GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

, , ... De Bestrijding van de „Mythus".

De historische beschouwingen, die Rosenberg in zijn boek, de Mythus des 20. .lahrhunderts, overvloedig geeft, zijn door deskundige schrijvers aan kritiek onderworpen. Die kritiek is vernietigend. Rosenberg heeft uit allerlei werken stukken gegrist, die hem bevielen. Van een wetenschappelijke bronnenstudie is bij hem weinig te bespeuren; al wat in den loop der eeuwen tegen de Kerk en haar instellingen is geschreven, vond bij hem een enthousiaste ontvangst.

Het is de verdienste van de schrijvers der Katholieke „Studiën zur Mythus", dat zij nauwgezet hebben onderzocht uit welke bronnen Rosenberg de stof heeft verzameld, die dienen moet om bij de lezers den indruk te wekken, dat de Kerk een „verderfelijke inrichting" is vol „griezelige gebruiken". De rustige apologie is wel de moeite waard om gelezen te worden, ze bevat vele uitstekende bladzijden, waarvan we den inhoud dankbaar kunnen aanvaarden, al is de streng Katholieke visie op de geschiedenis niet de onze en al ontmoet ook menige beschouwing bij ons groote bezwaren. We moeten ons natuurlijk hoeden voor de fout om, zonder ernstig onderzoek, het door anderen verworven materiaal tegen Rosenberg over te nemen.

De auteur van de „Mythus" had van zijn boek geschreven, dat het „naar vorm en inhoud" verheven was boven het j, niveau van den dag", dat het dus uitstak boven hetgeen zóó gewoonlijk verschijnt. „Het heeft ziüke diepe groeven in het geestelijk leven van onzen tijd getrokken, dat deze met oppervlakkige praatjes niet meer zijn glad te strijken". Bescheidenheid zoekt men bij Rosenberg tevergeefs. Hij noemt zijn geschiedkundige beschouwingen onweerlegbaar en zelfs onaanvechtbaar, hij verklaart met trots: „De bijval, die mijn redevoeringen in 1934 ontmoetten, heeft de Roomsche partij sterk verontrust, want met het verwerpen van de tot nu toe gevolgde methode om de geschiedenis te bestudeeren, hadden alle lessen, die men tot dusverre gewoon was uit de geschiedenis te trekken, hun zin verloren en dreigde het gansche gebouw dat op de basis van hun wereldbeschouwing was opgetrokken, op zijn grondvesten te wankelen". Wat voor de „Roomsche partij" geldt, geldt voor elke confessie, die den Bijbel als het Woord van 'God aanvaardt.

De meeningen over de waarde van de historische kritiek op den inhoud van de Mythus loopen nogal uiteen. Dr Künneth schrijft in zijn boek „Antwort auf den Mythus": „Men gaat gewoonlijk uit van de veronderstelling, dat men bij de „Mythus" te doen heeft met een wetenschappelijk onderzoek, waarop men dan, met de tot nu toe gebruikelijke methoden der wetenschap, kritiek kan uitoefenen. Zooals eens de vakwetenschappen van de meest verschillende soort zich op het werk van Oswald Spengler stortten, zoo gelooven ook nu vele kritid dat zij de „Mythus" van Rosenberg met de wapenen van de traditioneele vakwetenschap kunnen vernietigen. Deze poging loopt echter bij de „Mythus" op een mislukking uit, zooals ook eens tegenover Spengler. De veronderstelling waarvan men meent te kunnen uitgaan, is volkomen fout. Rosenberg is noch een geleerde, noch een philosoof, maar een verkondiger van een nieuwe, door het ras bepaalde, revolutie, de ontdekker van een nieuw prindpe, de profeet van de religie van het Noordsche ras".

