GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dankbaar en vertrouwend heb ik deze week de acute zorg voor de wekelijksche voorziening in de behoeften van ons blad in vertrouwde handen gegeven, en ben op reis gegaan. Verschillende lezers verzochten me iets te laten hoeren per „Relormatie"-kolommen. Aanvankelijk voelde ik daar weinig voor; personalia beteekenen doorgaans de minst instructieve gedeelten van een blad; bovendien is er over mijn uitstapje al meer persoonlijks geschreven, dan mijzelf lief is; en tenslotte moet men voor reisbrieven, zullen ze niet al te zeer uit den stijl van het gewone werk vallen, öf een blad redigeeren, dat doorgaans den stempel van de ziel van den redacteur draagt, öf — van een bepaald charisma de drager zijn. Het eerste is b.v. het geval met den lieer Joh. de Heer; als die in „Het Zoeklicht" vertelt van zijn reizen naar Noorwegen of andei'e landen, proeft men geen oogenblik een scherpen overgang van de ééne rubriek naar de andere. Maar in ons blad zou zoo iets toch niet gaan. Want al laat de „geest" van den redacteur zich daarin misschien niet onbetuigd, zijn „ziel" pleegt zich toch niet bloot te geven in onze liolommen; een bekentenis, waarmee ik geen psychologen moge kwellen, en waarvoor ik, wat de profetelijkheid betreft, in elk geval zou, willen „staan". Waarom ik dan ook niet eens zou willen probeeren, of ik in de hierboven aangegeven richting een charisma heb, en hier kan laten functioneeren of experimenteeren.

Terwijl ik deze regelen schrijf, zijn we juist het eiland Wight gepasseerd. Ik schrijf n.l. aan boord van de „Washington", een boot van de United States Lines, een maatschappij, die naast dit prachtige schip, nog een tweede van die kracht in de vaart heeft: de „Manhattan". Uit Rotterdam, waar vele vrienden, onder wie ook — tot mijn vertroosting — theologische, vaarwel waren komen zeggen, via Hoek van Holland, waar, met gelijk effect, de „Bazuin"-redacteur, plus een medewerker van ons blad, benevens de praetor van het Kamper Studentencorps me met andere bezoekers de hand kwamen drukken, ging de reis over Londen naar Southampton. Heden, 30 Dec, vertrokken we vandaar. De piloten zijn juist van boord gegaan: een boeiend gezicht, zoo van de hoogte uit. De drie rotsblokken plus vuurtoren, die de Zuidwestelijke punt van het eiland Wight scherp markeeren, waren het laatste stukje van Europa's vasteland, dat ik voorloopig zien zal. Maar er wordt nog post verzonden via Cobh; en daarom wil ik nog voor ons blad enkele regels schrijven, eer de bus gelicht wordt.

Had in Londen geen mist en regen den dag versomberd, dan zou allicht op theologisch gebied nog wel veel meer mijn aandacht geboeid hebben, dan wat nu in dezen voornamelijk mijn opmerkzaamheid trok; waaronder wel niet in de laatste plaats een leeskamer was van de Fourth Church of Christian Scientist te Londen, gelegen aan de Russell Square, waar ook mijn hotel was. Een kort begrip van de dogmatiek van deze genezers op het gebed was uit volgend avondgebed te distilleeren:

Father — Mother God, Loving me, Guard me when I sleep; Guide my little feet Up to Thee.

(Mary Baker Eddy.)

Meer open en bloot geeft volgend vers zoo'n saamvatting:

God made all His creatures free; Life it self is liberty; God ordained no other bands Tlian united hearts and hands.

One in fellowship of Mind, We our bliss and glory find In that endless happy whole. Where our God is Life and Soul.

So shall all our slavemy cease. All God's children dwell in peace, And the new-born earth record Love, and Love alone, is Lord.

(James Montgomery.)

Onwillekeurig vraagt men zich af, hoeveel en op hoe velerlei wijze geboren en getogen menschen van tegenwoordig deze liederen mee zouden willen zingen, ook al hebben ze den „doop" der Christian Scientisten niet ondergaan. Tusschen kerk en secte worden de grenzen meer en meer uitgewischt. Ik moest ineens weer aan het eerste hoofdartikel van ons nummer van 23 Dec. j.l. denken. Dat ging over Karl Earth's poging tot opwekking van de belangstelling voor de Schotsche Confessie. Die was nog al onbekend in Schotland zelf, zoo had Barth, niet ten onrechte, bevonden.. Maar niet anders staat het met de oude calvinistische belijdenissen, die toch óók in Engeland zoo bijzondere kracht ontwikkeld hebben, en zoo tot in détails afgedaald zijn, zonder evenwel daarmee voet te geven aan hen, die theologische meeningen met confessioneele bindingen willen verwisselen. De eetkamer van mijn hotel bevatte ettelijke beelden van helden van vleesch en geest uit het verleden. Die van het vleesch hadden wel het leeuwenaandeel der beschikbare plaatsen veroverd:

(Zie vervolg op blz. 108.)

generaals, „geslaagde s o 1 d a t e n" in hun onderscheiden formaties a posteriori, musici en kunstenaars kregen daarna de beurt. De bouwers van het theologische en kerkelijke leven lieten evenwel naar zich zoeken.

