GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Schoffel werk.

Onder dit opschrift schrijft Ds S. J. Popma te Amersfoort een artikel in „Amersf. Kb.", waaruit we hier dit overnemen:

Nu kan 't aan mij liggen, maar in wat Prof. Kuyper schrijft over de bezwaren, die ingebracht worden tegen den term „onsterfelijkheid der ziel", kan ik onmogelijk herkennen wat ik daarover gelezen heb in publicaties uit den kring van de wijsbegeerte der wetsidee.

't Hoeft niet aan mij te liggen, want Prof. Kuyper zegt zelf, dat hij slechts kan „aanduiden" over welke bezwaren 't gaat en dat hij hoopt, dat Prof. Hepp klaarheid in de zaak zal brengen.

Wanneer ik goed zie zijn er in den laatsten tijd bezwaren ingebracht tegen den term „onsterfelijkheid der ziel".

Er is niemand, die beweert, dat de ziel na den dood niet van stonde aan bij Christus, haar hoofd, zal zijn.

Alleen is de vraag gerezen of de uitdrukking „onsterfelijkheid der ziel" nu zonder aanleiding te geven tot misverstand genoemde werkelijkheid voldoende omschrijft. De term is namelijk belast met een wijsgeerigen zin, in de historie ingegroeid, die van het Gereformeerd belijden wel heel scherp moet onderscheiden worden.

Dan is er 'n tweede kwestie aan de orde gesteld n.l. deze: is wat de zielliunde de psyche of het psychische noemt wel te vereenzelvigen met wat in de Schrift „de ziel" wordt genoemd. Daarbij moeten we er weer aan denken, dat we eigenlijk niet kunnen spreken van „de" zielkunde, maar minstens onderscheiden moeten tvisschen schriftuurlijke en nietschriftuurlijke zielkunde.

Bovendien rees hiermee in verband de vraag of volgens de Schrift niet het psychische, maar het hart de boventijdelijke wortel van ons bestaan moet genoemd worden.

Hiermee hangt samen een volgende vraag, een meer technische, naar de grenzen van de wetenschap der zielkunde en der anthropologie (= leer aangaande den mensch).

Deze kwesties zijn klaar en duidelijk aan de orde gesteld. Ook zijn de kwesties niet nieuw. Reeds Bavinck schreef: „in den regel verstaan we onder de ziel die geestelijke substantie, welke met het lichaam het wezen des menschen uitmaakt en die door haar onstoffelijkheid en onsterfelijkheid zich juist van het uit stof gevormde lichaam onderscheidt.

Dit is echter een opvatting van de ziel, welke meer aan de filosofie van Griekenland, dan aan de Christelijke theologie is ontleend".

Gaat 't nu aan, wanneer de kwesties èn niet gloednieuw èn voor ieder toegankelijk aan de orde gesteld zijn, met Prof. Kuyper te spreken van een „bedachtzaam zwijgen", dat door de „bron" der bezwaren wordt bewaard? ^)

En moet 't bovendien geen verwarring geven, wanneer de kwesties niet meegedeeld worden in den vorm waarin de „bezwaarden" (men lette op de aanhalingsteekens, die van mij zijn!) zelf die geven, maar, zooals Prof. Kuyper doet in den vorm van geruchten aangaande menschen, die blijkbaar de kwestie niet goed hebben begrepen?

Wanneer Prof. Kuyper spreken gaat over actueele kwesties, kan hij er zeker van zijn, dat al zijn argumenten ernstig overwogen zullen worden, maar hier, waar 't onkruid van verwarring en probleemverschuiving boven komt, valt schoffelwerk te verrichten.

