinnen bij het licht der Heilige Schrift, vinden we den diepsten grond onzer zaligheid in Gh> ds hart en weten ons van de verkiezing volkomen zeker", (p. 143.)

Rusten in de belofte zonder meer — dat is voor Calvijn de eenige weg tot de zekerheid der verkiezing. Nooit dringt Calvijn de heiligmaking aan met het motief, dat zij als middel ter verzekering ons van dienst zou kunnen zijn. Hoogstens is zij een middel ter bevestiging van de zekerheid, die wij in het geloofsbewnstzijn reeds bezitten, (p. 146.)

Van een bekijken en overwegen van de kenteekenen van het ware geloof, om zoo zekerheid te verkrijgen, is bij Calvijn niets te vinden. Dit blijkt duidelijk als hij spreekt over het tijdgeloof. Indien ooit die „kenteekenen" dienst kunnen en moeten doen, dan is het bij de onderscheiding van echt geloof en tijdgeloof. Wat doet evenwel Calvijn als hij in verband met het tijdgeloof de vraag stelt waaruit de geloovigen zelf met zekerheid kunnen afleiden, dat zij Gods kinderen zijn?

Maar nu treft het juist, dat hij op deze vraag geen rechtstreeksch antwoord geeft, maar volstaat met de opmerking, dat alleen in de uitverkorenen het geloofsvertrouwen krachtig is, dat ons doet zeggen: Abba, Vader. Hij geeft dus geen opsomming van criteriën, waarnaar de geloovigen zichzelf te beoordeelen hebben om daaruit tot de aanwezigheid van hun geloof te concludeeren, maar hij vervirijst naar het geloofsvertrouwen zelf. Het geloof is van zichzelf zóó zeker, dat het, wel verre van door den afval van hen, die Christus schenen toe te behooren, aan het wankelen te worden gebracht, ons met Johannes doet zeggen: zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn. (p. 146/7.)

Wanneer het gaat over „het grondvesten en vaststellen van hun zaligheid", dan richten, naar Calvijn leert, de heiligen „alleen op Gods goedheid de oogen, zonder te letten op de werken" (Inst. III, 14, 19).

(Wordt vervolgd.)

Dogma en Dogmatiek.

Over dit belangrijke onderwerp, waaromtrent tegenwoordig zooveel misverstand heerscht, schrijft Dr S. U. Zuidema in het „Kerkblad der Indische Geref. Kerken" aldus:

De dogmatiek is een wetenschap, welke het kerkelijk dogma tot voorwerp van haar onderzoek neemt. Maar zelve is deze wetenschap in geen enkel opzicht een dogma of een geloofsbelijdenis. Ze is „maar" wetenschap. En kan, als alle wetenschap, feil gaan. Ze heeft niet de minste kracht in strikt kerkelij ken zin. Uitspraken van dogmatici binden den geloovige in geen enkel opzicht. Ware dit het geval, dan zou de kerk onder het gezag der wetenschap moeten bukken. En, ook, wanneer die wetenschap beoefend wordt door Christ-geloovigen, dan nog zou deze onderdanigheid van kerk aan universiteit aan het eigen karakter der christelijke kerk-als-instituut afbreuk doen.

Geloofsbelijdenis der kerk is iets anders dan een wetenschappelijke verhandeling. En een dogmatisch handboek is iets anders dan een kerkelijk belijdenisgeschrift. Wij behooren dientengevolge er ernstig voor te waken, dat in het midden der instituaire kerk niemand eenige uitspraak van dogmatici bekleede met het gezag van een kerkelijke geloofsbelijdenis. Wie lid is eener Gereformeerde Kerk, neemt, bij wijze van spreken, de Gereformeerde dogmatiek van Prof. Bavinck daarmede niet voor z'n rekening, zoo min als het pas verschenen handboek van Prof. Honig, of als de Loei van Dr Kuyper. Dit is ook om andere reden al uitgesloten. Want immers, waar deze drie dogmatici tot verschillende conclusies komen, zou anders het lid der Gereformeerde Kerk die drie verschillende conclusies alle drie voor eigen rekening moeten nemen. Een onredelijke eisch en een niet uit te voeren opdracht. De kerk neemt geen enkele dogmatiek voor haar rekening. Op haar weg ligt alleen het kerkelijk dogma, de geloofsbelijdenis, gelijk deze in de kerkelijk aanvaarde belijdenisgeschriften tot uitdrukking komt.

Men concludeere hieruit nu niet tot het tegendeel. In het rijk van de kerk als instituut staan de zaken anders dan in dat van de Gereformeerde wetenschapsbeoefening. Bovengenoemde dogmatische werken hebben wel degelijk een zeker wetenschappelijk gezag voor den Gereformeerden beoefenaar der dogmatiek. Ja, het is wetenschappelijk ongeoorloofd, om onhistorisch te werk te gaan, en genoemde werken te negeeren. Dit kan enkel eigen wetenschappelijken arbeid schaden.

Maar waar het ons nu om te doen is, is iets anders. Het is, er op te wijzen, dat de kerk als instituut zich niet onder den scepter eener wetenschap, ook niet der Gereformeerde, voege. Zij blijve zichzelf. En zij kome voor het goed recht eener kerkelijke geloofsbelijdenis op, onderscheiden in aard en in gezag van een niet-kerkelijke dogmatiek. Hoogstens make zij gebruik van de diensten van dogmatiek en dogmatici, zooals de kerk te harer tijd verplicht is, de hulp in te roepen van ieder, die haar helpen kan. Van een architect voor den kerkbouw; van een electricien voor lichtreparatie's; van een dogmaticus voor het kerkelijk getuigenis in deze wereld.


1) Institutie III, 13, 5.

2) Institutie III, 14, 19.

3) Institutie III, 14, 19.

4) Commentaar op 1 Joh. 3: 19.

5) Institutie III, 24, 5.

6) Institutie III, 24, 6.

7) Institutie III, 24, 6.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's