GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CIV

VIERDE REEKS.

V.

Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgene ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof van den Zone Gods, die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft. Galaten 2 : 20.

Op grond van het betoogde moet geheel de voorstelling alsof ons eigenlijke levefi en de eigenlijke dood het inwonen in het lichaam en het scheiden van het lichaam ware, in beginsel tegengesproken. Ze mag niet worden toegelaten, zoodra men in het wezen der dingen indringt; en met name aan de voorstelling alsof het spreken van ons geestelijk leven en van den geestelijken dood slechts een overdrachtelijke wijze van spreken ware, mag geen oogenblik toe worden gegeven. De wortel van ons leven ligt juist in onze gemeenschap met het leven Gods vast, en het is de afscheiding van dat leven Gods, die den dood in ons heerschen doet. Het leven dat met zijn wortel vast ligt in de gemeenschap met het leven Gods, schiet dan voorts uit in onderscheidene vertakkingen, en kan in elk van die vertakkingen óf bloeien óf verdorren, maar gelijk in het plantenrijk niet de tak, maar de wortel over het leven beslist, zd|.o ook is het bij óns. Gelijk we intusschen reeds bij het bespreken van den sfgen en den vloek opmerkten, bestaat de aanraking van God met zijn creaturen volstrekt niet alleen in geestelijke gemeenschap. Er is niet één enkele creatuur, of ze wordt van oogenblik tot oogenblik door God gedragen en in stand gehouden. Hield dit ook maar één oogenblik. op, zoo hield deze creatuur op te bestaan en verdween. Dit geldt niet alleen van den mensch, maar evengoed van het dier, van de plant, en van de levenlooze stof of de mechanische kracht. Bij den mensch hebt ge alzoo te onderscheiden tusschen die aanraking van Godszijde, die gemeen creatuurlijk is, en die andere die gegrond is in de schepping van den mensch naar Gods beeld en gelijkenis. En niet uit die gemeene, maar uit die bijzondere aanraking komt dan 't ware leven van den mensch op.

Is 't nu, dat door wat oorzaak ook, die geestelijke gemeenschap van den mensch met God verbroken wordt, dan blijft daarom toch de gemeen-natuurlijke aanraking bestaan. Ook de onwedergeborene zondaar die dood is, blijft toch rusten in Gods hand, en al wat in of aan hem is, blijft toch door God gedragen. Omdat hij geestelijk stierf, en dus in zijn wortel dood is, hield hij toch niet op door God gedragen te worden. Ook waar de wortel van zijn leven stierf, kan toch in de takken nog een tijdlang het leven zich voortzetten. Soms komt zelfs aan een afgesneden tak een bloemknop nog tot ontluiking. Maar hoeveel men op dit punt ook toegeve, in den wortel van ons menschelijk leven is een element, waardoor ons leven andersoortig en hooger van aard is, dan het leven van het fijnst bewerktuigde dier. Dit hoogere element is de gelijkenis naar het beeld Gods en rust in de de hieruit voortkomende gemeenschap met het leven Gods. Het is kort gezegd een hooger bewustzijnsleven, dat zich alleen bij den engel en bij den mensch denken laat. Dit hoogere leven nu is niet afgeleid uit ons lager, zinlijk en lichamelijk leven. Veeleer omgekeerd is 't dit hoogee leven, vanwaar de levenswarmte in al ons lager leven moet uitgaan. Niet het hoogere is uit het lagere, veeleer is het lagere uit het hoogere afgeleid. Voor het eigenlijke leven van den mensch beslist alzoo uitsluitend het aanwezig zijn van de werking van dit hoogere element. Is dit element er, en werkt het, dan leeft de mensch, ook al is alle tak aan zijn stam afgehouwen. Maar dan ook omgekeerd, is dit hoogere element niet meer aanwezig, of is 't buiten staat geraakt om te werken, dan is de mensch dood, ook al uit zich nog allerlei kracht in zijn vertakkingen. Dan is hij dood, niet in zulk een zin, dat hij voor God niet meer bestaan zou, noch ook alsof God als Schepper zijn hand geheel van hem zou hebben teruggetrokken. Er is niets en kan niets gedacht worden, dat niet meer door Gods hand gedragen wordt. Dit geldt dus ook voor den mensch, ook al is hij tdood door de zonde en misdaden*. Alleen maar, in deze werkingen uit zich niet meer zijn eigenlijk menschelijk wezen, dat onverbrekelijk aan de gemeenschap met het leven van den Geest Gods gebonden is. Of de mensch leeft, dan wel dood is, wordt beslist door de vraag of die gemeenschap al dan niet nog werkt. Dit is in den nog niet wedergeboren zondaar niet het geval. Vandaar dat in zijn levenswortel niet meer leeft maar dood is, een ieder die deze geestelijke aanraking met zijn God verloor, ook al is 't, dat de physieke aanraking nog steeds doorgaat.