En toch hebben zij doorgaans, zij het ook soms niet zonder den bijstand der anderen, langer en dieper doorgewerkt en op het volksleven ingewerkt^ dan alle anderen.

Deze verhouding is tenslotte ontdekkend. De Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Zijn knechten zullen tegen den dag der Groote Reünie op 't feestmaal vanzelf wel zonder eereteekenen en prachtgewaden komen. Laat ons waken en bidden; wérken is nog altijd het mooiste, ook als men den rug naar 't moederland gekeerd heeft.

Het is mijn vaste overtuiging, dat de kerkelijke wérk gemeenschap de vele brieven en telegrammen heeft uitgelokt, die mij kort voor mijn vertrek hebben bereikt, en waarvoor ik hier hartelijk moge dank zeggen. Ze hebben me alle goed gedaan, maar die van 't studentencorps F. Q. I., van kerkeraden en al of niet gecombineerde kerkeraadsleden zeker niet in de laatste plaats.

K. S.

Waarheid en vrede.

Vrede is een heerlijk goed.

Toen in het eind van September van het vorig jaar de oorlog nabij scheen en dreigde uit te breken, was het benauwdheid en vrees. En groot was de opluchting, toen dit gevaar althans voorloopig teruggeweken was.

Voor hoe lang dat zijn zal, kan geen mensch zeggen.

Nog maar even klaarde de lucht op, of wederom, verhieven zich donkere wolken. En sedert rommelt het aldoor, en moet daar vrees zijn voor wat weldra komen kan.

Waarom?

Ook hierom, dat bij de overeenkomst van München, die den dreigenden oorlog, althans voor zoover nietingewijden moesten denken, voorkwam, niet de waarheid tot grondslag werd gekozen. Zij werd veeleer op trouw- en woordbreuk gegrond. Wie gaven, gaven niet van het eigene, maar wat des anderen was.

En zulk een niet op waarheid gegronde, „vrede" kan geen stand houden.

De methode, die zulk eenen „vrede" wist te bewerken, lokt andermaal, lokt ook anderen, aan, om haar voor verdere wenschen of eigene begeerten in het werk te stellen.

Zulk een „vrede" bergt eenen nieuwen oorlog in zich en brengt dien te zijner tijd voort.

Ware vrede kan alleen rusten op den grondslag van waarheid en recht.

Mozes zong dan ook voor Israels ooren:

God is waarheid én is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, Deut. 32 : i.

Voor het onderlinge samenleven van Zijn volk heeft de Heere daarom geboden: spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten, Zach. 8 : 16.

Vrede is een heerlijk goed, en zeer begeerenswaardig, en door allen in den rechten weg na te jagen.

De Heere Christus heet Vredevorst, Jes. 9 : 5, en kwam vrede verkondigen heinde en wijd en zijd, dien die verre -zijn, en dien die nabij zijn, Eph. 2:17. Bij Zijne komst op aarde zongen de engelen: vrede op aarde, Luc. 2:14

Toch is vrede niet het hoogste goed.

Dat gaf de Heere Zelf ook duidelijk te kennen, toen Hij zeide: Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, Matth. 10:34.

Bij de profeten waarschuwt de Heere wel - tegen een Terkeerd vredegeroep, en doet Hij zeggen: Zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtst, zeggende: Vrede, vrede, doch daar is geen vrede, Jerem. 6:14.

Boven den vrede staat heel veel.

Ds Niemöller verkiest liever den oorlog met het Duitsche staatsbewind, dan den vrede door ontrouw aan zijne Goddelijke roeping.

Hooger van waarde dan de vrede is ook de waarheid.

Daarom doet de Heere in Zijnen eisch de waarheid gaan vóór den vrede.

Hebt de waarheid en den vrede lief, Zach. 8 : 19.

Gods profeten waren dan ook geen zoetsappige vredepredikers.

Hoort maar Jesaja: Maar gij verlaters des Heeren, gij vergeters van den berg Mijner heiligheid, gij aanrichters eener tafel voor die bende, en gij opvuUers des dranks voor dat getal: Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slachting zult krommen, 65:11 en 12.

Evenmin was Johannes de Dooper het, die dorst spreken van adderengebroedsels, en wees op de bijl aan den wortel der boomen en op de wan in de hand, Matth. 3:7 v.v.

Ja, de Heere Zelf kwam niet alleen met 2; ijn: „Wee u", maar ook met Zijn: „Gij dwazen en blinden", „gij geveinsden", Matth. 23 : 13 v.v.

En de apostel Paulus volgde ook daarin de voetstappen van Zijnen Heere, II Oor. 11:13; Gal. 2 : 4; Philip. 3 : 18v.v.

Vóór den vrede moet de waarheid gaan.

Boven den vrede staat in waarde de waarheid.

Dat geldt ook bij het bespreken van onderlinge geschillen en uiteenloopende inzichten in de menschelijke samenleving, en betreffende de kerk.

Het moet daarbij niet alleen om de Waarheid gaan, maar het komt daarbij ook allereerst op waarheid aan.

Niet voornamelijk op den lieven, zach ten vorm.