Dr A. Kuyper over de onsterfelijkheid der zieL

Ds J. W. Siertsema schrijft in „Haarlemsch Kerkblad":

Uit een vorig citaat van Dr A. Kuyper bleek ons van hoe groote beteekenis het bij de loochening van de onsterfelijkheid der ziel is, wat wij onder deze uitdrukking verstaan. Deze groote dogmaticus wijst haar als onschriftuurlijk af. Dat hij daarbij niet slechts gedacht heeft aan den geestelijken dood blijkt uit de dictaten dogmatiek deel V locus de consuma. tione saeculi ^bladzijde 45, waar we het volgende vinden: '-: '^^i^.: -

De dood is scheiding tusschen ziel en lichaam. De Heilige Schrift zegt ons niet, dat de ziel onsterfelijk is. „God, deugd en onsterfelijkheid" is geen evangelie, maar rationalistische philosophie. „De ziel is onsterfelijk", dat wil zeggen, dat de ziel zelf van een geaardheid is, dat z ij niet sterven kan. De ziel is niet onsterfelijk. De Heilige Schrift leert in 1 Tim. 1 : 17, dat God is o n v e r d e r f e 1 ij k en in 1 Tim. 6 : 16, dat God is die alleen onsterfelijkheid heeft, een nadere explicatie, die tevens exclusief is. God is in zichzelf onvernietigbaar. Hij alleen is onsterfelijk. Men mag dus nooit spreken van „onsterfelijkheid der ziel", dat wordt op dit terrein nooit toegelaten.

Het verschil tusschen God en mensch geeft Joh. 5 : 26, 27 (zie ook vers 25). Hier wordt de grond aangegeven voor het leven van den mensch en dan blijkt, dat het leven den mensch niet toekomt uit zichzelf, maar uit Christus. Die heeft, zooals de Vader van Wien Hij dat ontvangen heeft, het leven in zichzelf. Tegenwoordig leven de menschen uit Kant, niet uit den Christus. Ook in de gemeente, die van den preekstoel met Kants denkbeelden wordt gevoed.

De Heilige Schrift zegt: de mensch heeft geen o n- sterfelijkheid. Deze kwestie hangt onmiddellijk samen met een andere. Immers, was de ziel immortalis (onsterfelijk), dan moest ze ook ongeschapen zijn. Vandaar, dat de voorstellingen, die uit de menschelijke natuur opwellen, bij die volken en philosophen, die consequent zijn doorgegaan, geleid hebben tot het aannemen eener praeëxistentie der ziel. Als we ontvangen worden, dan beginnen we niet pas te bestaan: neen, we hadden reeds een praeëxistentie, niet in de gedachten Gods maar een reëele.

Dit ligt geheel op de lijn der Platonische voorstelling.

Het begrip van de afhankelijkheid in de existentie, dit is het „creatuur zijn" is met dat der immortalitas animae onvereenigbaar; want, als ik mijn existentie heb door een ander wezen, dan houdt deze ook op, wanneer dat wezen mijn existentie niet meer wil of houdt.

Waar de Schrift dus leert, dat de mensch niet is „sicuti Deus" (gelijk God), maar als schepsel tegenover den Schepper staat, in Wien hij leeft, is en zich beweegt, dan is reeds daardoor elk denkbeeld van een inhaerente immortalitas animae (inklevende onsterfelijkheid der ziel) uitgesloten.

Als wij dan toch spreken van „de onsterfelijkheid der ziel", zoo bedoelen wij daarmede dit: dat God, die de menschelijke ziel geschapen heeft, niet wil, dat zij weer zal vergaan. De menschelijke ziel kan dus wel gedood worden, kan ophouden te bestaan.

(Wat in het boven aangehaalde tusschen haakjes staat of ook gespatiëerd werd is een vertaling ter wille van onze lezers.)

Merkwaardig is ook, dat Dr Kuyper bij den dood, de scheiding van lichaam en ziel, niet allereerst denkt aan de vernietiging van het lichaam tegenover het voortbestaan der ziel, zooals dat in den regel onder ons en onlangs ook nog door „De Heraut" werd gedaan.

Hij spreekt van een veranderen door den dood in existentie-vorm. (Bladzijde 46 van bovengenoemd hoofdstuk). Het organisme van het lichaam blijft evenals de ziel bestaan.