Nu kan en mag intusschen niet ontkend, dat 't gewone spraakgebruik in onze menschelijke taal zich niet gevormd en ontwikkeld heeft conform deze eenig juiste opvatting. Dit zou wèl het geval zijn geweest, zoo het paradijsleven in zijn oorspronkelijke zuiverheid had kunnen worden voortgezet.

Hoe sterk dan ook de bevolking in onze menschenwereld zich had uitgebreid, dan zou toch een ieder er zich bewust van zijn gebleven, dat zijn leven aan zijn gemeenschap met het leven Gods hing, en zoo de begrippen als de woorden van leven en dood zouden nooit anders dan op de gemeenschap met of de afscheiding van God zijn toegepast. Van een ten grave dalen zou geen sprake zijn geweest, en ware Henoch's heengaan algemeen regel geworden, zoo zou het verscheiden van deze wereld niet anders geweest zijn, dan een nog inniger toenaderen tot den levenden God, en alzoo tot een versterking van het leven geleid hebben. Na den val daarentegen is feitelijk een geheel tegenovergestelde toestand ingetreden. Van nu af aan begon elk mensch met het hoogere leven te derven, van de gemeenschap van zijn God afgescheiden te zijn, en den dood in zich om te dragen. De wortel zelf van zijn leven was verdord. Doch nu was dan ook een geheel ander verschijnsel ingetreden, dat aan het Paradijs vreemd was. Door het verdorren van den wortel van zijn leven, nam zijn levenskracht ook in de vertakkingen van zijn aanzijn af, en zij 't al niet aanstonds, toch kwam vroeg of laat het aangrijpende oogenblik, waarop ook de lichamelijke gedaante van den mensch hem begaf, ineenzonk en zich van hem afscheidde. Dit was dan de meest in het oog loopende openbaring van den dood, die hier op aarde den mensch aangreep. En zoo is toen de toestand ingetreden, dat in dat afsterven van het lichaam het eigenlijke sterven, in dat uitblazen van den adem de eigenlijke dood werd gezien, en dat nu voortaan aan de diepere en eenig juiste opvatting van leven en dood niet meer gedacht werd.

Deze feitelijke toestand is toen oorzaak geweest, dat men thans onder alle volk, zonder uitzondering, en in alle menschelijke taal, het sterven, bij een eerste hooren van 't woord, alleen in dien uitwendigen zin verstaat. Geen enkele taal maakt hierop uitzondering. Dit bracht vanzelf te weeg dat ook in alle godsdienstige beschouwing deze uitwendige opvatting van het sterven op den voorgrond drong; dat dit evenzoo het geval was bij Israel; dat gelijk gebruik in de Kerk van Christus post vatte; en dat zelfs nu nog in 't Christelijk Europa en Amerika, bij 't hooren van 't woord sterven, bijna door niemand meer aan iets anders dan aan het uitblazen van den adem op het sterfbed gedacht wordt. Dit nu heeft dientengevolge ook in de taal der Heilige Schrift een verreikende beteekenis erlangd.

