GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ambtsjubileum en ambtelijke autarkie.

Bekijk het origineel

Ambtsjubileum en ambtelijke autarkie.

59 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Bij het jubileum van Prof. Greijdanus)

Hier volgt op verzoek van den hoofdredacteur de tekst van de toespraak, door ondergeteekende namens de „jongere oud-leerlingen" gehouden ter gelegenheid van de huldiging van Professor Dr. S. Greijdanus vanwege zijn 30-jarig ambtsjubileum als hoogleeraar (19 Dec. 1917—1947). Deze huldiging geschiedde in een buitengewone vergadering van het' studentencorps aan de Theologische Hoogeschool te Kampen „Fides Q u a e r i t I n-tellectum" op 18 December 1947 in de Aula van het gebouw der School.' Broederweg 15. Aan het begin der vergadering werd aan den jubilaris aangeboden het eerelidmaats chap van het corps, waarmee hij onder de „amici" was opgenomen (vandaar de aanspraak) alsmede de aan dit jubileum gewijde Almanak.

Onderstaande toespraak werd gehouden op uitnoodiging van den Senaat van het corps, en wel als derde en laatste van den avond.

In dezen gepubliceerden tekst is in sommige ge-; deelten de den jubilaris aan sprekende tweede persoon vervangen door den over hem handelenden derden. Bij het uitspreken werd eenigszins bekort. Het opschrift is thans toegevoegd.

H. J. S.

Mijnheer de praetor. Hooggeachte Professor en Amice Greijdanus, Dames en Heeren,

Wie zich genoodigd zag een toespraak te houden namens jongere oud-leerlingen ter' gelegenheid' van dit bijzondere jubileum van Professor Greijdanus, ziet zich ook wel voor bijzondere vragen geplaatst. Zou het toevallig zijn, dat ik die vragen kan weergeven door een simpele aanhaling van de opschriften boven enkele paragrafen uit een der laatste werken van den jubilaris, nl. zijn „Schriftbeginselen ter Schriftverklaring? " Wie de inhoudsopgave daarvan inziet, constateert dat de schrijver vOoraf zijn lezers spreken gaat over „gebruikelijke termen", over de beteekenis en kennis van het „woord", even verder over „algemeene objectieve moeilijkheden" en „bijzondere objectieve moeilijkheden" en vervolgens bovendien „subjectieve moeilijkheden" en dan pas over de , , mogelijkheid" om eerst op de 43e bladzijde aan zijn onderwerp meer rechtstreeks te kunnen beginnen. Het ware, mijnheer de praetor, een kleine moeite, (die ik overigens U en mij nu sparen zal), een soortgelijke opsomming en behandeling te geven van de vragen die zich aan een spreker opdringen alvorens hij het woord kan nemen om den voorzichtigen maar doelbewusten schrijver van ook dat boek vanwege zijn zooveeljarigen professoraleji arbeid te huldigen. Juist bij dezen jubilaris vraagt men zich immers af, hoe het staat met de gebruikel ij ke termen van den huldigingsstijl, aangezien ieder van ons weet dat gebruikelijke complimenten zeker, hier contrabande zijn; ze waren eerder een beleediging dan een felicitatie. En zoo komt ook de vraag op, wat ditmaal precies de zin is van de woorden die wij voor Gods en elkanders ooren uitspreken. En het eenige wat nu juist géén moeilijkheid zou zijn, dat ware uiteen te zetten welke algemeene objectieve en bijzondere objectieve en voorts subjectieve moeilijkheden ons in den weg staan om zóó te spreken dat het werkelijk past bij hem voor wien wij ook vandaag voor de zooveelste maal den Heere danken.

En tenslotte, het ware gemakkelijk aan de bovengemelde opsomming van paragrafen" der prolegomena zelfs nog een nieuwe toe te voegen voor deze toespraak, nl. de „zoowel objeetievealsook subjectieve .moeilijkheden". Daartoe toch zou onder meer te rekenen zijn de omstandigheid, dat de stof voor ons spreken, op zichzelf zoo uitgebreid en rijk, op dit moment van alle kanten is beperkt, eenerzijds door wat in vorige jaren reeds is gesproken en gedeeltelijk sindsdien gepubliceerd, anderzijds door hetgeen ter gelegenheid van dezen dag reeds is en nog wordt gesproken en geschreven o.m. in den vanavond aan den jubilaris aangeboden Almanak, waaraan ook uit dên kring der oud-leerlingen is meegewerkt. Maar hiermee moge spreker zich tegelijk de mogelijkheid voor zijn woord gegeven zien; het zal nu bij voorbaat niet mogen zijn.een speech in het teeken van: Prof. Greijdanus als dogmaticus of als exegeet of als hoogleeraar of als mensch, Greijdanus als kerkrechtkenner, als polemist, als scribent of als Reformatie-redacteiur-ad-interim, of ook, — wat mij nog wel het meest misschien zou lokken — Greijdanus als priesterlijk profeet, maar in allen eenvoud een woord van een oud-leerling. En dan acht" ik mij aan den leermeester verplicht mijn toespraak nog scherper te definieeren in den stijl dien hij ons heeft geleerd, namelijk: een woord van een oud-leerling in het midden der leerlingen en oud-leerlingen en meer bepaald namens de laatste en nog meer bepaald namens de jongere generatie der laatste, over en aan het adres van den leermeester voor wien wij met den dag meer dankbaar zijn geworden. Het is daarbij niet dan met zekeren tegenzin, dat wij onszelf conform de tot ons gekomen invitatie aanduiden als oud - leerling; want de werkelijke dankbaarheid om van Prof. Greijdanus leerling te zijn geweest, brengt met zich de oprechte erkentenis, dat wij het steeds meer z ij n en begeeren te b 1 ij v e n. Zoo ooit, dan is het bij dit jubileum weerzinwekkend een scherpe grens te trekken tusschen discipelen en oud-discipelen en ook daarom is het feit, dat de jubilaris als eerelid in de gelederen van Fides Quaerit Intellecfum werd opgenomen, nadat hij reeds zoo vanzelfsprekend bij ons hoorde, een gebeurtenis waarmee wij eigenlijk het corps en onszelf nog meer dan hem feliciteeren, in de overtuiging dat deze uitspraak zeker in dit geval allesbehalve een onbeleefdheid mag worden genoemd.

Dus heb ik nu werkelijk niets anders, maar ook niets minder te dóen dan te spreken als iemand die volgens het officieele woordenboek staat geregistreerd als oud-leerling. Daarmee moge mij de vrijheid gegund'zijn min of meer ondeugend te zijn, dat past immers bij deze qualiteit. Welnu, ik móge dan beginnen met een confessie uit het verleden, vergeleken met eene uit het heden. In den tijd toen onder het doceeren van Professor Greijdanus, ook irdjn geest werd gevormd en tegelijk door eigen schuld natuur-