Dr Künnelh heeft met deze opmerkingen Rosenberg wel aan zijn zijde. In het geschrift „An die Dunkelmanner unserer Zeit", waarin de schrijvers van de Katholieke „Studiën" op een zeer onwaardige wijze worden aangevallen, ' lezen we:

„Van tevoren moet ik bij al de uitgeoefende kritiek één ding verklaren: wat ik in mijn „Mythus van de twintigste eeuw" betoog en voor onzen tijd als volstrekt noodzakelijk beschouw, zou geheel blijven bestaan, zelfs wanneer het gansche historische bewijs op alle punten kon weerlegd worden i).

Men kan heel goed een ware leer verkondigen, die bij een tijd past, en een plan voor den geestelijken opbouw van het heden en de toekomst geven, waartegen niets is in te brengen, en zich daarbij toch in een aantal geschiedkundige parallellen en historische mededeelingen vergissen. Een weerlegging van deze zijde zou dus, op zich zelf genomen, op geen enkele wijze afdoende zijn."

Du sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas: Van het verhevene naar het belachelijke, is het slechts één enkele schrede. Dergelijke redeneeringen mogen voor devote aanhangers der leer wonderen van wijsheid zijn, ze hebben eigenlijk geen iiilioud. Rosenberg kan voor zijn levensbeschouwing het historisch fundament niet missen.

Wanneer dat fundament wordt aangetast, wankelt het geheele gebouw. Met een paar voorbeelden willen we trachten duidelijk te maken, hoe zin-loos die minachting voor bet historisch bewijs bij Rosenberg is, die zich toch gaarne uitgeeft voor een succesvol bestudeerder der historie, die hoog opgeeft van "het geweldige resultaat, dat hij met zijn methode bereikt.

Het is aaii de lezers waarschijnlijk wel bekend, dat Rosenberg groote eerbied heeft voor den Duitschen mysticus uit de 13de eeuw. Meester Eckehart: „In hem kwam de Noordsche ziel voor de eerste maal geheel tot bewustzijn van zichzelf, in zijn persoonlijkheid liggen al onze latere grooten". De pantheïstische mystiek van Eckehart is voor hem van onschatbare waarde. De voornaamste belijdenis van het Arische ras, de belijidenis vai] de gelijkwaardigheid van God en de ziel vinden w.e, volgens Rosenberg, in verheven vorm reeds bij den grooten Duitschen Meester. Het belangrijkste dogma van het Duitsche geloof, dat van de vrije, adellijke, schoone ziel, die aan niemand, zelfs niet aan God, is gebonden, maar alleen — en dan ook geheel — afhankelijk is van haar eigen bloed en haar eigen ras, zou Eckehart reeds hebben beleefd. Diens belijdenis „Wanneer ik niet was, zou God ook niet zijn", luidt voor onzen tijd: „De Godheid, dien wij vereeren, was er niet zonder onze ziel en ons bloed".

De schrijvers van de Katholieke „Studiën" gaan nauwkeurig het beroep op Eckehart na. Yan hen leeren we dat de „historische Eckehart" een nog niet opgehelderde figuur is, dat er veel strijd is over den juisten tekst van zijn werken, en dat zijn gedachten zeer verschillend worden uitgelegd. Eckehart is een echt kind van zijn tijd, hij hoort thuis in de typische sfeer der middeleeuwen en heeft van veel denkers — Arische en niet-Arische — den invloed ondergaan. „Wie hem van die wereld losmaakt, wie hem tot een onderwerp maakt van de tegenwoordige strijdvragen, heeft zeker niet den helderen en onbenevelden blik, die noodig is om zich rustig te verdiepen in de fijnheden en het teere filigrainwerk van zijn speculatieve gedachten."

Rosenberg projecteert zijn ideeën over ras en religie terug op de historische gestalte van den „Meester", omhult en doordringt diens leer aldus met een complex van beschouwingen, die bij Eckehart niet passen. Voor ons is het „Eckehartprobleem" natuurlijk niet het voornaamste, voor ons is niet de hoofdvraag „in hoeverre de historische Eckehart een tegenstelling vormt met den Eckehart van de „Mythus", maar wel: in welke verhouding de mystiek zelf, met inbegrip van de variatie van Eckehart, staat tot het Woord van de Bijbelsche evangelische waarheid; het probleem is „Mystiek-Mythe" aan de eene zijde en bet Woord van God aan de andere zijde". 2) Voor de bestrijding van het werk van Rosenberg is het aangeroerde probleem echter wel van belang. Wanneer Eckehart aan Rosenberg ontvalt, mist bij een sterken historischen steun^ is er een bres gekomen in de fmidamenten. Wij zoeken dus met belangstelling naar de verdediging van zijn interpretatie van Eckehart.