De Schrift is niet tot ons gekomen in een taal die opzettelijk voor de mededeeling van de Openbaring was uitgedacht. Noch bij de oudvaders, noch bij de patriarchen, noch bij Israel, noch bij Jezus en de apostelen is er ooit drang geweest, gelijk elders wel gekend is, om de heilige dingen in een opzettelijk daarvoor aangegeven taal uit te drukken. Zelfs waar God de Heere persoonlijk zijn geloovigen of zijn gezanten toespreekt, bezigt Hij geen hemelsche taal. Hierop moet te meer de aandacht gevestigd, omdat de Schrift wel van zulk een hemelsche taal melding maakt, ten eerste in het spreken der glossalie, gelijk 't op den groeten Pinksterdag en soms daarna voorkwam, en ten andere in wat Paulus getuigde, dat hij in een verrukking van zinnen opgevoerd was geweest tot in den derden hemel, en toen een taal had te beluisteren gekregen in zulke geheel eigenaardige hemelsche woorden, dat 't geen mensch geoorloofd was ze hier in dit aardsche leven na te stamelen.

Op zichzelf ware het dus alleszins denkbaar geweest, dat voor de Openbaring Gods een geheel eigen hemelsche taal ware ingevoerd geweest, en dat aan daartoe aangestelde tolken, als boden Gods, de last ware gegeven om deze over te brengen in de gemeene menschelijke taal van elk volk. Dit echter is niet geschied. Van zulk een taal is, daargelaten nu de twee gebeurte­ nissen waarop we wezen, nergens eenig spoor te ontdekken. De Openbaring kwam tot ons, om door menschen begrepen en in zich opgenomen te worden, en het is hierom dat steeds de gewone taal, die in 't landsgebruik gold, ook van Gods wege voor de mededeeling van zijn Openbaring is aangewend. Zelfs had dit in zoo allesbeheerschenden zin plaats, dat zelfs daar waar uitdrukkelijk vermeld wordt, dat God zelf sprak, de gewone volkstaal wordt aangewend. Blijkens Deut. S : 24 liet het volk van Israël zich hierover zoo beslist mogelijk tegen Mozes uit, toen het zeide : > Zie, de Heere onze God heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid laten zien, en wij hebben sijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien, dat God met den mensch spreekt.”

Dit zeggen slaat terug op de Tien geboden. De taal nu, waarin de wet der Tien geboden tot Israël is gekomen, is de gansch gewone taal die onder Israël gangbaar was. Van vertolking ten behoeve van het volk was dan ook geen sprake. Daar nu niet alleen in Egypte, onder de Kanaanieten, en in Babyion, maar evenzoo onder de eigen nakomelingen van de patriarchen ten opzichte van de begrippen van leven en dood een taalgebruik in zwang was gekomen, dat beide deze begrippen zoo goed als uitsluitend op het physische leven en op het lichamelijk sterven toepaste, zoo was het geheel natuurlijk en kon 't niet anders, of ook in de Heilige Schrift moest dit taalgebruik gedurig worden opgenomen, zoodat de hoogere opvatting en het zuiverder begrip van dood eti leven, gelijk het bij 't licht des Evangelies ingang vond, hier eenvoudig naast, of er tegenover kwam te staan. Reeds in de profetie was dit voorafgeschaduwd, maar toch is de juiste en ware opvatting van de begrippen van leven en dood eerst met name door de Apostelen Paulr< en Johannes tot ons gekomen. In het "kerkelijk gebruik ontmoet men dientengevolge evenzoo de dubbele opvatting. Van den éénen kant de hoog geestelijke opvatting die den dood stelt in het verbreken van de gemeenschap met het leven Gods, en het leven in 't weer conformeeren van ons innerlijk zijn aan het beeld en de gelijkenisse Gods in Christus; maar dan ook van den anderen kant de gewone dagelijksche manier van de begrippen te hanteeren, zoodat het sterven en de dood bijna uitsluitend het afsterven van het aardsche lichaam aanduidt. En de eenige fout is nu maar, dat de Kerk van Christus, staande voor dit dubbele, zeer onderscheiden taalgebruik, maar al te zeer in haar litteratuur, in haar lied, in haar belijdenis en in haar prediking het neerdalen in 't graf als 't wezenlijke sterven is blijven beschouwen, en het afsterven van het leven Gods door de zonde al te zeer zinbeefdig en overdrachtelijk heeft genomen. Dit tbch klopt niet op de Schrift, zoomin in het Oude als in het Nieuwe Testament. De historie toont dan ook, dat de Kerk van Christus haar geloofstaal slechts in zeer geringe mate aan de Schrift heeft ontleend. Dit was hieraan toe te schrijven, dat nog eer de Christus verscheen en de apostelen schreven, zich uit de Heidensche liturgieën en mysteriën zekere eigen wijsgeerige beschouwing over leven en dood had ontwikkeld; dat deze wijsgeerige beschouwing een eigen taal geijkt had; dat deze geijkte taal ook onder Israel was doorgedrongen; en dat op die wijs ook de Kerk, zich aan dat wijsgeerig taalgebruik aansluitend, op het leven en op den dood een stempel drukte, waarin de wortel van het hooger geestelijk leven van het leven Gods werd losgemaakt.