De Heere waarschuwt ons zelfs wel tegen menschen, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen grijpende wolven zijn, Matth. 7 : 15. En David klaagt over den verrader: Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn bloote zwaarden, Ps. 55 : 22.

Het was daarom ook fout van de Synode te Amsterdam in 1936, dat zij in haar vermaanwoord terzake van de polemiek niet duidelijker en krachtiger nadruk legde op den eisch van het waar-zijn in het polemiseeren, art. 151.

Bij bestrijding van den ander behooren diens meeningen of voorstellingen juist, en voor zoover het te bespreken punt betreft, volledig te worden weergegeven.

Er dient zakelijk geargumenteerd te worden.

En de argumenten van den ander behooren bij bestrijding volle recht te erlangen.

Beschuldigt men, dan behoort men strikt bewijs te leveren. En worden de beschuldigingen als onjuist aangewezen, dan is het de plicht van den beschuldiger, zijne ingebrachte aanklachten te laten vallen, of betere gronden er voor aan te voeren.

Opdat blijke, dat het niet gaat om eigen persoon, eere, en macht, maar om waarheid en om de Waarheid.

Want waarheid is het eerste vereischte, ook bij de polemiek.

De eisch des Heeren is: Hebt den vrede lief.

Maar daaraan gaat vooraf: Hebt de waarheid lief, Zach. 8 : 19.

En in vs. 16 lezen wij: Dit zijn de dingen die gij doen zult: spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten.

Daarvoor is ook vereischt, dat men, als men over eenige zaak in geschil schrijft, maar niet prijst, omdat die of die het zegt, noch laakt en afkeurt, omdat die of die ander het voorstelt, zonder misschien zelfs de aangevoerde gronden gelezen en overwogen te hebben.

En ook, dat men zijn oordeel niet geeft, zonder zelf de gepubliceerde stukken en genoemde bescheiden of autoriteiten ingezien en nagegaan te hebben, en genoegzame kennis van wat over en weer aangevoerd werd, genomen te hebben.

Vrede is een heerlijk en begeerlijk goed.

Wanneer hij op waarheid gegrond is.

Maar wanneer hij met krenking en schennis van waarheid verkregen wordt en heerschen moet, is hij niet goed.

De waarheid gaat in waarde boven den vrede.

Daarom dient men ook niet maar zonder meer te roepen om vrede, vrede, doch behoort voorop te gaan en zijnen eisch te ontvangen, de roep om waarheid.

Want alleen de ware vrede is goed.

Waarheid én vrede.

Doch de waarheid eerst.

S. GREIJDANUS.

Zoo niet.

In „Noord-HoUandsch Kerkblad" van 30 Dec. 1938 schrijft Prof. Dr F. W. Grosheide o.m.: „Samen in eenigheid des geloofs zoeken naar de waarheid bij het licht van Gods Woord is een heerlijk ding. Maar wanneer men nooit ongelijk erkennen wil, altijd eigen meening goed gaat praten, nooit vergeet, wat een ander tegen ons gezegd heeft of geschreven, elkaar vliegen poogt af te vangen, zelf de eerste wil zijn, dan komt er van een broederlijke bespreking niets terecht. Ik vrees, dat deze dingen onder ons niet ontbreken". Later schrijft hij: „De een wil zelf den sterken man spelen, de ander duwt een bepaald persoon als zijn sterken man naar voren".

Dit is een vorm, waarin niet geschreven moet worden. Prof. Grosheide zegt zelf: „Ik vrees, dat deze dingen onder ons niet ontbreken". Hij weet het dus, volgens eigen schrijven, niet. En dan toch op deze wijze vermanen? Eene algemeene waarschuwing geven, en die kleeden in woorden en vormen, die wel den indruk moeten wekken, dat in één bepaalde richting gewezen wordt. Voor zoo iets moet men eerst nauwkeurig onderzoeken, of men zich niet soms geheel vergist in zijne meening over wie men voor het oog heeft. En heeft men dergelijk vermoeden, dan heeft men zich persoonlijk tot dezen te wenden, want dan betreft het de anderen niet. Men behoeft dat dan niet in een particulier schrijven te doen, doch kan het ook publiek in de courant doen, omdat het dan publieke uitingen moet betreffen, doch dan concreet, op den man af. Nu is geschreven op eene wijze, waaraan niemand persoonlijk houvast heeft, want immers: er is geen naam genoemd. En tot wien er tegen op zou komen, kon men zeggen: wien de schoen past, trekke hem aan. Waarom komt gij er tegen op? Beschuldigt gij daarmede u zelven niet? Zie, op zulk eene wijze schrijven en vermanen is niet zooals het behoort, is schrijven zóó, dat men eene heel donkere schaduw op anderen werpt, en zich toch zelf formeel b«iten schot houdt.

En dat nog met een zinnetje: Ik vrees, dat deze dingen onder ons niet ontbreken.

Daarbij worden andererzij ds de dingen, die er tegenover staan bij anderen, en die oorzaak kunnen wezen van hetgeen men, zij het ook geheel ten onrechte, afkeurt, ongenoemd gelaten. Zoo is men dan niet alleen eenzijdig, maar ook droef partijdig.