lijk — door eigen schuld natuurlijk — mijn hand nog meer verknoeid dan zij in vorige jaren reeds bedorven was, las ik eens in een of andere periodiek een goedmoedig-ironische qualificatie van wat men verstaat onder een specialist. Een specialist, zoo heette het daar, is iemsmd die van steeds minder steeds meer weet. Ik belijd, en dat niet zonder zekere schaamte, dat we toen onder elkaar wel hebben gezegd: zié, dat geldt nu'van Greijdanus; hij beperkt zich geheel tot zijn vakgebied, begeeft zich niet op andere terreinen, spreekt niet op vergaderingen, doet niet aan de „practische politiek", maar werkt op zijn studeerkamer en weet van dit steeds scherper omgrensde vakgebied steeds meer, ja voor ons studentenbegrip wel alles. Ik voeg er aanstonds aan toe, dat die toepassing niet laatdunkend werd gemaakt, maar toen reeds met zekere studententrots; wij gingen er niet weinig prat op te mogen zitten aan de voeten van een die ook buiten de Kamperwallen als meester in zijn vak door meer dan een ook onder de niet-geestverwanten werd geprezen. En nu moge een student bekend staan om zijn studentikooze en spoedig verontschuldigde overdrijving, ook achteraf gelooven we toch niet dat die overdrijving zoo heel gropt is geweest. Maar anderzijds mogen wij vandaag erkennen, dat we die humoristisch-bedoelde definitie van den specialist toch wel als een wat al te goedkoop grapje zoowel in het algemeen als in het bijzonder wat Greijdanus aangaat, hebben leeren onderscheiden. Specialist is hij en bleef hij, de eer die deze vaak misbruikte benaming toch in zich sluit, zouden wij hem als exegeet en nieuw-testamenticus van inborst en professie niet gaarne helpen ontrooven, integendeel. Maar wij hebben later toch wel duidelijk leeren zien dat dit * zeker bij hem niet beteekent een steeds-meer van steeds-minder weten. Wij hebben" begrepen, dat voorzoover Greijdanus zich specialiseerde op zijn vakgebied, hij een roeping nauwgezet volgde. Hij volgde maar geen voorkeur, maar onderzocht met volle overgave dat terrein dat hem was toegewezen door Gods leiding zelve. Dat dit ook een ander terrein had kunnen zijn wat de wetenschappelijke bekwaamheden en vermogens betreft, is voor dezen en door anderen reeds zoo duidelijk aangetoond, dat herhaling slechts zou schaden. Maar als oud-leerling mag ik er wel aan toevoegen, dat daarom temeer deze overgave aan de taak waartoe geroepen werd, ons op den weg naar en vanuit de pastorie veel hgeft gezegd. Wij hebben er temeer door mogen leeren wat het wil zeggen: zich geroepen te weten en dan ook te gaan en zich ambtelijk vergenoegd te weten met de taak en den weg dien de Zender gewezen heeft. Wat ons in die jaren op colleges Ethiek werd geleerd als bevel van het 10e gebod, zagen wij, naarmate wij meer leerden begrijpen, ip. Greijdanus levende werkelijkheid: de Christel ij ke autarkie, „ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben", dus niet in eenigen mystiek-beïnvloeden maar den door en door schriftuurlijken, paulinischen, calvinistischen zin. In dagen als deze, waarin na de vrijmaking op ieder van ons meer werk afkomt dan wij denken en soms weten te kunnen verzetten, kan ons dit sterken en troosten, Sterken om inderdaad met inspanning van alle krachten te doen wat de hand vindt om te doen, en troosten wanneer we vaak moeten laten liggen wat de maat zou te boven gaan en de verhoudingen schenden. In beide opzichten moet ik vaak denken aan dezen onzen oudsten hoogleer aar, van wien we als studenten al opmerkten dat hij een rara avis was in comité's, besturen, organisaties en op namenlijsten, maar dat hij intusschen des te harder arbeidde aan wat hij wist zijn concrete eerste en wezenlijke roeping te zijn. D!e vruchten zijn' thans openbaar geworden. Hij begon niet^ in de b r e e d t e, m a a r in de d i e p t e; daarin vertoonend het beeld van zijn Heiland, die in de dagen van Zijn omwandeling niet de breede vlucht zocht en Zijn stem niet verhief op de straten, maar elk uur was in de dingen des Vaders, afdalend in de diepte om in dien weg zich in de breedte beloond te zien, waar hij deel kreeg aan velen en machtigen tot zijn buit. Welnu, deze dienstknecht wilde niet meerder zijn dan zijn Heer, als we iets van hem begrepen hebben, dan is het dat wel. Dat heeft hij ook daarin bewezen, dat hij alle uiterlijk vertoon meed en alle allure van een breed mensch te zijn in haar ijdelheid verwierp. Hij wilde met en door zijn Heer zijn in de dingen zijns Vaders en' op de seconde af volgen de roeping die tot hem kwam. Aldus hield hij zich verre van een imitatio Christi, maar vervulde hij op een manier, die ons als studenten reeds eerbied afdwong, het bevel van Paulus: weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus. En de Gfod aller genade heeft op een ongedachte wijze ook reeds hier op aarde in Greijdanus te zien gegeven, dat wie waarlijk met Christus wil zijn in Zijn vernedering, ook met Hem deelt in het loon der ver h'b o g i n g.

Wanneer het anders was geweest en de kroon hem eerst na diti leven zou gegeven zijn of worden, niemand had het anders mogen willen. Maar wij noemen het een voorrecht, ook tot onze «igen geloofsversterking, dat wij het nu reeds hebben mogen zien dat hij die zoo in de diepte, zich verloochenend, arbeidde, in de breedte vruchten heeft gedragen.

Hij begeerde dat niet voor zich — zei hij niet na zijn schorsing, dat deze niet erg voor hem was omdat hij toch naar den hemel ging? — maar, daarom juist mogen wij het zien en zeggen. Hij zocht niet de breed­ te, en daarom kreeg hij haar, rééds op aarde. De vrucht van de vrijmaking is er het bewijs van. De opbloei van zijn leven tot nieuwen glans tegen vleesch en bloed —^ ook in zijn persoonlijk leven, ik denk aan zijn door ons mèt hem diep betreiu"den weduwenaarsstaat, .— in evenzeer. De waardeering van het kerkvolk — waarover straks meer — in brèede scharen van duizenden eenvoudigen is zulk bewijs nog des te meer. En daarmee is als vanzeh weggesmolten die zielige definitie van den specialist. Indien we Greijdanus in den goeden zin des woords een specialist mogen blijven noemen, dan zoude.i we dit woord niet meer willen omschrijven als noemend iemand die van steeds-minder steeds-meer te weten komt, maar liever iemand die gehoorzaam in de diepte graaft op de plaats waar God hem de schop in de handen gaf, om voor de breedte zijn conclusies te mogen trekken en over diezelfde breedte de vruchten van zijn graafwerk te mogen zien openbloeien. Ik denk aan den geoloog, die op een plaats verticaal boort en dan juist de grondlagen kan aanwijzen waaruit hij voor een breeden omtrek kan concludeeren hoe daar de bodemgesteldheid is en waarom zij zoo is als zij bevonden wordt. Die graver bereikt meer dan de wandelaar die volstaat met over vele kilometers steentjes op te rapen.

Zoo hebben wij Greijdanus leeren kennen. Niet als iemand met een exegetisch interesse en daarbij een dogmatische knobbel en voorts een hobby voor kerkrecht en misschien nog aoo wat, (dat ware vanuit de breedte bezien), maar een die op de plaats waar hij wordt neergezet boort naar omlaag en daarom alles ophaalt en blootlegt waar zijn dwarsdooi'snede hem mee in aanraking brengt. Zoo zien we een lijn door zijn leven en zijn professoraat. Geen zigzaglijn van dogmatiek (we denken aan proefschrift en dogmatische geschriften en polemieken) naar exegese, en van exegese weer naar het kerkrecht en dan bv. van de exegese uit weer overstapjes naar de dogmatiek etc, maar een rechte lijn die hem moest voeren door zoo verschillende onderwerpen en vakterreinen naar het doel dat in de vervulling ook hem onbekend was, maar in eisch' en belofte hem klaar voor oogen stond als de prijs der roeping. Wie dit roepingsbesef bij den jubilaris niet heeft gespeurd — hij moet van dit leven wel niets begrepen hebben; we kunnen en mogen het ook als jongeren niet anders zeggen. En zonder autonoom-exemplarisch te zijn, mogen we achteraf wel ook van hem erkennen, dat hij uittrok niét wetende waar hij komen zou. Bij het eerste, het uitgaan, denk ik onder meer aan dé dissertatie, bij het laatste vbor vandaag met name aan de vrijmaking en het aangeboden eerelidmaatschap dat juist in dit geval wel heel wat meer dan een vriendelijk studentengebaar beteekent.

Ja wasirlijk, Greijdanus werkte in de diepte, en aldus moest hij zelf door de diepe kloof van schorsingen-wat-daar-volgde heen — tusschen beide immers is, althans in dit geval, een allerwezenlijkst verband; ware hij op den beganen grond blijven kuieren, hij ware nooit geschorst, had geen reacties gewekt, maar déze dag is in het geloof een bewijs dat reeds naar Oost en West de vruchten rijpen voor den gTÓóten dag.