Dit nu is zoo blijven doorgaan. Wel heeft de Kerk, naast deze opvatting van het leven, in het gemeene spraakgebruik steeds ook den juister zin en de hoogere voorstelling in eere gehouden, en waar het kon, tot uiting gebracht, maar zulks bleef toch exceptie en het gemeene gebruik regel. Zoo dikwijls van dood en van sterven gesproken werd, begon dan ook een ieder met als vanzelf aan het nederdalen in het graf te denken, en beschouwde wat uit de andere bron vloeide, meer als geheiligde beeldspraak. De stukken der Heilige Schrift, waarin de geestelijke, ware opvatting tot haar recht kwam, werden zelfs veelal niet verstaan, en in de practijk redde men zich dan door ziel en lichaam als twee in elkaar geschoven deelen van den éénen mensch te nemen. Wat stierf was dan het lichaam, wat den dood teweeg bracht was het scheiden van deze wereld, en hiermee hing 't dan samen, dat de ziel leven" bleef, dat de ziel als een onsterfelijk iets werd opgevat, en dat op die manier een uitweg openbleef om de begrippen van dood en van sterven toch weer met het eeuwige wat daarna kwam, in rap­ port te brengen. Maar natuurlijk, het omwoelen en toedekken van dit onlogische dualisme wreekte zich, zoodra het woord van de Kerk alle gezaghebbende beteekenis voor het geestelijk leven verloor, en naast de Kerk een nieuwe wijsbegeerte opkwam die poogde voort te bouwen op wat de aloude Grieksche wijsbegeerte had pogen vast te leggen, verrijkt alsnu met de vondsten en ontdekkingen der jongere wetenschap op' psychisch en physiologisch gebied. Toen toch strafte zich de spraakverwarring die de Kerk ten onrechte in het algemeen taalgebruik had laten insluipen, en werd na korte zegepraal van een geliefkoosd rationalisme dat bloeide in de trilogie van »God, deugd en onsterfelijkheid", al spoedig geheel de opvatting van de menschelijke existentie gematerialiseerd en kwam de loochening van de onsterfelijkheid aan de orde van den dag.

Dit kon niet uitblijven. Trok men toch de Heilige Schrift als grondslag van onder zijn beschouwingen weg, om schier eeniglijk op de exploiten der wijsbegeerte te steunen, en liet men tenslotte de grootsche Schriftuurlijke gedachte geheel varen, om den wortel van ons menschelijk leven in het eigen leven Gods en in onze gemeenschap met dat Goddelijk leven op te sporen, dan verloor elke opvatting van een zelfstandig bestaan van de ziel steeds meer terrein; verkreeg de ervaring van 't lichamelijk leven almeer't overwicht; en kon bij de organische eenheid van ons zienlijk en onzienlijk leven, na het tot stof verpulveren van ons verstorven lichaam, voor een voortbestaan van de ziel geen. plaats meer worden gevonden. En zoo kwamen dan almeer twee geestesrichtingen tegenover elkander te staan. Eenerzijds een tamelijk grof materialisme, dat met het sterven heel onze existentie deed eindigen, en ter bevestiging hiervan de dooden liefst niet begroef, maar weer als in Indië verbrandde. En anderzijds een geestelijk-eenzijdige ' richting, die zich in een vergedreven Spiritualisme verliep; al 't aardsche en zichtbare prijs gaf; na het sterven zich om geen terugkeer in het leven verder bekommerde; en zich ten slotte niet anders voorstelde, dan dat het sterven een voor goed ontkomen aan dit zienlijke leven was, om ons in een geheel onlichamelijk, louter geestelijk bestaan eeuwiglijk al 't zichtbare te doen vergeten.