Dit zich als vredelievend voordoend woord van waar­

schuwing is daarom een staal van, laat mij het zeer zacht zeggen, geen goede polemiek.

Zoo moet het niet.

Professor Grosheide, oordeel een rechtvaardig oordeel.

Verder schrijft Prof. Grosheide in dat artikel ook over de Theologische School. Hij zegt, dat de opleiding goed moet zijn, wetenschappelijk. „Al deze dingen staan onder ons vast. Maar zie nu het weinig concrete in de vraag om den zesden hoogleeraar. Wij hebben ons verblijd over de herstelling van het lectoraat en over de benoeming van Dr Dam als lector van onze Theologische Hoogeschool, want dat was noodig. Wij hebben als jong predikant in de classis 's-Gravenhage gestemd vóór het voorstel om een vijfden hoogleeraar te benoemen, want dat was noodig. Maar de noodzakelijkheid van den zesden hoogleeraar is nog nooit aangetoond. Wij hooren niet, welke vakken de man zal moeten onderwijzen, hoe de tijd moet worden gevonden, waar5|) hij college heeft, in welke vakken hij zal moeten examineeren. Is hier dan niet gemis aan concreetheid? "

Nu weet Prof. Grosheide, hoe het met deze vraag om eenen zesden hoogleeraar gegaan is. En als hij daarover in het publiek schrijft, behoort hij het althans te weten. En hij kan het weten, want het is herhaaldelijk in , 4)e. Bazuin" medegedeeld, en ook op de Synode in • 1936.1 behandeld.

Bij het afscheid van Dr J. J. Esser als lector heb ik, toen rector, mijn wensch uitgesproken, dat het lectoraat spoedig zou worden hersteld, en gezegd, dat ik nog liever zou willen, dat er een zesde hoogleeraar kwam, omdat dit m.i. noodig was. Daarop heeft eene, nu reeds overleden, zuster uit zichzelve voor dit zesde professoraat eene geldsom gestuurd, die door anderen daarna vrijwillig is vermeerderd.

Op de Synode is het voorstel van Curatoren gekomen om een zesde professoraat in te stellen. De Synode wenschte nog meer motiveering, dan gegeven werd, en herstelde alvast het lectoraat, waarmede natuurlijk de situatie gedeeltelijk gewijzigd werd. Aan Curatoren werd voorts opgedragen, eene broedere motiveering bij de volgende Synode (te Sneek) in te dienen.

Gedurende dien tijd kan toch niet in de bladen, althans niet door Curatoren en Hoogleeraren, over dit zesde professoraat en eventueele regeling van vakken en uren geschreven worden.

Dat moest Prof. Grosheide begrijpen.

En daarom is zeer onbillijk zijn schrijven: „Maar de noodzakelijkheid van den zesden hoogleeraar is nog nooit aangetoond. Wij hooren niet, welke vakken de man moet onderwijzen, hoe de tijd moet worden gevonden, waarop hij college geeft, in welke vakken hij zal moeten examineeren. Is hier dan niet een gemis aan concreetheid? "

Voorts, wanneer het om de bevordering van de belangen der Vrije Universiteit gaat, die reeds uitwendigzooveel voor heeft: Universiteit, groote stad, nabij het midden des lands, dan worden de Hoogleeraren der Theologische School gevraagd, om voor haar op te treden. En Prof. Ridderbos en Prof. Dijk doen het herhaaldelijk.

Maar als het gaat om de belangen van de Theologische School en de bevordering daarvan, b.v. inzake doctoraat en zesde professoraat, dan komen de Heeren van de Vrije Universiteit, en bepaald ook Hoogleeraren van hare Theol. Faculteit, fluks in het geweei'. Principieel heet er dan bezwaar, ook al worden niet weerlegd de argumenten en redeneeringen, die tegen die onhoudbare principiëele bezwaren worden ingebracht, of men zegt: het is niet noodzakelijk.

Alsof de Theol. School slechts het minimum van het vereischte voor de opleiding mag geven, en alleen het „noodzakelijke" mag ontvangen en bezitten.

Ook Prof. Grosheide redeneert nu niet van den eisch der beste opleiding, die gegeven behoort te worden, uit, maar over de „noodzakelijkheid".

Hier was wel een en ander te noemen, dat misschien niet verstaan zou worden door wie van geene wetenschappelijke studie weet, maar toch wel begrepen koi worden door wie zelf aan wetenschappelijke studie doet, en ook wellicht door dezen wel moest aangevoeld of voorgevoeld worden, ook al wordt het niet in breede motiveering uiteengezet. Maar de opdracht aan de Curatoren voor de volgende Synode, verhindert openbare bespreking.

Hoe dit echter ook zij, men mocht naar mijn inzien verwachten van de Heeren der Vrije Universiteit, en althans van hare Hoogleeraren in de Theologische Faculteit, dat zij zich op zijn minst niet zoo dadelijli te weer stelden, wanneer het de bevordering van de belangen der Theologische School en hare verbetering en verheffing betreft.

Wil men te haren aanzien niet redeneeren van het standpunt der eischen van de beste opleiding uit, dan moest men zich toch vanwege de verhouding en de beteekenis der beide inrichtingen wat terughouden.