Wat mij daarbij wel het meest ontroert, is — ik noemde het al even — de, breede liefde heden ten dage onder het eenvoudige kerkvolk voor U, Professor Greijdanus. Ik mag nog wel eens ondeugend zijn, door te zeggen dat U in mijn studententijd voor de buitenwereld een grootendeels onbekende en daardoor ietwat legendarische figuur beteekende. Ik herinner mij gesprekken met broeders en zusters uit die jaren, soms vlakbij, op het Kampereiland bv., waarin wij moeite deden den menschen een beetje te laten weten wie Professor Grteijdanus was. Onze studententrots dreef ons daartoe, toen reeds, maar achteraf vinden we dat zelf wel wat zielig. Want we weten nu, dat ook wij U toen nog nauwelijks kenden, zoomin als we de kerk kenden, haar d e formatie en haar r e formatie en bovendien zou onze „propaganda" — reeds een kwalijk woord in dit verband — nooit kunnen bereiken dat onze hoogleeraar werkelijk bij dé mènsohen in den christelijken zin „populair" werd. Maar wat wij niet konden doen, dat heeft God Zolf gedaan. Hij heeft in den verhoogden Christus U niet alleen steeds meer deel gegeven aan de velen, maar ook de velen deel gegeven aan U. En dat maakt ons bijzonder blij. Het zijn niet meer studenten en leerlingen die U liefhebben, maar onze glorie als discipelen is dat duizenden broeders en zusters mèt ons bewust en concreet U beminnen. Grooter vreugd nog dan U hier te felieiteeren, is het ons dat wij 's Zondags in de kerk voor U, Uw genezing. Uw jubileum kunnen bidden en danken, in de wetenschap dat de gemeente meebidden en meedanken kan, ook zonder dat van tevoren een informatie ter inleiding op het gebed werd verstrekt.

Blijdschap is het ons al evenzeer, dat bv. Uw Hermeneutiek — vroeger onder ons zeker niet het meest gewaardeerde vak — nu ook door niet-wetenschappelijk gevormden wordt geraadpleegd en met Uw Canoniek ook in populaire etalages grif ter verkoop gepresenteerd. Wat overigens deze boeken betreft, nu ik ze ter sprake breng, mag ik er tegelijk wel dit van zeggen, dat wij zelf over de uitgave daarvan ons verblijd weten. U hebt ons nimmer beloften — gelijk uit anderen mond wel vernomen — gedaan over eventueele Opera, al of niet omnia, die U van plan waart in een mysterieus verre toekomst eens uit te geven, maar ziet, zonder beloften komt het eene na het andere boek van de pers en ontdekken we dat U het voorrecht g"eschonken is, zoovelen onthouden, om samenvattende stukken levenswerk eigenhandig in het licht te geven. En het zal mij niet euvel worden geduid, indien ik hiervan zelfs nog een wensch verbind, en toevoeg aan een anderen U jreeds eerder voorgelegd; wat het laatste betreft, bij een vorig jubileum sprak een oud-leerling den wensch uit, dat U ons na Uw commentaax op de Johannes-b r i e v e n ook nog eeiï verklaring van het Evangelie naar Johannes zoudt mogen schenken; wat nu mij verder betreft, moge ik U de begeerte kenbaar maken, reeds jarenlang gevoed, dat wij van U nog eens ontvangen een cftficieele en voor elk te raadplegen uitgave van de Historia Sacra van het Nieuwe Testament, hetzij compleet. Hetzij tenminste de gedeelten die U in den loop der jaren in dictaat reeds gegeven hebt, even-

tueel als „Capita Selecta Historiae Novi Testamenti" te ordenen en te bundelen. Reeds in mijn Kamper tijd was het mijn overtuiging, dat deze dictaten veel waardevol materiaal bevatten, dat in onderscheid van de behandelingsmethode van den commentaar op het Evangelie zijn geheel eigen waarde heeft en voor kansel en onderwijs en ik voeg er aan toe: ook voor onze jeugd-e.a. vereenigingen veel vrucht kan afwerpen. Dit onderscheid ligt onder meer in de saamvatting der gegevens uit de verschillende Evangeliën en het volgen van den gang van het gebeuren in onderscheid van den tekst van een bepaalden evangelist. Commentaar en Historia Sacra zouden aldus elkander wezenlijk kunnen aanvullen en in combinatie een dubbelen dienst bewijzen.

Mijnheer de praetor, onbedoeld ben ik met het uitspreken van dezen wensch gekomen tot Greijdanus' eigenlijken arbeid aan en onder ons als (oud-) leerlingen, n.l. den Nieuwtestamentischen 'leerstoel en zijn jubileum. Nu stond reeds voorop, dat op mij taak noch bevoegdheid rust'om te spreken over Professor Greijdanus in een bepaalde qualiteit, b.v. , , als" exegeet of algemeener, nieuw-testamenticus. Maar waar hij toch als zoodanig voornamelijk onze leermeester in rechtstreekschen zin is geweest, kan ik niet besluiten zonder nog wat nader te hebben aangeduid — hoe onvolledig ook — wat wij in dezen aan hem danken. Ik heb er behoefte aan uit te spreken, dat wij juist op den duur Greijdanus' methode zijn gaan begrijpen en waardeeren. Zij akribie mocht in onzen studententijd voor een deel behooren tot het groote legendarisch arsenaal, waar een studentenmaatschappij kwalijk buiten kan, — wij zijn daar, reeds toen èn vervolgens, wel wat meer in gaan zien. Toen wij indertijd dictaat opnamen van de exegese over de eerste verzen van Lucas 1, hebben wij al begrepen, dat die woorden over de samenstelling van dit evangelieverhaal ook den docent als het ware uit het hart zijn gegrepen. Wanneer Lucas schrijft, dat hij'alles heeft nagegaan, van het begin af, dat hij hierbij met nauwkeurigheid gehandeld heeft, dan kon onze hoogleeraar deze woorden met zooveel overtuiging en liefde verklaren, dat wij verwantschap speurden tusschen den geest van evangelist en exegeet — en hier kan ik het woord geest zoowel met kleiae als groote G schrijven.'

Maar die overeenkomst gaat — zonder dat we haar forceeren — nog wel verder door. Ik denk aan de rede, deze maand vijfentwintig jaar geleden gehouden als rectorale oratie over Hoofddoel en Gedachtengang van Lucas' Evangelieverhaal. Daar werd van Lucas als schrijver gezegd, dat hij de stof „gro, epeert en verbindt en ontwikkelt zoodanig, dat in geleidelijk voortschrijdende beschrijving en teekening duidelijk een samenhangend ge'ïieel van 'sHeeren openbaring naar wezen, in werk en woord, positie en wedervaren, gegeven wordt, en we niet maar feiten komen te zien, maar den Heere Christus zelven, gelijk Hij in Zijne werken en woorden als Zone Gods en Heiland der wereld Zich geopenbaard en gegeven heeft".

Niemand heeft zich te verontrusten over miskenning van het onderscheid van Schrift en exegese, inspiratie en illuminatie, wanneer we opmerken, dat deze woorden over den Evangelieschrijver mutatis mutandis achteraf ons ook blijken te gelden van de doceermethode van den Schriftverklaarder en exegetischen docent. Nooit heeft bijvoorbeeld Professor Greijdanus ons verwend met een aparte behandeling van „Jezus' Messiasbewustzijn", nog minder-ons een „Jezus-" of „Christusbeeld" geteekend en zich en ons in het algemeen verre gehouden van de adoratie van dergelijke aan vele academies geliefkoosde themata. Nooit ook heeft Greijdanus een commentaar aantrekkelijk gemaakt door hem een bepaalden pakkenden motto-titel te gpven zooals dat tegenwoordig steeds meer te doen gebruikelijk is. Wel daarentegen heeft hij ons gewaarschuwd voor alle themata en motto's, die wel indruk maken, maar intusschen den vollen Schriftinhoud geweld aandoen. En tegelijk heeft hij den moeizamen weg gevolgd om ons tekst na tekst en woord voor woord en vraagstuk voor vraagstuk rond te leiden in de materie van het Nieuwe Testament en zijn wetensdhap. En ziet, toen kregen wij van hem, d.w.z. door zijn dienst, een blik op den Christus zelf zooals dit in het citaat over Lucas' Evangelie zoo juist omschreven werd.