Die beide richtingen voeren thans den boventoon: de Materialistische, die 't al met den dood uit laat zijn, gelijk men die waarneemt in de kringen der ongeloovigen, en daartegenover in de kringen der geloovigen de Spiritualistische, die uitloopt op een eenzijdig drijven op de ganschelijk geïsoleerde ziel. Wel zijn er excepties.

Op wijsgeerig gebied zijn er almeer scholen opgetreden, die tegen het materialisme te velde trokken, en in 't gemeen is zelfs in alle wetenschappelijke kringen zekere reactie tegen het materialisme gaande, maar die reactie heeft dusver nog tot geen enkel positief resultaat geleid. Ze leidt tot gissen, tot vermoeden, tot vragen, tot het stellen van mogelijkheden, maar een nieuwe, hoogstaande volksovertuiging kweekt ze niet.

En evenzoo is er aan den kant der geloovigen wel zekere reactie tegen het overdreven Spiritualisme waarneembaar, maar ook deze reactie werkte nog niet genoeg door. En wint ze soms veld, dan vertoont ze zich ook nu nog keer op keer in 't Chiliastisch kleed, of ook wel in pogingen om met onze doodpn weder in contact te komen. Doch ook deze reactie beperkt zich tot zeer kleine kringen en, over het geheel genomen, leeft de massale kring der geloovigen ook nu nog steeds voort in een eenzijdig hechten aan wat het Rationalisme als de Onsterfelijkheidsleer aanprees, zich in het voortbestaan der ziel verkwikkend, en voorts zich om wat er verder met het lichaam geschieden moet, of zeer weinig of in't geheel niet bekommerend. Openbaarde zich nu in de Kerk van Christus een krachtiger geloofsleven, dan zou reeds aanstonds de noodzakelijkheid zijn ingezien, om onze Belijdenis, en zoo mogelijk ook onzen Catechismus, tegenover deze nieuwe ketterijen beter te pantseren, dan de vaderen dit in de 16e eeuw konden doen. Ook onze Belijdenis toont 't, hoe kort men toen in het ééne 39e artikel heel het stuk der Laatste dingen waande te kunnen afdoen, terwijl ook in onzen Catechismus alleen de 22e Zondagsafdeeling dit gewichtig stuk belijdt, zonder ook maar met één enkel woord op de thans aan de orde zijnde problemen in te gaan. Hiermede kon men toeu volstaan, omdat destijds zoo geheel andere problemen aan de orde waren, en men rusten liet, wat toen nog als gemeen goed van heel de Christenheid kon worden beschouwd. Men bekampte daarom het Vagevuur, het sacrament der stervenden, en de aanroeping der gestorvene heiligen, maar liet overigens de belijdenis in hoofdzaak wat ze voor alle Christenen destijds was. Het is zoo, Calvijn schreef ook over den zieleslaap maar ook dit was toch een vraagstuk, dat destijds slechts enkelen bezig hield. Op het groote probleem zelf van leven en dood ging men niet in. Men stond voor te veel andere kerkelijke problemen, die op aller studie en inspanning beslag legden, en hield zich daarom van wat het groote publiek niet bewoog, verre. Metterdaad zou 't dus hoog tijd zijn, om in de belijdenis van dit machtig en gewichtig probleem, door grondige revisie, tot klaarder uitspraak te komen, maar de algemeene kerkelijke toestand gedoogt dit niet. Elke poging hiertoe zou thans kortweg tot nieuwe splitsing en scheuring leiden, en daarom zijn we wel verplicht voorshands een toestand te bestendigen, die zeer zeker niet mag goedgekeurd.

