GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gewichtige uitspraak.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gewichtige uitspraak.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vorige wee'k waagden we nog een poging om het onderstaande geplaatst te 'krijgen.

Het werd echter te laat ter drukkerij^ ontvangen.

Daarmede is echter de reden tot plaatsing niet vervallen.

Het komt ons voor, dat dit een stuk van historische waarde voor onze Universiteit is.

De Directeuren van de Vereen, voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag en Curatoren der Vrije Universiteit, te Amsterdam in vergadering bijeen op 10 Juni 1924,

kennis genomen hebbende van de onderscheidene bezwaarschriften, bij hen ingekomen tegen de deelneming van studenten der Vrije Universiteit aan de tooneelvoorstelhngen: „Saul en David" van I. Querido in den StadsschouwJDurg te Amsterdam, zoomede van de publiek geworden feiten en van de motie van den Senaat der Vrije Universiteit;

spreken als hun oordeel uit, dat zij, die verbonden zijn aan een Universiteit, wellce zich geheel en al stelt op den bodem der Gereformeerde beginselen en opkomt uit het leven van het Gereformeerde volk, verplicht zijn, om bij hun openlijk optreden in alles rekening te houden met de Gereformeerde zede;

betuigen daarom hun diep leedw e z e n, dat het geven dezer tooneelvoorstelling allerminst hiermede in overeenstemming is geweest; temeer wijl het opgevoerde stuk Bijbelsche gegevens behandelde 'op eene wijze, die met de Heilige Schrift volkomen in strijd is;

hebben met instemming vernomen, dat de Senaat der Vrije Universiteit besloten heeft „al zijn invloed te zullen aanwenden om te verki'ijgen, dat de studenten, terwille van het gereformeerde volk en de liefde voor onze Universiteit, zich zullen onthouden van voorstellingen, welke buiten eigen kring plaats hebben";

spreken de hoop uit, dat bij nader contact tusschen de hoogleeraren en de studenten deze pogingen zullen slagen en dat voor het vervolg dergelijke dingen, als thans rechtmatige ergernis - gaven, voorkomen zuOen worden;

en verwachten, dat allen, die aan de Vrije Universiteit op eenigerlei wijze' verbonden zijn, zich zullen beijveren om den geestelijken band tusschen deze hooge school en het gereformeerde volk te bevestigen en te versterken, door ten dezen opzichte alles na te laten wat vermeden en alles te doen, wat gedaan moet worden.

Directeuren voornoemd: (w. g.) J. H. DE WAAL MALEFIJI', Voorz. (w. g.) G. WOLZAK Hzn., Secr.

Curatoren voornoemd: (w. g.) B. VAN SCHELVEN, Voorz. (w. g.) Dr JOH. C. BREEN, Secr.

Wij behoeven wel niet te verzekeren, hoezeer deze uitspraaik zoowel om haar ondubbelzinnigheid als om haar 'beslistheid ons verblijdt.

Uitten reeds velen de vrees, dat de' tooneelkwestie een zware schaduw zlou werpien op onzen Universiteitsdag, wij voeden de hoop, dat door deze uitspraak, ter rechter tijd genomen, dit gevaar zal zijn bezworen.

De bezwaarden kunnen nu gerust zijn. •Wat op' 't oogenblik gedaan 'kan worden. , is.^hiermee gedaan. • •|^li^5l\

Dit stuk gaat rechtstreeks op.de rekwesten' in.

Natnurlijk hangt hier nog meer mee saa, m.

Maar de beide colleges hebben zich vanz'elf ie bepalen tot de houding van de Vrije TMiversiteit tegenover het tooneel.

Waren zij verder gegaan, dan zlouden zij de grens van hun bemoeiing hebben oVerschreden.

Moge dit opi den Universiteitsdag algemeen in het oog worden gehouden.

Van tevoren of van achteren.

Nu ons vertrek naar Amerika hoelangszoomeer nadert, hebben we sommige 'dingen af te doen, die anders nog wel wat uitstel konden lijden.

Zoo schrijft Dr de Moor in de „Utrechtsche Kerkbode" eenige vervolgartikelen over „Saul en David".

Hij is daarmede, meen ik', nog niet gereed.

En nu hebben wij de gewoonte aangenomen om niet op een artikelenreeks in te gaan, zoolang die nog niet beëindigd is.

Ik zou ook thans deze gewoonte hebben gevolgd, indien ik' er zeker van was, dat ik nog tijd zou hebben naar aanleiding van het geschrevene enkele opmerkingen te maken.