Op bladzijde 73 vinden we: Dit organisme van het lichaam evenwel kan, hoe ook geconcentreerd, nooit stofloos zijn, hoe ondeelbaar het ook is, omdat het lichaam is. Hoe ver dus de deelbaarheid der stof ook wordt voortgezet, hoe klein in zichzelf de concentratie van dat somatische (lichamelijke) ook wezen moge, het somatische mag niet los gelaten, maar moet altijd behouden blijven. Hieruit volgt, dat dit organisme altijd een „ubi" („waar") moet hebben. Van alle gestorvenen moet dus dat „ubi" aanwijsbaar zijn.

Uit die gansch onwaarneembare, doch niettemin aanwezige en somatische kiem van het lichaam begint in den dag der opstanding op Gods bevel weer de opgroeiïng, op Gods bevel ontwikkelt zich uit dat embryo het lichaam der opstanding en daardoor alleen wordt de identiteit van dat lichaam der opstanding met het aardsche lichaam, dat in het graf was gelegd, vast gehouden.

Hier krijgt dus het bezwaar van Dr Kuyper tegen den term „onsterfelijke ziel" voor het voortbestaan der ziel een nog sterker accent, want dan zou men immers ook kunnen spreken van een onsterfelijk lichaam.

Deze beschouwingen behoeft evenwel niemand voor zijn rekening te nemen, dat doet ook „De Heraut" niet blijkens zijn schrijven van de laatste •weken, al heeft hij volkomen terecht er op gewezeu dat het dwaas' zou zijn om bij de vraagstukken, die ook nu aan de orde worden gesteld, niet te rekenen met wat onze groote dogmatici hebben geleerd. Ik geef dan ook deze citaten alleen in de hoop dat ze voor menigeen verhelderend mogen werken en er toe dringen om waar gesproken wordt vaji de loochening van de onsterfelijkheid der ziel eerst te vragen, wat daarmee bedoeld wordt, want dat is, ook blijkens een pas verschenen brochure over dit onderwerp, zeer noodig.

Wel verdient het opmerking, dat de „Dictaten Dogmatiek" niet voor Dr A. Kuypers verantwoordelijkheid liggen, doch in haar groote lijnen zijn ze wel degelijk van beteekenis voor de kennis van zijn ontwikkelingsgang, en daarmede van wat in den loop der jaren zoo al in de Gereformeerde Kerken is geleerd, zonder dat er aanklachten ingediend of in behandeling genomen werden. Ook „De Heraut" heeft trouwens wel uit deze „Dictaten" geciteerd.

^^'' „De Joodsche Revolutie in Egypte" Het ^' opschrift boven de wet der tien ge- -^ boden in ongenade.

Als we over de wet der tien geboden preeken, en het opschrift behandelen, dan is de uitredding uit het diensthuis voor ons een heilsfeit, dat, zelf op Christus wijzende (leg Ex. 15 naast Openb. 15) heel de wet plaatst in het licht der verlossing. Predikanten, die in Duitschland ook dit evangelisch licht willen laten schijnen, krijgen het al moeilijker, nu het nationaal-socialisme al dwazer dingen schrijft over de „Joden", en daarmee over „Israël". Wat wij evangelische genade noemen, heet daar „revolutie".

Een lezer schreef ons:

Hierbij doe ik U de vertaling toekomen van een driedeelig artikel uit „Der Stürmer", het bekende blad uit Duitschland, en dat in elk dorp en plaals van eenige beteekenis vanwege de partij in een aparte „Stürmerkasten" wekelijks wordt uitgehangen, opdat iedereen het kan lezen. Dit artikel is reeds betrekkelijk oud. Het is uit het „extranummer" van den St. dat werd uitgegeven by gelegenheid van den rijkspartijdag te Neurenberg in 1935, een nummer, dat toen op groote schaal is verspreid. Het blad heeft dus (blijikens de pubUoatie er van, dio aan geen enkel ander blad te beurt valt) de voUe instemming van de partij, en die neemt m.i. op die wijze ook alles wat er in staat voor haar rekening.

Uit dat oogpunt is het met name van beteekenis, te laten zien, hoe men in die partij dus met het Oude Testament omspringt. Met dat doel doe ik U deze vertaling' ook toekomen.

We zijn dezen lezer zeer dankbaar voor die vertaling; anders zouden we ze niet kunnen doorgeven in ons blad. Hier volgt het stuk:

De Joodsche Revolidie in Egypte.