We bleven ook in en door deze Schrift verklaring maar geen feiten zien en critische noten, maar we zagen (door onze eigen studentikooze critiek óp de finesses zijner akribie heen), den Koning in Zijn schoonheid. En voor een rechte beoordeeling van de vragen naar Jezus' Messiasbewustzijn en de theorieën over een Jezusbeeld zagen we ons aldus door de Schrift zelf gereed gemaakt. Greijdanus leerde ons Christus zien, maar zonder in de collegezaal ooit te preeken; al heeft hij meermalen een concrete paraenese voor ons studentenbestaan aan een behandelden tekst verbonden, een preek werd ook dat nooit. Maar zóó juist heeft hij den ambtelijken predikdienst op de schoonste vyijze bevorderd. En tevens werd daarmee de geloovige wetenschapsbeoefening sterk gestimuleerd en gediend. Wij zagen ons binnengeleid in de commentarenwereld en ontdekten, vooral na het examen, dat we er den weg in konden vinden overeenkomstig het geloofsvooroordeel, dat dit onderwijs vleesch en bloed bij ons deed worden.

En hiermee mag ik een der rijkste dingen zeggen, die ik van dit onderwijs getuigen kan. Ik denk daarbij aan de discussie, die juist de laatste jaren onder ons, na de vrijmaking, wel is gevoerd over het karakter van het onderwijs aan de School. Men krteeg wel den indruk als stonden in dezen tweeërlei meening, of althans accent, tegenover elkaar. Eenerzljds werd de nadruk gelegd op de noodzaak van werkelijk wetenschappelijke opleiding, anderzijds werd sterk aangedrongen op een dicht bij de Schrift blijvend, daar duidelijk heenleidend en daaruit steeds sprekend onderricht. In die discussie, de vraag overwegend, of hier inderdaad het één t.o. het ander, zelfs als accent, ook maar kan staan, dacht ik aan Professor Greijdanus' werk en onderricht. En dan wist ik mij, en ik vermoed velen, zoo niet allen, met mij, in, de kern der zaak voor God gerust. Want bij hem was het een met het ander zoozeer een eenheid, dat zelfs de onderscheiding, als het over zijn onderricht gaat, een verkeerden indruk zou kunnen wekken alsof hij een eerJieid moest componeeren tusschen wetenschap en eenvoudig schriftgeloof; veeleer immers was deze eenheid als bij voorbaat geconstitueerd in de uitgangspunten van zijn onderwijs. En zoolang Greijdanus in dit spoor doceert en aldus • een stempel zet op onze Hoogeschool, dunkt ons geen enkele grond aanwezig voor een signalement van academische deformatie naar de eene of de andere zijde. Het viel bij hem samen, al voordat hij de collegezaal binnentrad.

Een bewijs daarvan zien wij ook in de rust en zekerheid waarmee betoog en conclusies konden worden voorgedragen en verdedigd. Nimmer beteekende deze rust de miskenning van een eventueel probleem, nimmer was Greijdanus^ zekerheid gemakzucht om van een lastigen opponent zich met een al te simplistisch beroep op het geloofsvooroordeel te ontdoen. De exegeet dacht zich alle argumenten in, ook al vond hij ze dwaas en dwong ons ze ook in te denken en de dwaasheid mee te bevinden. Achteraf speuren wij daarin de zelfverloochening; het moet toch wel een offer zijn geweest: zich zoo eerlijk te verdiepen in ongeloofsargumentatie, die juist zulk een eenvoudigen slaaf van Christus niet anders dan voortdurend kon ergeren. En een blik op welke bladzij ook van zijn jongste boek, bewijst hoe hij tot vandaag toe in dezen weg consequent gebleven is. Maar tevens zijn we verplicht te erkennen, dat daarbij nimmer — wat zoo licht gebeurt — ook maar een oogenblik met boeken, citaten en andersdenkenden werd gecoqueteerd. Integendeel bleef de exegeet zoo spreken en citeeren, dat de antithese ook in de onderlinge wetenschappelijke bejegeningsnorm elk oogenblik haar kracht behield.

Voor de genoemde discussie over den aard en waarde der wetenschapsbeoefening onder ons is het van belang dit te onderkennen. Wij gelooven, dat anders licht zou worden voorbijgezien, dat God gericht oefent over het autonome denken en het eigenmachtig gebruik van Zijn heilig Woord, ook door zulke gereformeerde wetenschap heen. S. Greijdanus is instrument geweest van Gods gericht, reeds al deze dertig jaren, en daarvoor. En als H. Windisch en M. Dibelius en J. Wellhausen, A. von Harnack et tutti quanti voor Gods rechterstoel verantwoording moesten of moeten doen van hun gedrag t.a.v. het derde gebod, dan gelooven wij, dat Saekle Greijdanus' werken hun en hun volgelingen als bezwarende getuigen kunnen worden aangevoerd ten bewijze, dat zij , , niet te verontschuldigen" zijn, te minder nu zij de waarheid zóó duidelijk hun zagen aangezegd, ook op hun wetenschappelijk terrein. Wie vandaag nóg de Schrift verkracht door aan te leggen zijn eigen beginselen ter Schriftverklaring met miskenning van het dubbele gebruik van den naam „Schrift" in den titel van Greijdanus' Hermeneutiek, is nu ook dubbel gewaarschuwd: hij zal nog te minder ongestraft kunnen zondigen, nu Kampen zoo menige voorname academie over heel de wereld bij God en Zijn heilige gemeenschap publiek en deskundig, d.i. gegrond, heeft aangeklaagd.

En daarom ook. Professor Greijdanus, verstaan wij Uw rust voor 'de toekomst, zooals U die reeds den 6en Dec. 1922, zooals gezegd deze maand dus precies 25 jaar geleden, in den officiëelen Kamper Schoolkring —-toen nog geen Hoogeschool geheeten — aan de Oudestraat, hebt uitgesproken bij de overdracht van XJw toenmalig rectoraat. Uw wetenschappelijke rede, reeds enkele malen aangehaald, besluitend met de geloofsverwachting: „Lucas' Evangelieverhaal zal deze miskenning en bestrijding wel doorstaan en te boven komen... De werkelijkheid blijkt ten slotte sterker dan alle, op onjuiste vooroordeelen berustende, omtrent haar gegeven theorieën. De waarheid handhaaft zich wel, ook tegen alle door verkeerde subjectiviteit verwrongen weerspiegeling van haar in den menschelijken geest, en in diens uitingen" (p. 46/47). In deze geloofszekerheid hebt gij al die jaren verder gearbeid, professor Greijdanus. En terwijl wij weten, dat U de handhaving van deze uitspraak vandaag niet afhankelijk maakt van wat er in 25 jaar reeds van mocht bewaarheid zijn, mogen vidj wel opmerken, dat deze dag en Uw eerelidmaatschap voor hun deel een bevestiging zijn, ook in de uitkomst, van dit Uw

geloof. In veel opzichten is reeds gebleken, dat U het pleit hebt gewonnen, — aldus kon bij Uw 70en verjöafdag reeds worden getuigd.

Nu, na de vrijmaking, mogen wij hetzelfde nog luider zeggen — U hebt op vreeselijke en daarna toch ook weldadige wijze gelijk gekregen. Dit op te merken is geenszins een grond, maar wel degelijk een vrucht van het geloof, dat de waarheid erkent van wat U reeds in die eerste jaren van Uw Kamper ambtsbediening hebt uitgesproken.

Rust en zekerheid, ja, die beide. Wat zij beteekenden en hoe écht zij waren, wij hebben het in de laatste jaren zoo goed begrepen. Het kan haast niet anders, of ik kom hier tegen het einde terecht bij Greö'danus' reformatorischen strijd in de jongste crisis. Wij hebben hem daarin leeren kennen, niet anders, maar juist in zijn consequentie wèl be t e r en dieper dan tevoren. Om dat kort en krachtig duidelijk te maken herinner ik aan een vraag, zes jaar geleden gesteld door den meergenoemden spreker bij Greijdanus' zeventigsten verjaardag. Die spreker vroeg zich en zijn studenten publiek af: „Zou Prof. Dr S. Greijdanus wel eens in zijn leven iemand hebbein uitgelachen? Indien vandaag die vraag zou worden herhaald, zouden wij nü moeten antwoorden: JA. Want toen Greijdanus schreef over de Utrechtsche verklaring van 1905, zooals in 1942 tot formulier verheven, of over het drijven der synode, of over zijn eigen schorsingsbesluit, heeft hij — en wij hoorden het met vreeze en beven, - maar daar doorheen met een geestelijke veïheuging — menschen uitgelachen in hun gewichtigheid, waarmee zij zich zetten op den stoel van God.