Of de bedoeling moest zijn, dat de Vrije Universiteit alles moet ontvangen en de kerken moet overheerschen, en dat daartoe de Theologische School zoo gering en zwak mogelijk gehouden moet worden om straks uit te sterven.

Betuigingen van hooge waardeering en vriendschap voor de Theologische School zijn uitnemend. Maar het komt ten slotte aan op de daden.

S. GREIJDANUS.

Het punt in geschïL "'

In „De Heraut", van 18 Dec. j.l. en volgende nummere, schrijft Prof. Dr H. H. Kuyper over „De drieërlei macht", en zet uiteen, dat ook de meerdere vergaderingen de dogmatische, de regeerende, en de sleutelmacht bezit-

ten, en wat deze drie voor de meerdere vergaderingen dan in zich sluiten.

Hij ontkent niet, dat elke plaatselijke kerk deze drieërlei macht volledig in zichzelve bezit.

Maar wanneer zij in kerkverband getreden is, is zij niet meer „autonoom", maar is zij aan de kerkenordening gebonden, en hebben de meerdere vergaderingen krachtens die kerkenordening in die en die gevallen en op die en die wijze zeggenschap over de plaatselijke kerken of haar kerkeraden. Hij beroept zich daarvoor telkens op artikelen van de K.O.

Niemand echter, die dat ontkent.

En voorzoover zijn deze artikelen overbodig.

Zij gaan niet over het punt, dat kerkrechtelijk tegenwoordig onder ons in geding is.

Dat is: de grond, de Schriftuurlijke grond, van eene eigene autoriteit der meerdere vergaderingen boven en over de kerkeraden en plaatselijke kerken, om onafhankelijk van deze, kerkeraadsleden en particuUere geloovigen te schorsen, af te zetten, te censureeren, en plaatselijke kerken te regeeren.

sureeren, en plaatselijke kerken te regeeren. Volgens het Gereformeerd kerkrecht hebben de meerdere vergaderingen slechts eene van de plaatselijke kerken en kerkeraden afgeleide macht, en geene eigene autoriteit, en wordt haar macht dus geheel bepaald en omschreven (afgezien van Gods Woord en de Belijdenis) door de onderlinge overeenkomst der kerken in kerkverband, d.i. dus door de kerkenordening.

ning. Wanneer tvij het nu over dit laatste eens zijn, dan zijn wij heel wat gevorderd. Want dan kan er nog wel verschil zijn over de uitlegging van de kerkenordening en hare artikelen, maar over den grondslag en de grensbepaling van de macht der meerdere vergaderingen is er dan eenstenunigheid: die zijn dan de door de kerken onderling overeengekomen en aangenomen en eventueel te wijzigen kerkenordening met hare bepalingen.

Zoo schrijft Prof. Dr H. H. Kuyper in „De Heraut" van 25 Dec. j.l., wanneer hij over de dogmatische macht gehandeld heeft: „Een plaatselijke kerk als die te Geneve, die buiten elk kerkverband stond, heeft zelf haar Geloofsbelijdenis en Catechismus gehad, en heeft zelf de dwalingen veroordeeld. Maar kan een kerk, die in verband leeft, dit ook zelfstandig doen? "

Doch bij deze vraag rijst deze andere vraag: Wie heelt dat nu beweerd? En is het dan 'geen geheel verkeerde voorstelling van de quaestie in geding, als men het dezen schijn geeft? Wordt daarmede geen gansch onjuist beeld geteekend voor wie men bestrijden wil?

Hetzelfde geldt, wanneer Prof. Dr H. H. Kuyper in datzelfde nummer verder, nu over de regeermacht gesproken hebbende, schrijft: „De plaatselijke kerk nu heeft stellig het recht en de bevoegdheid dit alles zelf tft regelen; wanneer ze al - op zich zelf staat en de kerk van Geneve is zelfs het voorbeeld, dat dit op uitnemende wijze geschieden kan, wanneer men maar mannen heeft als Calvijn, die leiding geven. De Kerkenorde va: n Gcnève is zelfs het voorbeeld geworden voor al onze Gereformeerde kerken. Maar een kerk, die met andere in verband staat, heeft daartoe het recht niet, want tot de grondslagen van het kerkverband behoort ook de eenheid in de kerkregeering, anders zou iedere kerk haar eigen weg kunnen gaan".

Maar wederom, wie onder ons heeft in dezen tegenwoordigen tijd dit laatste betwist, en tegen wiens opvattingen gaat dan dergelijke redeneering?

Iets anders echter wordt het, wanneer in „De Heraut" van 1 Jan. te lezen staat: „En dan staat het vast, dat de bewering: een kerkeraad heeft geen andere macht boven zich dan Christus en is ook bij zijn tuchtoefening alleen aan Christus verantwoording schuldig, niet juist is. Zulk een autonomie der plaatselijke (kerk) leert de Schrift ons niet. Als de gemeente te Corinthe geen tucht oefent, waar ze dit moest doen, komt Paulus en spreekt het vonnis over den zondaar uit".

Deze redeneering toch is foutief.