De J o o d s c h e geschiedenis, die aan de nietjoodsöhe wereld voor het grootste gedeelte wordt overgeleverd in het Oude Testament, kent twee Joodsohe revoluties, die zijn gelukt. Dte eerste heeft plaats gevonden in E g y p t e. Dte Joden waren het oip zeer hoo'gen trap van cultuur staande land der Farao's binnen gedrongen, en een van hen, JOZEF, was het gelukt een ministerzetel te verkrijgen. Hij haalde zijn broeders in het land, „en gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had" (Gen. 47 : 11). Tenslotte haalde zijn geslacht het heele Joodsche volk in, en „zoo woonde Israël in het rijke land Gosen, en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer" (Gen. 47:27). Deze Farao en zijn opvolgers waren verblinde, van de Joden afhankelijke heerschers. Ze zagen toe, hoe door toedoen der Joden laaid en volk te gronde werden gericht. De Joodsche ministers (Jozef en zijn opvolgers) lieten de boeren verhongeren, ontnamen hun hun oogst, den vrijen bodem en hun vee, en maakten hen tot 1 ij f e i g e n e n. Dit had ten gevolge, dat veepest, droogte, sprinkhanenplaag, wanorde en revolutie het land bezochten en er huishielden. Het Egyptische volt leed schrikkelijk onder den geesel der Joden. Toen kwam na langen tijd een Farao aan de maoht, die „niets van Jozef wist" (Exod. 1 : 8). Dat wil zeggen: Hij wou niets van de Joden weten. Hij vaardigde scherpe decreten tegen hen uit, maar ze hadden in het land Gosen de macht reeds volkomen in de hand. Ze zetten opstanden op touw, en in een Bartholomeusnacht zonden ze hun sluipmoordenaars door het land. „En het geschiedde te middernacht, dat de HFERE (dat wil zeggen: de Joodsohe Wraakgod) al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, 'die in het gevangenhuis was" (Exod. 12 : 29). Dat wil in goed Duitsch zeggen: ze hebben de b e s t e n van het ras in het land Gosen doodgeslagen Ze sloegen diegenen dood, die voor hen in liet land waren, en dus het recht der eerstgeboorte hadden. De Egyptische koning schijnt een leger te hebljen samengeroepen om den opstand in Gosen neer te slaan. „En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om die uit het land te drijven" (Exod 12 : 33) De Joden hadden echter nog den tijd om een grooten rooftocht te volvoeren. „En de kinderen Israels eischten van de Egyptenaren. zilveren vaton on gouden vaten en kleederen.... en zij beroofden de Egyptenaren'' (Exod. 12:35 en 36). De Joden roofden en plunderden dus bij de Egyptenaren, die zonder bescherming aan hen WEiren overgeleverd. Daarop verlieten ze ijlings het land. „En er trok ook veel volk uit het gepeupel met hen mee" (Exod. 12 : 38). '•) Dat waren de Jodenkneohten en de rugzak-spartacisten") van den toenmaligen tijd.

Dat is allemaal zoo ongeveer in overeenstemming met de overlevering der oude geschiedschrijvers. Diodorus schrijft: „Koning Antiochus liet zich door zijn vrienden raden om de Joden volkomen uit te roeien. Ze zouden in hun boeken menschenhatende en onrechtvaardige instellingen hebben, en wilden zich met geen volk vermengen, en beschouwden allen als vijanden."

En Tacitus schrijft:

„De meeste auteurs stemmen daarin overeen, dat bij een in Egypte uitgebroken vuile ziekte koning Bochoris door het orakel Hammon de aanwijzing kreeg om zijn rijk te zuiveren en de melaatschen als een bij goden en menschen gehaat geslacht naar andere landen te brengen. Zoo zou men ze hebben afgezonderd en in de woestijn aan zichzelf overgelaten. ... Een van de verdrevenen, Moyses, zou hun den raad hebben gegeven, van goden noch menschen meer hulp te verwachten, maar zich aan zijn leiding toe te vertrouwen...."