Hij blééf er zuinig mee, óók toen, zóó zuinig, dat die paar passages in heel Nederland bekend - werden en reacties wekten, naar links èn rechts. En zij, die daarin dezen bijzonderen maar tevens zoo échten en nuchteren lach hebben vernomen en verstaan, hebben er den klank in gehoord van den lach des Heer en, gelijk de Schrift bijvoorbeeld in Psalm 2 daarvan anthropomorph kan spreken: „Die in den hemel woont, ' zal lachen", — namelijk over en in het gericht van de aldaar genoemden, die tegen Hem en Zijn Gezalfde opstaan en Zijn banden verbreken.

Juist in en krachtens de volledige erkenning van het oneindig verschil tusschen God en mensch mogen wij zeggen: zóó kon door den Geest des Heeren E1 i a belachen de gewichtige Baaipriesters, zóó kon P a u-l u s lachen over de vermetelen, die het wagen dorsten zijn ambtsroem aan te tasten, zóó kon C a 1 v ij n in zijn strijd met Roomschen en Wederdoopers. Welnu, zóó hebben wij ook Greijdaoaus' lach gehoord, in de spannendste momenten van den strijd der Kerk om het bewaren van den grondslag dier psalmisten, profeten en apostelen en dus ook reformatoren. Die lach is uiting en keerzijde van de diepste bewogenheid ons wat de zonde heeft stuk i gebroken onder Gods e e n e volk. En het vreeselijke ' is geweest, dat hij niet verstaan is geworden door zóóvelen. Ja sterker, hij is zoozeer misverstaan, dat Greijdanus' woorden en daden precies in hun tegendeel zijn verkeerd. Werd hij niet geschorst onder aantijging van

grenzelooze (!) aanmatiging,

overschrijding der creatuurlijke grenzen, te oordeelen over het hart in plaats van aan te wijzen en te noemen de feiten?

En werden daarmee niet) h ij z e 1 f en zijn levens-^ werk in hun tegendeel verdraaid?

Want aan het begin van deze toespraak heb ik kunnen spreken van Greijdanus' belijdenis in woord en wandel der christelijke, ambtelijke autarkeia.

Thans daartoe terugkomend zie ik die belijdenis als de zijne in vroegere en latere jaren saamgevat in de woorden van Psalm 131, dat onovertroffen lied der werkelijke verbondsmatige vergenoeging:

„ik heb niet gewandeld in dingen, ^ mij te groot en te wonderlijk".

Volgens het synodale vonnis zou precies het tegendeel het geval zijn geweest; dat vonnis durfde het te zeggen: Greijdanus heeft gewandeld in hetgeen vooj-hpm te groot was en te wonderlijk, voor hem door God niet weggelegd; hij is zijn maat te boven gegaan, heeft boven de Schrift uit gegrepen in "Gods verborgen oordeel, heeft zich met Hem gelijkgesteld, de „creatuurlijke grenzen" immers „overschreden"V'

Wij weten, dat degenen, die zóó spraken, indien zij vandaag nóg hun oordeel handhaven — gelijk officieel nog steeds te constateeren valt — eenzelfde vonnis zullen vellen over de verwantschap, die wij aanwezen tusschen het lachen van Psalm 2, den lach ook van profeten, apostelen en reformatoren, én dien van Greijdanus in den kerkstrijd. Geest en vleesch, Schepper en schepsel, eerbiediging der grenzen, ze zullen dan ook hier precies in omgekeerde richting worden onderscheiden en aangewezen. Dit blijft U, Professor Greijdanus, en ons bedroeven om Gods wil en om Zijn schapen, die aldus van het verstaan der Schriften en de geestelijke gehoorzaamheid, die de eenheid in God als rechtstreeksch vruchtgevolg met zich brengt, worden afgehouden en zich laten afhouden. Maar ook daarin blijft die rust en zekerheid, blijdschap en verwachting van de volle openbaring en doorwerking van Gods triomf in Christus, waarin U, Professor Greijdanusv • reeds in de eerste jaren van Uw professoraat, onder meer blijkens de boven aangehaalde rectorale rede, zoo eenvoudig wég hebt blijk gegeven.

Daarom meen ik Uw G o d en U, Zijn kind en knecht, namens degenen, die

als o.ud-leerlingen tegen U opzien, als Uw broeders aan één genadetafel door een zware avondmaalscrisis heen mét U mochten blijven zitten, als Uw amici, die zich verheugen over het dieper fundament der nu ook officieel betuigde en verzegelde wederzijdsche amicitia,

het meest te eeren door dit woord te besluiten met het lied-van-den-tempelopgang, waarin wij U w levensconfessie in de gemeenschap van Israël zoo weldadig hooren uitgezongen, namelijk dien honderd-een-endertigsten psalm:

O HEERE! mijn hart is niet verheven en mijn oogen zijn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in dingen, mij te groot en te wonderlijk.

Zoo ik mijn ziel niet het gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. ,

Israël hope op den HEERE van nu aan tot in eeuwigheid.

Ziet Professor Greijdanus, omdat wij in Uw eenvoudige, maar daarom te meer rijke en voor ons zoo beteekenisvolle leven deze betuiging der geestelijke autarkeia steeds krachtiger en schooner hebben geproefd en bevestigd gezien, daajrom wel ten diepste mogen wij, die vroeger U reeds oprecht en doordacht respecteerden en waardeerden, nü eindigen met de zooveel schooner en dieper erkentenis: wij hebben U lief gekregen, van ganscherharte.

H. J. SCHILDER.

hoe men hAnbeLöe in het Beqin öeR RefORiriAtie m neöeRLdnö ten AAnzien VAn ARt. 31 k.o.

Van synodócratische zijde wordt herhaaldelijk getracht voor de „synodale" „interpretatie" van artikel 31 K.O. grond te vinden in de historie der gereformeerde kerken in Nederland. De voorstelling wordt gewekt, als zouden kerken en kerkelijke vergaderingen uit den tijd der reformatie alle besluiten van meerdere vergaderingen zonder meer voor *^ast en bondig hebben moeten houden, terwijl een eventueel appèl tegen een dergelijk besluit slechts mogelijk was bij diezelfde of bij de eerstvolgende meerdere vergadering. De praktijk wijst echter uit, dat de pas gereformeerde en zich opnieuw consolideerende kerken in ons land wars waren van een dergelijk type van sjmodocratie. In werkelijkheid blijkt eerder het tegendeel.

In de acta van de provinciale synode van Noordholland, gehouden 7 April 1578 „tot Enchuysen", lezen wij, dat besloten werd, dat iedere classis de artikelen der synoden van Embden en Dordrecht, èn de artikelen van voorgaande synodale vergaderingen door zal lezen om na te gaan, „wat men van dyen sal c o n n e n a e n n e m e n oft n y e t". ^) De meerdere vergadering geeft hier dus de classes de „opdracht" om èn haar eigen besluiten, èn die van twee andere synodes te onderzoeken; men kan ze óók wel niet aannemen.