Juist hierom echter is 't te meer zaak, dat in prediking en in de pers grondiger en zuiverder opvatting worde voorbereid; iets waarbij intusschen het uiterste der voorzichtigheid voegt. Geen oogenblik toch mogen we uit het oog verliezen, dat we bij begrippen, als die van dood en leven, te doen hebben met beelden der gedachte, die wel ontleend zijn aan historische realiteiten, maar die toch steeds in een zeer gebrekkig kleed voor ons gewikkeld blijven. Het begrip van leven kunnen we ons niet vormen, of we passen 't vanzelf ook op onzen God toe. De enkele gedachte, dat er in de schepping leven zou tintelen, maar dat er geen leven in-God zou zijn, zou op volkomen Atheïsme neerkomen. Doch reeds hiermee staan we voor ondoorgrondelijke mysteriën. Nu toch komt 't er op aan, ons een begrip van levefi te vormen, dat oorspronkelijk de openbaring van het wezen Gods uitdrukt, maar tegelijk een zin toelaat die op 't schepsel kan worden toegepast. Het is toch het éene en hetzelfde woord leven, dat we bij 't spreken over den Heere onzen God bezigen, en dat we toepassen op onszelven en op onze eigen existentie. Ja meer nog, onder dit ééne zelfde begrip van leven verstaan we niet alleen hetgeen we in onzen God aanbidden, en in onszelven waarnemen, maar tegelijk ook de uiting en werking van wat waarneembaar is bij het dier en bij de plant. We spreken van dood hout en van een dood paard, iuist zooals we spreken van een dood mensch. En dit gebruik van 't begrip dood bij alle dier, onderstelt uiteraard van zelf even beslist een gebruik van 't begrip en 't woord leven bij elk creatuur dat tot een van deze drie rijken behoort. Dat ook de engelen hieronder vallen, behoeft nauwelijks herinnerd, maar we nemen deze hier toch niet op, omdat we de levensuiting der engelen niet iri hun eigen levenssfeer kunnen waarnemen. Ook al laten we echter de engelen er buiten, dan staat toch vast, dat het ééne begrip van leven voor ons moet aanduiden iets, wat ten eerste in God, ten tweede in den mensch, en ten derde in dier en plant waarneembaar is. En reeds hiermede staat men voor een der diepste mysterieën, voor een bijna onoplosbare moeilijkheid.

Zóó toch genomen, moet het begrip leven zich voor ons in zulk een algemeen karakter vertoonen, dat we er niets inleggen, dat zich niet tegelijk in Creator en creatuur, in Schepper en schepsel denken laat. Neem nu b.v., wat men niet zelden beweerd heeft, dat 't schepsel dat leeft, daarin onderscheiden is van 't schepsel dat niet leeft, dat 't levende schepsel organisch bestaat, terwijl het niet .levende schepsel slechts mechanischen bouw vertoont, dan voelt men toch (nu daargelaten de vraag, of dit organisch karakter ook bij de microben genoegzaam vaststaat) hoe dit, al verklaarde het ons 't leven bij 't schepsel, toch volstrekt onaanwendbaar zou zijn op het leven Gods, en alzoo buiten staat zou blijken het geheel algemeene begrip van het leven voor ons te ontsluieren. We zouden dan toch een begrip, een opvatting van het leven hebben, waarmee we allicht bij de meeste creaturen uitkwamen, maar waarmede niets, volstrekt niets uit te richten ware, zoodra we het probleem stelden van het leven in God. En dan natuurlijk liep alle onderzoek terstond dood.