Stellig zou ik' die opmerkingen geheel achterwege hebben gelaten, indien Dr de Moor in zijn ar'tikelen mij met rust had gelaten en .mijn naam niet meermalen had genoemd.

Bepaalde polemiek heeft men hier niet van mij te verwachten.

Dr de Moor verklaart uitdrukkelijk het materieel met ons eens te zijn.

Het gaat dus alleen over het formeele.

Dat is vanzelf bijzaa'k'.

Een bestrijding, 'die ook' maar een eenigszins bedrijvig 'karakter zou dragen, heeft hier geen zin.

We doen slechts een enkele vraag, geven een enkele opheldering, veroorloven ons een enkele opmerking.

En dan vind ik het — om hiermee te beginnen — eigenlijk jammer, dat de artikelen van Dr de Moor zoo ver achter de feiten aankomen.

Waarschuwen, wanneer het gevaar misschien nog kan worden voorkoinen, alarmeeren ten tijde van het gevaar, geeft leiding, verlichting • ook' ''ïjij hen, die het gevaar vóór zich zien of, p'as vóór zich hebhen gezien.

Maar zijn meening zeggen, wanneer alles' geschied is en artikelen voortzetten, wanneer reeds een gewichtige uitspraak gevallen is, dunkt ons niet zulk een-krachtig effect te hebben, als wel gewenscht is.

Wanneer er ergens brand uitslaat, dan is het noodiger, dat iemand in allerijl de brandweer gaat waarschuwen en dat een ander een ruit inslaat. om bij den haard va.n het vuur te komen en tracht de vlammen te onderdrukken, dan dat den volgenden dag een inspecteur komt, die zegt: 't was wel een vreesslij'ke brand, pogingen om te blusschen waren noodig, maar men had die ruit daar heel moeten laten en de brandslang liever door een zijraam moeten aanleggen.

Dadelijk naar zijn beste weten ingrijpen is harder noodzaak, dan later door-de uitgebrande kamers te loopen, de waterschade op te nemen en uit te maken, hoe men dit of 'dat anders of beter had 'kunnen doen.

Geen oogenblik willen we vergeten, welke verontschuldigingen Dr de Moor voor zijn laat-sprek'en aanvoert.

Gaarne willen wij ze respecteeren.

Aan verwijt wordt hier dan ook niet gedacht.

Dr de Moor meende, ' dat hij voorloopig het . zwijgen moest bewaren, omdat hij door verschillende relaties bij de Universiteit betrokken is.

Toch geloof ik, dat hij zich hierin vergist.

De onderstelling zal wel niet onjuist zijn, dat hij reeds aanstonds een vaste opinie had. ' •

Ware hij daarvoor direkït uitgekomen, zoo zOa dit, 'voorzoover ik zien kan, geenerlei schade hebben opgeleverd.

Misschien zou ik zelfs voordeelen kunnen opnoemen.

Doch laat ik' niet te ver afdwalen.

Ik wilde maar zeggen, dat het een groot verschil maakt of men ervóór, dan wel er achter staat.

Daarmede moet steeds rekening worden gehouden.

In zijn vijfde artikel tracht Dr de Moor' wat ik in ons blad schreef .en wat Dr Geelkerken daarop antwoordde, objektief weer te geven. Dit gelukt hem vrijwel. Alleen dikt hij mijn oordeel over de Michal-speelster te zeer aan, dan dat ik er mij voor aansprakelijk kan stellen.

Dr de Moor geeft mij gelijk wat de onzedelij'ke passages in het stuk betreft.

Hij schrijft: „Prof. Hepp heeft gelijk, wanneer hij zegt, da.t er taal in voorkomt, die wij niet op-onze lippen mogen nemen en die de vrouweneer krenkt, zooals inzonderheid de dames, die meespeelden, hadden moeten gevoelen".

Zelfs haalt hij passages aan, die ik! niet meer wilde citeeren.

Onder één plaatst hij dit oordeel: „Het is vunzig. Het doet ons — als het waar was — allen eerbied voor Diavid en Abigaël verliezen. De laatste zit bedaard met David te redeneeren er over, dat deze haar eerst alleen uit zinnelij'ke begeerte wilde bezitten en dat zij er voor TDedankte, als bijvrouw te dienen, waarop hij tusschen Michal en haar moest kiezen babi Ik zou respect voor i\i)iga.ël kunnen hebben als ze zoo'n Diavid een pats in zijn gezicht had gegeven, die daverde". '

Hier moet ik 'toch even onderbreken.