Frappant is ook in dit verband, dat deze synode besluit, dat de broeders, afgevaardigd ter nationale synode, twee instructies mee zullen nemen, namelijk „een generaal aleer men vuyt het synodo is gescheyden, die ander particulier een yegelick van zijn classe". ^) Het laatste artikel van de acta dezer vergadering luidt: „Ten tweeentwintichsten is besloten aengaende die vergaederinge des toecomenden ssmodi, dat men dat opschorten zal, ter t3^ toe het nationalis synodus gehouden is, om te s i e n, wat daerin van die synodus mochte verordonneert worden". ^) In de eerstvolgende vergadering worden dan ook de artikelen van de nationale synode doorgenomen. Het „negende artyckel desselfden nationalis synodi" is naar de meening der broeders „duyster ende incorrect". De synode schrijft nu zelf de toelichting: „soe is tzelve tot claerlichheit verlicht in naevolger forme: ".*) Aan het „elfste artyckel" wil men „nyet gebonden en zijn", het negentiende wordt geaccepteerd, bij het negende de belofte geplaatst, dat men dit zooveel mog elijk zal t r a c h t e n na te komen. ^) Tenslotte wordt dan vastgesteld „met malcanderen" in „alle die articulen te verwilligen" behoudens de uitzonderingen, „die in veel articulen wordengestel t".

Door deze particuliere synode worden dus veel „articulen" van een meerdere vergadering gedeeltelijk of geheel niet voor vast en bondig gehouden, terwijl hier bovendien zelfs niet eens de kwestie in geding is, dat er in deze „articulen" iets zou staan wat strijdig is met Gods Woord.

Ook de „synode particulier" van ZuidhoUand anno 1581 te Rotterdam handelt insgelijks. Eerst wordt geadviseerd, „dat men in den generalen synode aengeven sal, dat het goet ware, dat de voorgaende synodale acten rypelick oversien worden" om te komen tot een „kerckenordeninge". Vervolgens begint de vergadering zelf de synodale acten van Dordrecht anno '78 door te nemen om „den synode generael (onder correctie) voir te stellen tgene dat navolcht".')

In 1618 stelt dezelfde synode de kwestie der „kerckeordeninge" weer op het agendum der nationale sjmode ^) en besluit in 1620: „Dat de kerckeordre in den nat. synodum beraemt so mocht werden geautoriseert, dat, so n i e t in a l l e p r o v i n t i e n , immers in Holland de practycke derselver mocht werden ingevoert ende deselve tot dien einde uitgegeven ende allen dassen toegesonden, so nochtans dat uitblijve tgene 't jus patronatus aengaet". ®) Hier wordt evenmin gezegd, dat deze handelingen in strijd zijn Inet het huidige art. 31, en de kerkelijke samenleving wordt er niet door aangetast.

De provinciale synode van Gelderland onderzoekt eerst of de „articulen toe Dordrecht verordenet" wel „recht und der H. Schrifft gelijckformich" zijn. Daarna - pas onderschrijven de broeders deze „vrywilligh". ^'') Na de synode van Middelburg wordt op gelijke wijze door deze provinciale synode gehandeld.")

Wat de afvaardiging naar de nationale synode van Dordrecht betreft besluit de particuliere synode van Zeeland, dat de afgevaardigden geen absolute macht hebben „int stuck der leere", maar dat zij, indien er besluiten zouden worden voorgesteld, waartegen zijzelf of een groot deel der vergadering eenig bedenken zouden hebben, gehouden zullen zijn eerst nader met hun o p d r a c h t g e v e r s overleg te plegen.^") Nadrukkelijk wordt dit gestipuleerd in de instructie, die de afgevaardigden meekregen en die ingediend moet worden bij de

nationale synode. ^') In 1620 worden dan de canones van Dordrecht gelezen en iedereen verklaart, dat ze „den Woorde Grodts ghelyckformich" zijn.'^•*) Ook de synode van Overijssel handelt aldus.''*)

Vervolgens komt de provinciale synode van Friesland aan de beurt. Door de „gecommittirde des nat. Bynodi is approbati v e r s o c h t" van de aldaar genomen besluiten. Na „rijpe bedencken ende betrachtinge van alles" besluit de vergadering „mit eenstemmige resolutie" bij de oude, door Friesland zelf opges; telde of geapprobeerde resoluties te bl ij ven en daarom alleen die „articulen" te accepteren, die met deze oude „kerckenordninge" overeenstemmen.^^) In haar volgende vergadering keurt de' synode het besluit van haar voorgangster goed.") De provinciale synode van Friesland verwerpt dus „in de vreesse des Heeren naer rijpe bedencken ende betraehtinge" één der voornaamste uitspraken van een meerdere vergadering in haar geheel; slechts dat wat in deze uitspraak in overeenstemming is met haar eigen voorgaande besluiten wordt aangenomen. Maar nooit werden de kerken behoorende tot deze vergadering bmten het verband geplaatst. De provinciale synode van Zuidholland hield er zelfs rekening mee (zie noot 9 „so niet in alle provintien"),

In Groningen krijgen de kerken in provinciaal synodaal verband opdracht van de „Staten Generaal" een nationale synode te beleggen met „deze restrictie", dat „up gemelten synodo generali die Nederlantsche Confessie ende Catechismus sullen gerevidiert worden". De vergadering besluit, dat die opdracht met een dergelijke restrictie niet aanvaard mag worden „dewile up solcken synodo van der christlicken lehre deser kercken vörnemlich solde gehandelt worden". 18)

Uit deze gegevens valt licht te concludeeren dat de voorstelling van zaken, gegeven van synodocratische zijde niet alleen onjuist is, maar ook dat de werkelijkheid duidelijk bewijs levert, dat dit tijdperk eerder een bestrijding geeft van haar theorieën.

Wij willen nu nog enkele voorbeelden aanhalen van bezwaren tegen besluiten van meerdere vergaderingen, wanneer deze reeds eerder door de kerkelijke vergaderingen aanvaard waren of op grond van een aangenomen kerkenordening waren vastgesteld.

Op de synode van Noordholland, gehouden in 1581, komt een vraag dienaangaande binnen. Direct wordt er als bepaling bij genoemd, dat het een besluit is „vuyt den woerde Goids". De synode stelt vast dat men zich daaraan te houden heeft, maar dan toch met eenige soepelheid , , in generalibus" wel, „maer in particularibus ofte beter te seggen minus principalibus" kan het nagelaten worden „met advys des classis enz." 19)

In 1599 wordt door dezelfde synode een „gravamen" behandeld. Zij besluit: Aengaende het ie gravamen, of een classis sal mogen breken, tguent in synodo besloten es, gelyc by den classe van Amsterdam gescheyt es, is geresolveert, soveel in genere" - d.w.z. Jn 't'aigemeen - (ook hier nog weer een restrictie! K.) „dat angaet, tselve ongeoorloft te sijne".^") Wat de kwestie Amsterdam betreft besluit zij echter: „ dattet besluyt des sijnodi voor wettelic sal gehouden werden ende in sijne weerde blijven. Doch so is eyndelic besloten om vredes wille goetgevonden " ^^)

In de acta van Zuidholland 1592 lezen wij „dat de dassen oock wilden approberen ende voor goet houden tgeneinsynodeconform denWoorde Godts ende kerckelycke ordre souden g e r e s o l v e e r t word)e n". ^^) Hieruit blijkt dat, wanneer naar de meening van een classis een besluit van de meerdere vergadering niet „conform den Woorde Godts" enz. is, zij dit niet behoeft te approbeéren. Nog duidelijker blijkt dit uit de acta van Friesland (1593) „Noepende degene, de constitutiones syhodales beletten, is besloeten, dat die sullen gecensureert worden nae kerckenordennantie, nisi habeant legitimam causam e x c u s a t i o n i s". - ^) Eveneens wat betreft de macht tot het nemen van besluiten (in 1602), „wel verstaende dat die resolutiennijet strijden met Godes h. woert ende het ieijlsaem gebruyck der Nederlantsche Kercke n". ^*) Telkens weer: besluiten van meerdere vergaderingen moeten aanvaard v/orden (nadat dit onderling is vastgesteld met algemeen goedvinden, op grond van een gemeenschappelijke belofte en tot „heijl" der „kercken", (zie boven) t e n z ij men een wettige reden tot verontschuldiging heeft; wel verstaande dat zij niet strijden met Gods Woord enz.