Om maar te blijven bij het voorbeeld, door Prof. Dr H. H. Kuyper zelf tweemaal genoemd, de kerk te Geneve: welke andere macht dan die van Christus had deze boven zich?

En antwoordt Prof. Dr H. H. Kuyper, ja, maar ik bedoel eene kerk in kerkverband, dan dient de opmerking gemaakt te worden, dat dit hier dan ook gezegd had moeten zijn. Voorts, dat de herinnering aan de kerk te Geneve hier bovendien juist goed dienen kan, om eene zuivere voorstelling te krijgen, hoe het eigenlijk staat: elke kerk, niet in kerveiband, heeft geene macht boven zich dan die van Christus. Slechts door het treden in kerkverband wordt dat anders.

Voor hoever? Dat wordt door de overeenkomst bij het aangaan van kerkverband afgesproken of bepaald.

Maar wanneer Prof. Dr H. H. Kuyper, aldus eene kerk in kerkverband bedoelende, nu op de gemeente te Corinthe in hare verhouding tot den apostel Paulus zich beroept, dan wordt het meer dan bedenkelijk. Want < Je apostel Paulus had als apostel een eigen, van alle kerken onafhankelijk, en over haar met volle apostolische autoriteit te zeggen, hebbend gezag over de gemeente te-Corinthe en'over andere gemeenten. Wil dus Prof. Dr H. H. Kuyper met deze verwijzing zeggen, dat het zoo ook staat met eene kerk in kerkverband en de meerdere vergaderingen?

Hebben dus de meerdere vergaderingen eigen, van de kerken niet afgeleid, gezag over de kerken, zooals de apostelen, gelijk de apostel Paulus?

Komt hier nu de eigenlijke, gedachte van Prof. Dr H. H. Kuyper en van zijn betoog uit?

Dan zal het toch wel zeer noodig zijn, dat hij deze gedachte als Schriftuurlijk aanwijst.

Wij wachten dus nog altoos het grondige betoog, dat volgens het Gereformeerde kerkrecht de meerdere vergaderingen geen van de particuliere kerken of kerkeraden afgeleid, maar een eigen, van die kerken onafhankelijk, gezag boven en over de particuliere kerken hebben.

En in de tweede plaats, het degelijke bewijs uit de Heilige Schrift voor deze stelling.

S. GREIJDANUS.

Een Amierikaansche stem.

Nu, naar we hopen, het onverkwikkelijke en persoonlijke gedoe rondom de reis van Prof. Schilder naar Amerika achter den rug is, kan het zijn nut hebben te luisteren naar een Amerikaansche stem, die zich over Prof. Schilder's werk, met name wat betreft de Jeer omtrent de Gemeene Gratie, heeft laten hooren.

Deze stem heeft daarom bijzondere beteekenis, omdat ze komt uit de kerkengroep, die met onze Nederlandsche Gereformeerde Kerken nauw verbonden is en die zelf een feilen strijd over de Gemeene Gratie heeft moeten voeren, zoo fel, dat een scheuring er het gevolg van is geweest.

In de „Chr. Geref. Kerk" van Noord-Amerika werd die strijd gevoerd tot 1924, toen de Synode van Kalamazoo er een eind aan maakte met haar bekende besluiten inzake de Gemeene Gratie.

Het is van belang, die besluiten nog eens weer in de herinnering terug te roepen.

De Synode verklaarde zich met name omtrent drie punten, die in discussie waren geweest, n.l.:

lo. de gunstige gezindheid Gods jegens alle menschen, en niet alleen jegens de uitverkorenen;

2o. de beteugeling der zonde in het leven van den enkelen mensch en in de samenleving;

3o. het doen van zoogenaamde burgerlijke gerechtigheid door de onwedergeborenen.

Aangaande deze drie punten besloot de Synode:

lo. „dat er, behalve de zaligmakende genade Gods, bewezen alleen aan de uitverkorenen ten eeuwigen leven, ook een zekere gunst of genade Gods is, die Hij betoont aan Zijn schepselen in het algemeen";

2o. „dat er volgens Schrift en Confessie zulk eene beteugeling der zonde is";

3o. „dat volgens Schrift en Confessie onwedergeborenen, hoewel onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, zulk burgerlijk goed kunnen doen".

Deze drie punten vaststellend, dacht de genoemde Synode er geen moment aan, dat hiermee het definitieve woord inzake de Gemeene Gratie gesproken was.

Neen openlijk sprak zij uit „thans geen uitspraak te doen betreffende het standpunt der Kerk inzake het leerstuk der algemeene genade of gemeene gratie in al hare geledingen".

En waarom deed ze dat niet? Men leze:

„Zulk een uitspraak zou veronderstellen, dat dit stuk tot in alle bijzonderheden reeds was doorgedacht en ontwikkeld, wat zeker wel allerminst het geval is. De noodige voorstudie ontbreekt ten dezen nagenoeg geheel. Bijgevolg is er dan ook in de Gereformeerde Kerken nog volstrekt geen „communis opinio" in deze zaak."

Dit werd verklaard, toen de Gemeene Gratie van Dr Kuyper reeds meer dan twintig jaar oud was!