Dr de Moor gaat hier toch wel wat ver.

Een pats in het gezicht te gevè-n, die daverde, zou mij oo'fc al geen hoogen dunk van Abigaël hebben gegeven, 't Zou zeiker geen waardige vrouw geweest zijn. Die zöu liever onmiddellijk zijn opgestaan en zonder een woord te spreken zijn heengegaan. Maar dat argumenteeren met de Kand boezemt mij geen respect in.

Wel blij'kt hieruit hoe meedoogenloos kras het oordeel van Dr de Moor over 'dergelijke passages is. ^ -

Maar desalniettemin en evenwel nochtans is het stu'k als zoodanig niet onzedelijk volgens Dr de Moor. Hij geeft toe, dat de ergerlij'kste gedeelten bij de opvoering niet zijn weggelaten. Maar men had ze uit het stuk van Querido kunnen schrappen, ronder schade voor het stuk.

Dit laatste is een kwestie van inzicht. Ik meen, dat er wel erikele, maar niet a, 11 e zinnelijke passages konden gecoupeerd. Dr de Moor gelooft, dat ze wèl alle konden gecoupeepd worden. Daarom houdt hij het stuk op-zichzelf niet voor onzedelijk.

Evenwel, die stukken komen alle vo'or in het treurspel van Querido en ze zijn niet alle gecoupeerd bij het spel.

Hebben we nu een stuk te beoordeelen naai' wat het had kunnen zijn of naa, 'r wat het is?

Heb ik, als iemand vloekt, te redeneeren: maar hij had ook' niet kunnen vloeken, dat zou aan zijn conversatie op zichzelf geen afbreuk hebben gedaan, zijn conversatie als zoodanig kan ik deswege niet afkeuren? Of moet ik hem duidelijk maken, dat, indien hij die zonde niet nalaat, converseeren met hem mij onmogelijk wordt?

Als een treinreiziger telkens in zijn gespirek zich zinnelij'ken scherts veroorlooft, mag ik dan zeggen: hij had er die ook uit kunnen laten en daarom mag zijn gesprek als zooda.nig nog niet worden veroordeeld?

Ziet, al deze vragen rijzen bij mij en vereenigen zich in deze: is Dr de Moor met zóó te rede^ neeren, niet een beetje te spitsvondig?

Dr de Moor heeft bezwaar tegen onz'e metho-de van polemiseeren in deze ziaak; Hij' gebruikt in dit verband zelfs sterke woorden.

Welnu, het geval wil, dat hij in ditzelfde artikel ook polemiseert en ook tegen Dr Geelkerken.

Zoo hebben we dan een uitstek'ende gelegenheid om aan zijn methode van polemiseeren een lesje te nemen.

Als hij het heeft over de woorden, die Querido Saul in den mond legt, „dat zulk'e vuile taal, zelfs al zou ze gebruikt zijn, behoort tot de kringen, die in den mond van een christen niet voegen", „dat Querido nergens voor een waardige tegenspraak gezorgd heeft", „integendeel, in het verdere stuk deze beschouwing van Saul als in hoofdziaak juist heeft doen zien en door 'David's eigen woorden laten bevestigen", dan vervolgt hij:

„Meent Dr Geelkerken, dat dit niet juist is, hij moge het verantwoorden; maax ilc moet als mijn meening uitspreken, dat van een Gereformeerd predikant een ander oordeel verwacht mocht worden over zulk'e liederlijke taal en gedachten; ook over zulk .een schandelijke miskenning van Gods dienaar, den man naax Zijn hart. D'at een wereldling als Querido zich daaraan schuldig maakt, moge God hem vergeven, doch is in hem te begrijpen. Dat. het DT G. echter niet mogelijk is ^, in den vorm of in den inhoud van dit kunstwerk ook maai iets te vinden", dat de qualificaties van Prof. Hepp zoii rechtvaardigen — laat me "het zacht zeggen: dit heeft mij in de hoogste mate verbaasd."

Ondanks het slot van deze alinea, , zal men mij wel moeten toestemmen, dat deze methode van polemiseeren allerminst aan scherpte gespeend is.

Die zinsnede van een „Gereformeerd predikant" zou ik althans niet hebben durven gebruiken.

En toch komt Dx de Moor daarop^ nog eens terug.