Gelderland spreekt al niet anders: „Hetghene dat eenmaell in den sijnodo gedecreteert is, en sail geensins noch classis noch kerckenraedt sich vervorderen tho annulleren ofte verbreecken, tens ij dat bewesen kan worden, dat sulex met G. woort ende gemene kerkenordeningh strijdich sij". ^^)

Bij de afvaardiging van de „gecommitteerden ad synodum nationalem" handelt Groningen op gelijke wijze dat sy geautorizeert worden van desen synodo te handelen die vijf bekende puncten und die swaricheydt, daeruyt resulterende, und te sien woe men mit ruste van der kercke (beüoldende altyds die s u y v e r h e y d t v a n d e r Ie er e) deselve opt geboerlyckste solde konnen nederleggen". =")

Wij zien dus dat de kerken in de Noordelijke Nederlanden kort na het begin hunner reformatie zich sterker gebonden achtten aan het „tenzij het bewezen worde te strijden met Gods Woord" dan aan het „voor vast en bondig houden" van besluiten der meerdere vergaderingen. Het eerste was het wachtwoord voor het tweede, en het werd dan ook niet „doorgelaten" in de kerkelijke samenleving wanneer het dit wachtwoord niet kende. Zij waren gedachtig aan hetgeen Calvijn schreef in zijn „Institutie" (die wij hier om de woordspeling aan het eind in de vertaling van Corsmannus, herzien door A. Kuyper, citeeren): „Maer, suit ghy seggen, giiy druckt nochtans alle de Conoilien ter neder, dat het eenen yeghe-' licken vry staet aen te nemen of te verwerpen 't gheen de Concilien besloten hebben. Gheensins seggh' ick, maer ick wilde wel datmen dat selvige besluyt daermen van handelt aen den regel van de Sehriftuyr ondersocht en beproefde: en dat op sulck een wijse dat het besluyt des Consiliums sijn kracht en gewicht ontfanghe en gelijck als een prae-advies zij: en evenwel de voorseyd' ondersoeckingh niet en verhinder e".

C. J. KETEL.

moet alles kapot?

Ja, deze vraag wordt in onze dagen overal aan deorde gesteld. Van alle kanten komt ze op u toe.

En het is in de huidige situatie bijna niet noodig, duidelijk te maken, wat men ermee bedoelt. Op „kerkelijk terrein" - zoo redeneert men immers - is een scheur gekomen. Daar ligt de boel uit elkaar. Dat is erg. 'Alle menschen zéggen dan ook dat ze het erg vinden. Maar - zoo gaat men verder - moet „het" nu overal kapot gaan? In de politiek en de vakbeweging en de school en overal?

Ik geloof, dat het zeer noodzakelijk is, zich over deze'vraag te bezinnen. En „De Reformatie" wil daartoe het hare bijdragen.

Om evenwel een antwoord op deze vraag te kimnen vinden moet men eerst grondig en nauwkeurig de situatie overzien waarin en met het oog waarop ze wordt gesteld. We moeten vervolgens nagaan wat er in die situatie door God van ons wordt g e v r a a g d en pas dan kan men een antwoord op deze vraag zoeken, óf - want dat is ook mogelijk - tot de conclusie komen, dat deze vraag niet goed is gesteld, of misschien zelfs wel heelemaal niet deugt.

Welke is nu de situatie?

We leven - ik geloof, dat ieder, die niet geestelijk blind is, dat moet zien - in een tijd waarin het waarachtig Christelijke leven, de ware vroomheid zienderoogen ineenstort. Wie door allerlei propaganda, organisatorische drukte, en luidruchtig lawaai waaraan de nederlandsche christenheid zich te buiten gaat, heenkijkt staart in een afgrond van geestelijke dorheid en gegalvaniseerde christelijkheid, die U doen verstijven van ontzetting. Wat ontmoet men in gesprek en literatuur zelden een diepe, doorleefde kennis van zonde, een siddering over eigen verdorvenheid, een waarlijk en ten volle rekenen in alles wat men doet met de boosheid van het hart, dat naar 's Heeren eigen woord zoo weergaloos listig en geraffineerd is. Overal stoot men op de ongebrokenheid van het leven. „Natuurlijk" „aanvaardt" men „de leer" van de erfzonde.. „Natuurlijk" „accepteert" men dat'de kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn. „Natuurlijk" is men er mee op de hoogte •- een beetje gepikeerd zegt men het dikwijls -, dat het hart boos is. Maar uit het leven van zoo weinigen straalt het onbewust en als vanzelf als een donker licht naar buiten, dat men zich zóó werkelijk kent, zich zóó voor Gods aangezicht ziet, en zich zoo in de geestelijke worsteling tegen de daemonie der wereld geroepen weet om in dezen boozen dag te staan!

In zoo heel velen leeft wat ik eens met diepe ontsteltenis op een vergadering, waar ik over het christelijk onderwijs sprak, ervoer. Ik had gesproken over de subtiele, steeds sterker wordende, infiltratie van het religieuze humanisme in de schoolwereld, en had daarna gezegd, dat wij weer moesten beginnen met het leeren van het abc des geloofs, namelijk, dat de kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn en dat ze, als er geen wonder geschiedt, haters van God zjn - al hebben ze ook nog zoo'n „goed karakter" en „aangeboren lieftalligheid". Na afloop van dit spreken kwam een vooraanstaand man in de schoolwereld me zeggen, dat ik zeer velen in die vergadering gekwetst had. Met verba^ng vroeg ik: waarom? Wel - was het antwoord - U hebt gezegd, ; dat we het abc des geloofs weer moesten leeren, maar dat is niet waar, want dat kennen we toch al! Ik heb toen geantwoord, dat zoo'n reactie meer dan iets anders bewees, dat deze „gekwetsten" inderdaad dat abc^nog héélemaal moesten leeren, misschien zelfs wel in nóg dieper zin dan ik het in mijn rede bedoelde!

En omdat de zonde en de ellende zoo bitter weinig gekend wordt, daarom is er ook zoo weinig dat stralende en schitterende, dat milde en warme, dat sterke en onweerstandelijke van het leven uit het geloof, het leven uit Gods genade! Waar dat leven bloeit is de benepenheid en de krampachtigheid, de eigengerechtigheid en de wereldgelijkvormigheid, de afgo-

derij met alles en allerlei, principieel doorbroken. Maar: waar glanst nog dat leven-uit-Gods-genadealleen? De menschen gaan op — en ónder — in zaken, traktement, geld, eer, macht, rust, genoeglijkheid, pleziertjes, salon-gemeenschap en - conversatie. Het radicalisme van het: één ding doe ik; de offerbereidheid; het alles altijd loslaten om Christus' wil; de persoonlijke, permanente inzet van alle gaven en krachten voor Christus' rijk; het dagelijksche leven uit het levende woord van God; de dagelijksche-worsteling met God in het gebed; het samen bidden en zoeken en strijden om Gods wil en weg te leeren kennen — waar zijn ze nog? Het leven is vulgair, frivool, vaal en grauw geworden. Laat iemand, die er mee op de hoogte is, eens ontkennen, dat b.v. het leven van de gereformeerde studenten — uitzonderingen daargelaten — niet angstwekkend vlak en leeg is(; dat de onkunde ten opzichte van Gods Woord meer dan ontstellend is? Ik heb indertijd een uitvoerige enquête ingesteld bij mijn catechisanten om er achter te komen of men thuis „wel eens" met elkaar over óods Woord, zijn dienst, de kerk, persoonlijk geestelijk leven, sprak. In 90 pet. van de gevallen wer*^en deze dingen nooit, nooit aangeroerd!

Is het wonder, dat in dit geestelijk klimaat allerlei actie, organisatie, vereeniging een puur wereldsch karakter vertoont? Onze menschen zqn, ik zöu bijna zeggen: van nature, organisatie-mensehen. Heel velen hebben daar een soort passie voor. En ze hebben daarbij him „principes"! Daar zijn ze vóór en daar wérken ze vóór. Maar is zoo'n principe niet veelal een vertheoretiseerd ding, een eigen idee waarin men zich heeft vastgebeten, een gedachte waarvoor men warm loopt? Al heet het ook „s^i deo gloria"? Ja, men „heeft" zijn principes, net zooals men z'n kerk „heeft"! U weet wel: „mijn" kerk, „onze" kerk, is de meest zuivere, de best gevende! Met pathos en soms "met verbetenheid worden allerlei gedachten, theorieën, stellingen, meeningen verdedigd. Maar het is zoo arm, zoo kil, zoo leeg. Men is niet overweldigd door de majesteit van Gods Woord, men beeft niet voor het geweld van zijn wet. Het vuur van dèn Géést brandt niet. Het is alles het eigen zielige zaakje van zelfgenoegzamie menschjes.