Wilde de Synode dus geen volledig dogma vaststellen omtrent de gemeene gratie — dogma's worden niet gemaakt, maar uit den strijd der meeningen geboren, zoo oordeelde zij — toch wekte zij de „leiders van ons volk, zoo predikanten als professoren" op, den voorbereidenden arbeid voor deze dogmavorming ter hand te nemen.

Er moest, naar het oordeel der Synode, een „gedachtenwisseling" omtrent de leer der algemeene genade komen. En de deelname daaraan moest zoo algemeen mogelijk zijn! Predikanten en professoren worden opgewekt „het leerstuk der Gemeene Gratie in studie te nemen; zich de problemen, die daardoor naar voren gebracht worden, nauwkeurig indenken jn predikatiën (!!), lezingen en geschriften. Het is zeer wenschelijk, dat niet een enkele of een klein getal zich tot deze taak zette, maar velen er aan deelnemen. Gronden:

1. Dit zal op de meest natuurlijke wijze kunnen leiden tot een vruchtbare discussie over het stuk der Gemeene Gratie, en zulk een gedachtenwisseling is de onmisbare voorwaarde voor de ontwikkeling dezer waarheid;

2. het zal de aandacht van ons volk meer bij dit leerstuk bepalen, zijn inzicht daarin verhelderen en de beteekenis er van doen gevoelen, zoodat het zich in toenemende mate bewust wordt van dit deel van zijn geloofsinhoud;

3. het zal, na verloop van enkele jaren, ongetwijfeld leiden tot een „communis opinio" in dezen, en alzoo den toestand in onze Kerk doen rijpen voor een gemeenschappelijk belijden betreffende de Gemeene Gratie."

Men ziet: de Synode van Kalamazoo verkeerde allerminst in de stemming van: we weten er wel zoo ongeveer alles van! Wat ze deed zag ze zelf als een maar zeer bescheiden begin.

Aan den oproep der Synode om te studeeren en daarna te publiceeren, werd niet voldaan. Er kwam een zekere matheid in de Amerikaansche Kerken. Ook werd een strijd ontketend over de vraag of een classis ouderlingen en diakenen afzetten mocht!!!

Eerst in onze Kerken heeft men gedaan wat Kalamazoo vroeg, n.l. de vragen betreffende de gemeene gratie bestudeeren. En één van degenen, die hierin handelde e voto Kalamazoo was — Prof. Schilder.

109 Eindelijk, een jaar of dertien na de Synode, heeft Ds D. Zwier de pen opgenomen. Hij gaf in „De (Amerikaansche) Wachter" een mooie artikelenreeks over „Gods Algemeene Goedheid", waarin hij duidelijk dit leerstuk uiteenzet.

Natuurlijk heeft Ds Zwier ook nauwkeurig kennis genomen van wat in ons land gaande was! En 't ia bizonder interessant te vernemen, hoe hij, verdediger van Kalamazoo, over wat hier geschreven werd, oordeelt.

Na een kort overzicht te hebben gegeven van de hoofdpunten van Prof. Schilder's beschouwingen, schrijft hij het volgende:

„Dit is ons echter thans reeds wel duidelijk, dat Dr Schilder de gemeene gratie geenszins loochent, zooals dat indertijd onder ons het geval was, maar dat hij voor deze leer een breederen grondslag zoekt, luiverder in overeenstemming met de Heilige Schrift."

Dit klinkt heel anders, dan wat hier wel eens is betoogd!

Wie de fundamenten van een gebouw verstevigt, heeft nu niet bepaald de slooping ervan op het oog!

Een poos later komt Ds Zwier op Prof. Schilder's beschouwingen terug. Niet alles is hem heelemaal duidelijk.

Maar toch:

„De jongste brochure van Dr Hepp, waarin hij de besliste overtuiging uitspreekt, dat zijn collega van Kampen den bal misslaat, heeft mij daarvan geenszins overtuigd. Met zeer veel, dat Dr Hepp schrijft, kan ik het uitnemend eens zijn, vooral wanneer hij de beteekenis van het genadebegrip ontwikkelt. Maar dat Dr Schilder van onze Gereformeerde Belijdenis afgeweken zou zijn, kan ik niet inzien. Ik vind, dat wat de laatstgenoemde over de algemeene genade geschreven heeft, in elk geval interessant en belangrijk genoeg is, om er ernstig notitie van te nemen en met de Schrift voor ons te onderzoeken, of deze dingen alzoo zijn."

Dr Schilder „komt met argumenten, die zich niet in een ommezientje laten omverwerpen, maar die onze ernstige bestudeering ten volle waard zijn".

Na uitvoerig de meeningen van Prof. Schilder te hebben weergegeven, vinden we deze conclusie:

„Tot zoover de nieuwere voorstelling, die zooals ons nu wel duidelijk geworden zal zijn, op niet onbelangrijke punten afwijkt van die waaraan we gewoon waren.

Maar een afwijking van onze Gereformeerde Belijdenis kan ik hierin zelf met een vergrootglas niet vinden."

Ook de bekende rede van Prof. Greijdanus wordt door Ds Zwier in zijn artikelenreeks besproken. Vooral de door Prof. Greijdanus gestelde vraag of de goedheid Gods jegens de niet-uitverkorenen wel wezenlijk met den naam „genade" mag worden genoemd, heeft uitteraard zijn volle belangstelling. Men denke aan punt één van de verklaring van de Synode van Kalamazoo.