Zoo kwam er een eind aan de eerste Joodsche revolutie. Het Joodsche volk had de Egyptenaars geplaagd, gepijnigd en verpest. Toen greep dit volk uit nood naar een verweermiddel en stiet de Joden

160 uit. Maar de Joden hadden de ideni des verderfs reeds in het Egyptische volk geplant. De Egyptenaren gingen onder. Maar de Joden bleven hestaan, want zij letten op hun rassenwetten. Tot een blijde herinnering aan dien nacht - van bloed en moord in Egypteland vieren de Joden jaarlijks het Paaschleest.

De Joodsche Revolutie in PerMë.

De tweede Joodsche revolutie, die gelukt is, is in het boek Esther neergeschreven. Ze heeft ongeveer duizend jaar later plaats gevonden. De Joden hadden zich in het uitgestrekte Babylonische rijk verspreid, maar dit was door de arische Perzen onderworpen. Van Indië tot Noord-Afrika had dit jonge, krachtige bergvolk de landen veroverd en een grootsch imperium gesticht. Het stond op het toppunt van zijn macht, toen koning Xerxes op den troon kwam. Zijn slot bevond zich in Susan. Daar bevonden zich ook in groeten getale de Joden reeds. Deze koning Xerxes had een minister, H a m a n, die zijn volk lief had, en consciëntieus voor het welzijn van het rijk waakte. Hij zag, dat de Joden de overhand hadden gekregen, dat ze alles in handen wisten te krijgen, en op ongehoorde wijze het volk uitzogen. Daarom waarschuwde hij den koning. „Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hunne wetten zijn verscheiden van de wetten aller voften; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven." (Esther 3 : 8.)

H a m a n gaf den koning den raad, dat men de Joden als een staatsgevaarlijke olique zou uitroeien of verdrijven. De koning gaf hem volmacht en Haman gaf bevel, allen, die tot het Joodsche volk behoorden, op den 13den Adar in het geheele land bijeen te drijven en gevangen te nemen.

Intusschen hadden de Joden den koning echter een mooi en wellustig Jodinnetje in den harem gesmokkeld. Ze heette Esther. Ze kreeg koning Xerxes in haar garen, en het gelukte haar zijn gunst en hartstocht voor zich te winnen. Nu was er echter te Susan een Joodsch oproerkraaier, Mordechai geheeten. Die gaf zich uit voor een oom van Esther en spoedig had ook hij des konings gunst gewonnen.

Toen nu het bevel van minister Haman werd uitgevaardigd, schrokken de Joden in het geheele rijk en te Susan werd raad gehouden, wat moest worden gedaan. Men kwam overeen, den koning door Esther om te krijgen en een groote revolutie tegen Haman en zijn antisemietisohen aanhang door te voeren. Esther was bereid deze taak te aanvaarden. Ze was koningin geworden en had den koning weten te verleiden tot een leven van drankzucht en uitspattingen.

Bij zulk een drinkgelag kwam ze met haar verzoek tot hem. „Zoo zeide de koning tot Esther op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede? en zij zal u gegeven worden." De Jodin eischte de terugneming van het bevel om de Joden te verdrijven.

De koning beloofde het en nu begon de Jodin minister Haman te belasteren en verdacht te maken. Ze zei, dat Haman haar had willen overvallen en verkrachten. Xerxes geloofde haar. Hij liet zijn trouwen minister aan de galg hangen, die deze voor den oproermaker Mordechai had bestemd. Bovendien leverde hij Hamans aanhangers over aan den willekeur der Joden, en verklaarde hen vogelvrij. Dit bevel werd voor de Joden een signaal tot oproer. Er volgde een nacht van bloedvergieten, nog erger dan de Paaschnacht in Aegypteland. Het was de 13de Adar. „En in den burcht Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen. En Parshandatha, en Dalfon, en Aspatha, en Poratha, en Adalia, en Aridatha, en Farmastha, en Arisai, en Aridai, en Vaizatha: de tien zonen van Haman.

En de Joden, die te Susan waren, vergaderden den veertienden der maand Adar, en zij doodden te Susan nog 300 mannen.

De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waren, vergaderden „en zij doodden onder hunne haters 75000."

