Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome - pagina 173
Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit
163 (FiCKER, I, 2, p. 91 et passim), en tegen de Doctores Scholastici, die leerden, dat de mensch „ex viribus suis possit facere opera precepti secundum substantiam facti" (FiCKER, 1,2, p. 110,114), en dat de genade Gods daarom niet noodig is, om de wet te vervullen, maar wel om aan deze vervulling der wet een hoogere qualiteit te geven, een exponent bij te zetten, zoodat men daardoor de zaligheid kan verdienen. Luther komt tegen die voorstelling op, niet alleen omdat daarmede aan den natuurlijken mensch de macht wordt toegekend zonder hulp der Goddelijke genade, ex suis viribus, de wet te vervullen, maar niet minder, omdat de Doctores, ten einde deze stelling te handhaven, den eisch der Goddelijke wet zoo oppervlakkig opvatten, alsof het God alleen te doen was om de daad, de substantia facti, het opus secundum formam legis. Hun fout schuilt hierin, zegt Luther terecht, dat ze meenen: „quod lex opere tantum sit implenda, etiam sine impletione cordis", terwijl hij daartegenover stelt, dat God nooit met de uitwendige daad tevreden is, maar eischt, dat daarbij komen zal de gezindheid van het hart (de impletio cordis). Want al kan de mensch misschien uitwendig de wet nakomen, het geschiedt altoos „invita et aversa voluntate" en heeft daarom voor God geen waarde (p. 45, 90, 91). Deze weerstrevigheid van onzen wil tegen de wet Gods nu is niet iets, wat van onzen wil afhangt, maar vloeit noodzakelijk voort uit de verdorvenheid onzer natuur, uit de in ons wonende concupiscentia, en ze kan daarom door ons zelf niet in eigen kracht overwonnen worden (p. 100). „Lex statuitur in nobis", zegt Luther daarom, „quando voluntate et opere eam implemus. Sed extra fidem nullus hoc facit" (p. 99); de Apostel leert ons: „lex iram operatur et infirmatur per carnem et prorsus sine gratia non impleri potest" (p. 110). Intusschen toont dit „extra fidem" en „sine gratia non impleri potest" reeds, dat Luther over de mogelijkheid, om de wet te vervullen, bij den geloovige geheel anders denkt dan bij den ongeloovige. Luther heeft dit dan ook positief meermalen uitgesproken, ik zou me hiervoor echter niet willen beroepen, op hetgeen Luther bij Rom. 2, 4 opmerkt: „nullus reputatur iustus, nisi qui legem opere implet. Nullus autem implet, nisi qui in Christum credit" (FiCKER, I, 1, p. 20), hoewel Holl in het Zeitschrift fur Theologie und Kirche, Jahrg. 20, 1910, p. 250, 251 naar deze woorden verwijst, om aan te toonen, dat God, volgens Luther, dengene rechtvaardigt, „der das Gesetz erfüllt, d. h. der t at s a c h l i ch gerecht ist", want ik betwijfel, of Luther dit zoo uitdrukken zou. Het verband, waarin
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1910
Rectorale redes | 192 Pagina's