Men kan toegeven, dat desnoods een begrip van 't leven ware te aanvaarden, waarvan de toepassing op enkele minimale creaturen bezwaar bleef opleveren Wezentjes, gelijk men ze microscopisch acht ontdekt, of althans gegist te hebben, die als bacteriën, microben, protozoënof electronen, geen meer middellijn vertoonen dan van een drie-, vierduizendste millimeter, leenen er zich niet toe, om ze zóó van nabij te onderzoeken en te beschrijven, dat een stellige uitspraak over hun sijn en hun functie ons mogelijk zou wezen. Denk dus al, dat deze opvatting van 't begrip leven bij

deze ongrijpbare wezenkens niet doorging, zoo zou men dit alles nog op rekening van onze onbekendheid met hun zijn en werken kunnen schuiven, en ze dus buitenrekening laten. Maar zóó kan en mag voor het begrip van 't leven nooit geschieden in zake het leven Gods. Al is 't toch, dat we bij het leven Gods met een ondoorgrondelijk mysterie te worstelen hebben, hier staan we toch voor een rijke, alzijdige openbaring van 't leven zelf, en bovendien bezitten we, als geloovigen, in de Schrift een niet minder rijke openbaring van het zelfbewustzijn in het zijn en werken Gods.

En zou reeds hierom het leven Gods niet terzijde mogen gelaten worden, hierbij komt dan nog in veel ernstiger zin, dat 't leven in God de bronwei en fontein is, waaruit alle creatuurlijk leven ons toekomt. Hoe zou 't dan aangaan ons een begrip, een algemeene opvatting van 't leven te vormen, zoo niet tegelijk bleek dat deze opvatting beide op God zelf én op zijn creatuur van toepassing ware ? Om alle nadere bepaling te ontgaan, heeft men als eenig kenmerk van 't leven pogen aan te geven, dat 't leven er is en werkt, indien het creatuur tot zijn gewone omgeving in de van God gewilde verhoudingen staat en werkt, en we geven toe dat zich op die wijs voor het creatuurlijk leven een vermoedelijk niet onbruikbare definitie vinden laat. Maar stel nu, men gaat op die lijn door, dan stuit ge toch ook met deze definitie aanstonds weer op 't leven Gods, daar bij God nooit in absoluten zin van eenige verplichte verhouding tot iets buiten God sprake kan zijn. Dit zou nog kunnen, indien men een eeuwig bestaan van de geschapen wereld mocht aannemen, even eeuwig als God zelf is. Dan toch zouden er, van meet af en steeds aldoor vaste verhoudingen tusschen God en die wereld bestaan hebben. Maar nu dit niet kan, nu dit heel de gedachte van een Schepping te niet zou doen, en een eeuwig medebestaan van de wereld met God zou onderstellen, kunt ge tot geen andere conclusie komen, dan dat een bestaan tegelijk met de wereld., eerst na een voorafgaand eeuwig bestaan van God zonder haar, is ingetreden. En passen we dan toch de gegeven definitie toe, zoo zou deze beduiden, dat het leven in God eerst is opgekomen van het oogenblik der Schepping af, iets wat natuurlijk ongerijmd Vvare, daar 't leven in God noodzakelijkerwijs aan het Scheppen van de wereld door God moest voorafgaan. En ten andere, stelt ge dat in 't schepsel het leven beteekent een bestaan en werken conform de door God voor dit wezen ingestelde verhoudingen, dan zoudt ge, om ditzelfde begrip op 't leven in Godzelf toe te passen, u een wil boven God moeten denken, die God voorschreef in welke verhoudingen Hij tot alle creaturen had te staan. Weer een soort Lex aeterna, of van God onafhankelijke eeuwige wet, die nogmaals aan de Almachtigheid Gods te kort zou doen. Zoo blijkt reeds hieruit, dat de twee meest gangbare begrippen van het leven, waaraan men ingang poogde te schenken, die van het organische in tegenstelling tegenover het mechanische, en "evenzoo die van ge bondenheid aan de verhoudingen tot het overige creatuur, volstrekt ongeschikt en buiten staat zijn, om ook 't leven in God zelf er onder te begrijpen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's