Wat we lezen stelt in booge mate teleur: „Men vindt dat eenige fouten bij de vertaling zijn gemaakt? Maar de juiste vertaling zegt precies betzelfde .... Voor mij is bet wezenlijke de W a a r d e- leer. Hieruit blijkt het karakter, het geheel eenige Duitsche kaï-akter. En dat kon niet worden aangetast, dat heeft voor honderdduizenden als een bevrijdende daad gewerkt, die den Meester Eckehart voortaan weer midden in het Duitsche volk heeft geplaatst". Deze zinnen, met nog enkele van dezelfde waarde, zijn de eenige, die Rosenberg aan de kritiek op zijn interpretatie wijdt.

Het gaat hier om zeer ernsüge dingen.

Rosenberg zegt van Peter Waldus, den „leider" van de Waldenzen, dat hij „een trouw Bijbelgeloovige was en dat DUS zijn persoonlijkheid verzwakt was"i). Van Eckehai't wordt in de „Mythus" triomfantelijk verteld, „dat hij zich geen enkele maal op kerkelijke leerstellingen, zelfs niet een kéer'^) op den Bijbel beroept, zooals later Luther". Wanneer hem dan duidelijk wordt gemaakt, dat deze bewering eenvoudig onzin is, dat Eckehart b.v. voel over hel Johannes-evangelie heeft geschreven, weet Rosenberg slechts te antwoorden: „Wanneer we bewijzen, dat Eckehart over metapbysische dingen dikwijls precies zoo gesproken beeft als de Kerk, dan beteekent dat uilen naar Athene dragen". Van de hoofdstelling, dat Eckehart de incarnatie is van den Duitschen geest, de heilige hoeder van de vrije adellijke Duitsche ziel, die dus vanzelf de Kerk en den Bijbel negeert, blijft niets over. Het eenigste antwoord dat we nu booren is „Wezenlijk was voor mij alleen de Waarde-leer", waarde heeft voor mij de Eckehart, zooals ik dien schouw, zooals ik dien mij, , , ver­ beeld. Er behoort toch wel buitengewoon veel vrijmoedigheid toe, om die fantasie, dat zelf-geschapen beeld, met een waarde-leer in verband te brengen.

Niet beter is bet gesteld met de beschouwingen over Paulus, Er behoort eenige zelfoverwinning toe om hierover te schrijven: „Dat door de voornaamste fout van de „Mythus" — zegt Dr Künneth — „door de ontkenning van de mogelijkheid van elke Godsopenbaring, 3e toegang tot het begrijpen van Paulus volledig is versperd, spreekt vanzelf. Maar het blijft onbegrijpelijk, boe bet mogelijk is, dat dingen beweerd worden, die de bestaande feiten in bet gezicht slaan. Dat Rosenberg een, tot in de diepte doordringende, kennis van Paulus niet kan verkrijgen, verwondert ons niet. Maar de karikatuur van Paulus, die hij bet Duitsche volk aanbiedt, wekt toch wél de meest sterke bevreemding. Wil hij soms verzwijgen, dat deze aanval gericht is op bet hart van de Evangelische Kerk"?