Uitvoerig zal Ds Zwier de rede van Prof. Greijdanus bespreken, en: „Dan zal het ons spoedig duidelijk worden, dat de Gereformeerde Kerken van Nederland gerust Dr Greijdanus en zijn collega Dr Schilder, die de genoemde lezing met instemming in „De Reformatie" opnam, naar onze Synode kunnen afvaardigen, zonder eenig gevaar, dat zij wegens afwijking in de leer bij ons niet welkom zouden zijn".

Zoo schreef Ds Zwier in het No. van 5 Juli 1938!!

Er zou nog wel meer te noemen zijn.

B.v. dit, dat het officiëele orgaan van den Bond van Mannenvereenigingen (Federation Messenger) Prof. Schilder bij monde van Dr R. J. Danhof (gepromoveerd aan de V.U.) een hartelijk welkom toeroept en den wensch uitspreekt, dat hij de komende algemeene vergadering zal kunnen bezoeken en toespreken.

Maar we zullen het hierbij laten; hopende, dat deze Amerikaansche nuchterheid en zakelijkheid ook de harten en zinnen van veel Hollandsche broederen zal gaan vervullen.

C. V.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

In hartelijken dank werd deze week per kennisgeving van storting ontvangen een gift van ƒ1, —, afkomstig uit Rotterdam. De afzender wenschte zijn „incognito" te bewaren.

Met deze gift gaan we voort op den weg naar het doel — ook nadat Prof. Schilder vertrokken is. Wie helpt om ook volgende week de continuïteit met het verleden te kunnen bewaren? Het gironummer van Prof. Schilder is 127278. Alle giften zullen geregeld

worden verantwoord.

L. DOEKES.

De Groote Catechismus van Zachaiias Ursinus. (XVII.)

177. Verkrijgen dan alle nakomelingen der vromen barmhartigheid tij God?

God heeft door deze belofte Zijn genade niet verbonden aan de vleeschelijke opvolging'), maar Zijn geestelijken en stoffelijken zegen aldus verdeeld over de nakomelingschap der vromen, als Hij van eeuwigheid gezien heeft, dat tot het in het licht stellen van Zijn eer strekken zou.

178. Waarom zegt Hij, dat Hij tot in het duizendste geslacht zegenen, tot in het vierde straffen zal?

Opdat Hij plechtig verzekeren zou, _ dat Hij niet verblijd wordt door het verderf, maar door het behoud der menschen; voorts, dat Hij alleen straft tot een betooning van Zijn rechtvaardigheid.

179. Wat is het derde gebod?

Gij zult den Naam des Heeren, uws Gods, niet ijdel gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die den Naam van den Heere, zijnen God, ijdel gebruikt zal hebben.

180. Wat wordt in dit gebod verboden?

Dat men niets, dat onwaarachtig of krenkend is, van

God zal zeggen; noch in lichtzinnigheid melding van Hem zal maken; noch door ergernissen Zijn Naam zal misvormen; alsmede dat wij niemand in Zijn Naam zullen verwenschen; vooral echter, dat wij niet valsch ol tegen Zijn Woord of zonder reden zullen zweren.

181. Wat daarentegen geboden?

Dat wij de Goddelijke waarheid, zooveel wij kunnen, zullen voortplanten; God met woorden en daden zullen Terheerlijken; Hem dank zullen bewijzen; Hem zullen aanroepen en bij Hem alléén, waar de verdediging van de waarheid en de eendracht onder de menschen het Tordert, zullen zweren.

182. Wat is ergernis?

Het is een verkeerde leer of booze daad, waardoor een ander slechter wordt.

183. Wat is een eed?

Het is een aanroeping van God, opdat Hij getuige zij, dat \vi] niet de bedoeling hebben om in die zaak te bedriegen, die wij bevestigen; en opdat Hij ons straffe, indien wij zullen bedrogen hebben.

184. Waarom voegt Hij een bedreiging toe aan dit gebod?

Om plechtig te verzekeren, dat de ontheiliging van Zijn Naam behoort tot de zwaarste zonden.

185. Wat is het vierde gebod?

Gedenk den sabbathdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen ziilt gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbath des Heeren, uws Gods.

Op dien dag zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw lastdieren, noch de vreemdeling, die in uw poorten ia. Want in zes dagen heeft God den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles, wat daarin is, en Hij rustte op den- zevenden dag.

Dddrom heeft de Heere den sabbathdag gezegend en dien geheiligd.

186. Wat gebiedt dit gebod?

Dat zekere tijd, vrij van de dagelijksche bezigheden, die dit beletten, toegewezen zal worden aan den publieken eeredienst van de Kerk, waarin de ware leer aangaande God onderwezen en geleerd, de sacramenten recht bediend en gebruikt zullen worden. God aangebeden en openlijk beleden zal worden; alsmede dat aan deze bediening gehoorzaamheid en eer zal bewezen worden, en dat ieder voor zich op zijn plaats zorg zal dragen Toor de onderhouding hiervan.

G. B.


7) Carnali successioni.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's