„En de Joden te Susan en de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, maakten den l-ien van de maand Adar tot een dag der vreugde en maaltijden en een vroolijken dag en der zending van geschenken aan elkander."

„En Mordechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan al de Joden, die in al de landschappen van den koning Ahasveros waren, om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den l-4en en den 16den van de maand Adar in alle landschappen en ieder jaar". (Esther 9:6—21.)

„En de koning maakte Mordechai groot, en legde schatting op het land en de eilanden der zee." .(Esther 10 : 1, 2.)

De Perzen hadden door deze revolutie den doodsstoot gekregen. Niet lang daarna viel het Perzische rijk uiteen en Alexander de Groote richtte zijn macht op. Tot een plechtig aandenken aan dezen nacht van moord in Perzië, waarin ze 76000 antisemieten ombrachten, vieren de Joden jaarlijks het Purimfeest.

De Bekentenis.

Zoo zijn de beide hoogste feesten van het Joodsche jaar ontstaan: Purim en Pascha. Ze zijn ontstaan door verraad, oproer en bloedige massamoorden. Aljuda heiligt deze misdaden en beveelt ze de geslachten door deze heiliging aan tot navolging (Nacheiferung). Het voedt daardoor hel Joodsche volk op de meest grondige wijze op lot steeds verder verraad, tot opstand en revolutie. Wie echter meent, dat de Jood van heden niet meer de Jood is uit den tijd der Egyptenaren, der Perzen of der Romeinen, bedriegt zich. Hij wacht ook heden nog op den dag van den grooten massamoord aan de niet-Joden. De „Stürmer" heeft het bewijs daarvoor in de hand. In het, Jo: qdsche

tijdschrift „The Jewish Daily Post", No. 135 van 14-Vn-'35, blz. 5, is in den vorm van een verhaal een bekentenis neergelegd, die zoo verschrikkelijk is, dat de heele wereld er van moet ophoeren. Ze luidt:

Verhaal van Hitler en zijn Getrouwen.

Kort nadat Hitler de macht had gekregen, riep hij alle z.g. „geestelijke" leiders van Duitschland bijeen om te vernemen, wat ze met betrekking tot het nieuwe regiem hadden te zeggen. Tengevolge van een vergissing bevond zich onder de genooden ook een rabbijn. Ieder vleidde den leider, en riep uit, dat zijn komen een waar geluk voor het land was. Alleen de rabbijn zei niets. Stil en nadenkend zat hij daar.

„Nu, " zei Hitler, terwijl hij zich tot hem wendde. „Gij schijnt over iets na te denken. Laat ons hooien, wat U te zeggen hebt!"

De rabbijn staarde hem eenige oogenblikken aan, en sprak toen:

„Farao was een goddelooze antisemiet; maar de Joden overleefden hem. Tot zijn gedachtenis eten ze op het Paasohfeest mazzah. Haman was nog erger; maar ook hem overleefden de Joden. Ter herinnering aan hem eten ze op het Purimfeest „Hamantaschen" ') — Excellentie, ik was slechts bezig een nieuw feestmaal uit te denken "

De oogen moeten opengaan; vooral van onze volksgenooten, die van N.S.B.-zijde eiken dag met vertaald Duitsch worden aangesproken: „volksch".


1) Ook is 't mij niet duidelijk, waarom Prof. Kuyper verwijst naar de — intusschen verschenen — brochure van Prof. Hepp.

Immers, wanneer Prof. Hepp met belangrijke citaten kan komen, is er geen bedachtzaam zwijgen bij de bron, terwijl, wanneer de bewering aangaande 't zwijgen wel juist is, ook Prof. Hepp uit afgeleide beekjes moet putten en dan is naar 't eigen oordeel van Prof. Kuyper a priori uitgemaakt, dat deze brochure bij een vaag aanduiden moet blijven en daarmee tamelijk wel overbodig is.

1) Zie de Duitsche vertaling ter plaatse. 2) Rucksackspartakisten: een uitdrukking, waarvoor wij geen aequivalent hebben.

3) Wij geven het woord maar onvertaald, daar een equivalent ons niet bekend is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's