„Wanneer Dr Geelkerken op, het voetspoor van Mr, Bakhuys Roozeboom spxeekt van „één regel* schrift", dan begrijp ik hem niet. Indien al de bovengenoemde passages ten slotte voor hem niet meer waarde hebben dan „een regel schrift" — nu, dan loopt ons waardeeringsoordeel te zeer uiteen om er over te kunnen spreken." (Tasschen twee haakjes: toen ik verklaarde en met redenen omkleedde, dat verdere discussie met DT G. onmogfelijk was, ga.f Dr de Moor 'dit weer als: gekrakeel, dat ten slotte daalde tot het peil: „met jou praat ilc! niet meer". Het schijnt, dat Dr de Moor ziet, dat' hij mogelijk' ook tot dat peil zal moeten aifzakken). „Dan kan er bij hem zooveel door, dat ik bang word voor zulk een uitspraak uit den mond van een Gereformeerd predikant."

Niet waar, malsch is anders.

Ik voor niij zou in een polemiek tegen deze uitdrukking bezwaar hebben.

Maar Dr de M. laat er onmiddellijk op-volgen: „Doch wanneer Dr Geelkerken bedoelde te peggen, dat het onzedelijk karakter van sommige passages geen reden geeft om het stuk' als zoodanig aldus te bestempelen, heeft, hij ni.i. gelijk".

Ik kan het niet helpen, - dat ik mij hierover verwonderen moet. Dr G. toch heeft met geen enkel woord van het onzedelijk karakter van sommigepassages gerept. Hij heeft noch „in den vorm of in den inhoud van het stuik' ook maar iets" gevonden, dat reden tot afk'etiring zou geven. • „Ook maax iets". Dr de M. heeft hem erzelf aan herinnerd. En toch laait hij de onderstelling open, dat. Dx G. bedoelde te zeggen, dat sommige passages onzedelijk' van karakter zijn. Ik houd echter Dx G'. voor bekwaam genoeg om te zeggen, wat hij' bedoelt te zeggen.

De polemiek van Dr de Moor tegen Dr iGeelkerken eindigt: „Ziehier dan mijn meening over dit „doodonschuldige stuk", dat door „zijn inhoud geen bezwaar oplevert." Misschien is Dr Geelkerken nu ook „stom verbaasd" dat ik zoo er over denk. Indien ja, dan is de verbazing wederzijdsch en moet ons volk maar oordeelen, wie gelijk heeft."

En als ons volk dan toch aan het oordeelen is, zoo kan het ook deze kwestie worden voorgelegd: of de methode van polemiseeren, gelijk' Dx de Moor ze toepast, de mijne overtreft.

Komt het tot de k'onklusie, dat polemiseeren altijd een gevaailijfc werk blijft en dat aan elke methode van polemiseeren gebrelden kleven, dan heeft het schoon gelijk.

Jammer, dat men er niet altijd buiten kan.

Dr de JWoor 'hel^lde een „diepere" beoordeeling van het werlc' van Querido. Deze wachten we gaarne af-Ze is zeer zeker te geven. Wij noemden slechts een van de meest ingrijpiende motieven, gelijk we van meetaf te verstaan gaven.

Ook meent Dx de Moor, dat wij ons tot verkeerde adressen hebben gericht. Mogelijk bedoelt hij daarmede, dat wij ons tot de studenten hadiden moeten wenden. Maax dan is dat weex' het oóx-, deel - van den man, die er achtex staat.

Ik wil het nog wel eens hexhalen: opi het oogenbli'k', dat ik mijn eerste artikelen schreef, wist ik niet beter of slechts een enkele student. was er bij betrokken.

Doch daarop ga i'k niet verder in.

Misschien zal men zeggen: nu hebben Dx de Moor en Prof. Hepp het weer met elkander aan den stok.

Toch moet men zoo niet spreken.

Zeker, als Dr de Mooi die dingen niet had opgerakeld, zou ik hebben gezwegen.

Dit zou in , tó.: .sta'diiim: het verik'ieslijkst zijn, : geweest.

Ik zie er geen heil in de afgedane zaak warm te houden.

Maar nu derike men niet, dat D'r de Moor en ik tegenover elkander staan.

Materieel zijn wij het geheel met elkander eens, men heeft het gehoord.

En over het formeele kunnen wij best heenstappen.

Zoodra wij elkander ontmoeten, zal de handdruk er niet minder 'stevig om zijn.

Vooral uit dit oogpunt wil ons schrijven gelezen worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

Gewichtige uitspraak.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's