Paulus is bij Rosenberg de materialistische rabbijn, de fanatieke jood, de bewerker van alle internationale chaotische ontbinding der volkeren, de prediker van de internationale wereldrevolutie met behulp van de gedeclasseerden van alle staten en volkeren, de vervalscher van de groote gestalte van Christus. Hij is de man van den rassenchaos, veroorzaakt door een wilde nivelleering van alle ras-verschillen en nationale instellingen, hij is de vertegenwoordiger van het principe van de handbaving van alle minderwaardigen, zijn wereldbeschouwing draagt een dekadent karakter ^). Welk een gloeiende baat tegen den van God gezonden Apostel! Het is niet toevallig, dat Ro^senberg zich zoo tegen Paulus keert: „de gestalte van Paulus bedreigt de wereldbeschouwin^g van de „Mythus" en belegert Rosenberg met een ijzeren omklemming. De strijd gaat op leven en dood. Gelukt bet hem niet om de positie van Paulus te schokken, dan is zijn eigen positie verloren. Wanneer zijn wereldbeschouwing, zijn principia van ras en bloed, niet in staat zijn om Paulus te verklaren, dan spreekt hij daarmede het bankroet van de zijne uit".

We zouden dus weer verwachten, dat Rosenberg zich geducht verdedigt tegen de kritiek op zijn oordeel over Paulus, tegen het verwijt dat hij de gestalte van Paulus grof heeft verminkt. Niets daarvan! Als aan Rosenberg duidelijk wordt gemaakt, dat hij van Paulus niets heeft begrepen, antwoordt hij slechts: „De houding tegenover Paulus is beden(!) geen vraag meer van tekstkritiek (bedoeld is exegese), maar een kwestie van karakter.... De toekomst zal loeren boe het Duitsche volk over Eckehart en Paulus denkt". Ook een ander fundamenteel gedeelte van de „Mythus" is hevig aangevallen. Met groote zekerbeid betoogt Rosenberg, dat de „Joodsche religie" geheel aan de Perzische is ontleend. Het ^, Joodsche Godsbegrip" zou een vervalsching zijn van bet Perzische, in de ballingschap zouden de Joden bet eerst gehoord hebben van een „God, die de wereld regeert".

Het antwoord op de breedvoerige kritiek, die op die beweringen volgde, wordt weer met slechts enkele zinnen afgedaan: „Voor ieder mensch, die iets(!) van godsdienstgeschiedenis weet, is het duidelijk (!), dat bet monotheïsme 'van Perzischen oorsprong is, dat de Joden.... toen zij bij de Perzen jn gevangenschap waren, hier het eerst van een kosmisch Godsbegrip boorden". Het antwoord is niets anders dan een herhaling van de hevig aangevochten stellingen, waarvan in den breede de onhoudbaarheid was aangetoond.

Overal waar de fundamenten van de leer van Rosenberg worden aangetast, blijft hij het antwoord volkomen schuldig. Veel ruimte heeft hij noodig om de onwaarachtige bedoelingen van zijn kritici aan te toonen; hij scheldt hen voor oneerlijke, laffe menseben, die langs een omweg de oude politiek weer willen invoeren, hij doet zijn uiterste best om hun karakters bij het Duitsche volk verdacht te maken. Op afzonderlijke vraagstukken, zooals dat van den Paus, de heksenvervolgingen, de inquisitie, de godsdienstoorlogen en andere gaat bij in, maar over de hoofdvragen zegt hij practisch niets. Rosenberg mist hel vermogen om zijn wereldbeschouwing tegenover principiëele kritiek te verdedigen en tracht dat gebrek te verbergen door een reeks woedende uitvallen tegen de vermetelen, die het wagen om de mislukking van zijn „historische methode" aan te toonen. Wat hij aan beleedigingen en godslasterlijke taal durft neer te schrijven, grenst aan het ongelooflijke. Geen wonder dat er veel verzet is tegen bet verweerschrift^ dat zulke taal bevat. De verschijning daarvan is een belangrijke gebeurtenis in den strijd tegen de belijders van Christus. Die strijd zal met niets ontziende felheid worden voortgezet.

B. t. B,


1) Spatiëering van ons.

') Zie „Dr Künneth", pg. 82 e.v. Voor den inhoud van de „Mythus", mogen vsre wel vervirijzen naar het boekje van Ds P. Prins: „Hitler-Regiem en Religie". •• - -: r; .----

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's