Wie, die dit alles op zich laat inwerken, wie, die er dag/sbij dag op stuit, wie die de hardheid, de onaantastbaarheid van deze levenshouding niet telkens ervaart, siddert niet als hij dat alles overweegt? Moet niet de ontstellende gedachte opkomen: God gaat Nederland verlaten? Voleindigt Hij zijn werk, zijn eeuwenlange, wonderlijke en heerlijke werk in den nacht van verharding?

En toch werkt de HEERE nog!

Hij nam zijn Geest niet geheel en al weg.

Hij waakte — en dat is eigenlijk het inbegrip van al zijn liefde, trouw en arbeid - hij waakte over zijn kerk.

Dat kwam vooral daarin uit, dat Hij aan zijn afvallige volk weer zijn woord omtrent die kerk deed hoeren en zijn licht daarover liet opgaan.

Hij liet zijn volk weer zien en brandde het zijn kinderen op de ziel, dat het werk van onzen Heer Jezus Christus op de aarde zich feitelijk en zakelijk concentreert in één ding: het vergaderen, beschermen fen ond' e, r houden van zijn kerk. Diat werk van Christus is de gloeiende kern van gansch het wereldleven, van heel de historie. Het is het hoogste en laatste van alles wat geschiedt. Daaraan is al het andere ondergeschikt en dienstbaar, y

Christus beschermt zijn kerk. Dat wil zeggen: Hij trekt degenen, die de Vader Hem gaf uit de wereld en voegt ze bij zijn kudde. Hij lijft ze in zijn lichaam in. HSj is daar met en in al de zijnen eiken dag mee bezig. Ze moeten al meer zijn lichaam worden! Pas op den jongsten liag is zijn kerk-lichaam volledig en volmaakt.

Christus onderhoudt zijn kerk. Dat wil zeggen: Hij omringt de zijnen met zijn majestueuze kracht als met een nauur! Daar kunnen de vijanden niet doorbreken om radicaal verwoestend naar binnen te dringen. Daardoor kunnen de zijnen ook niet naar buiten breken. In de kerk beschermt Christus de zijnen. Daarin alléén. Ook met het oog op politieke actie, sociale worsteling enz.

Chrisus onderhoudt zijn kerk. Dat wil zeggen: Hij geeft haar het brood des levens en het water des heils. Hij geeft haar zijn vleesch en zijn bloed. Hij geeft Zichzélf. Is hij niet het manna, dat uit den hemel is nedergekomen, opdat wie daarvan eet het leven zoude hebben?

En deze immer voortgaande vergaderings-, beschermings-en onderhoudingsatbeid verricht Christus door zijn woord, dat Hij door zijn Geest in de wereld uitdraagt, bedient en tot effect brengt. Hij vergadert de kudde door het wóÖrd. De schapen "kennen zijn stem en volgen Hein en ze zijn rein om het Woord dat Hij tot hen spreekt. Het woord is ook het ^Waard des Geestes waardoor alle aanvallen van Satan worden afgeslagen. Het woord van Christus is niet minder Geest en leven. Daar leven de zijnen - vin! DIaarin ontvangen ze de verzoening en de gerechtigheid en het eeuwige leven.

Christus' ontzagwekkende, alle eeuwen en alle plaatsen vervullende arbeid om zijn kerk te vergaderen, die Hij op den jongsten dag aan den Vader zal overgeven, concretiseert zich in de bediening v, an zijn woord! Die is het hart, de kern, de „zenuw" van de kerk, volgens Calvijn. Door het woord wordt de kerk verwekt. Daardoor wordt ze beschermd. Dlaardoor wordt ze gevoed. Het woord van Jezus Christusi is voor haar het een en haar al. Want in dat woord k o m. t Christus zelf, en geeft Hij zichzelf en in Zich tegelijk de volle zaligheid!

En terwijl Christus zoo door zijn Gfeest en Woord zijn kerk vergadert, beschermt en onderhoudt, terwijl zoo de kerk het resultaat, de vrucht is van de werking van zijn woord — roept Christus nu - die kerk op om op haar beurt zich in en bij het uitgaan en werken van dat woord dienstbaar te stellen. De kerk, die door dat woord vergaderd, beschermd en onderhouden wórdt, moet in die vergaderings-, beschermings-en onderhoudings-actie van Christus zélf ook weer actief bezig zijn. Ze moet daarin Christus' dienares zijn. Kortom: ze is product en bedienares van het woord. Zfe wordt erdoojr verwekt en moet daarmee anderen verwekken. Ze wórdt vergaderd en vergadert zélf op haar beurt en in haar orde óók. tXe kerk is vergadering van de geloovigen, maar tegelijk haar moeder. De kerk wórdt gebaard door Geest en woord, maar ze b a a r t ook zelf omdat haar de dienst van het wederbarende woord is toebetrouwd.

Zie, déze fundamenteele, heerlijke waarheden omtrent de kerk gingen weer leven, deed^Gód weer leven, in veler hart.

Het statische, steriele, , doodende kerkbegrip: u weet wel, dat van: er zijn een heele boel kerkelijke instituten; een beetje meer, een beetje minder zuiver; samen een scala vormend van de meest gedeformeerde tot de meest ge r e formeerde kerk — werd verteerd in dit Schriftuurlijke licht.. Velen leerden de kerk weer kennen als de grootsche daad van onzen Heere Jezus Christus, met het dobr deze daad te voorschijn geroepen, hier altijd voorloopige, resultaat. Deze menschen „h a d d e n" geen „k e r k" meer. Ze zagen Christus' Kerk midden in de wereld en waren verwonderd, dat zij daarvan een levend lidmaat waren en eeuwig, mochten blijven in permanenten dienst.

Zij verstonden weer de heerlijke, diepe woorden van Calvijn, dien grooten bestrijder van de roomsche kerkcaricatuur, deze woorden n.l.: "'

dat voor wie God een Vader is de kerk ook een moeder zij;

dat er geen andere kigang is tot het leven, dan alleen doordat de kerk ons in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij na het sterfelijke vleesch afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen;

dat afwijking van de kerk altijd verderf meebrengt;

dat wanneer dwaze menschen weigeren de prediking getrouw te bezoeken en zich door haar te laten leeren, zij zich in veel doodelijke strikken verwikkelen en Gods aangezicht dat ons daarin tegenstraalt vernietigen, en

dat de weldaad van de vergeving der zonden zoozeer het eigendom der kerk is, die haar uitdeelt in prediking en sacramenten, dat wij haar niet anders genieten, dan wanneer wij in, haar gemeenschap blijven.

Geleid, beheerscht, ja in den vollen zin bezeten door dit geloofsinzicht wisten ze 't met volstrekte zekerheid: Alle christelijke activliteit, actie, organisatie wordt voluit beheerscht door en is geheel afhankelijk van de kjerk van onzen Heejre Jezus Christus. Diaaruit wordt ze geboren; daarin wordt ze gevoed; dojor den diienst der kerk wordt het woord, waaruit die actie v o o/r t s p r u i t en genormeerd wordt bediend en in de harten der geloovigen ingedragen. Door de kerk worden alle werkers in alle christelijke actie gebaard, gevoed, geïnstrueerd en beschermd. !D(e kerk is in één woord het geboortehuis, het voedingshuis, het wetshuis en de vesting van alle kinderen Gods.

Als het in de kerk mis gaat is het daarom onmiddellijk overal m i s. En als het ergens mis is, komt dat omdat het in de kerk misi is. En als men ergens verbetering, ^erstel, herleving, vernieuwing waarlijk zoekt, zal men die uit de kerk en door^e kerk moeten ontvangen en zal men beginnen moeten met in de kerk weer te leven uit de belofte en naar de wet van God.

Ja, deze boodschap heeft God weer aan zijn kerk laten hooren. Dit woord bond hij haar weer op ds ziel.

Het is de boodschap, die Baas in zijn leekepreekjes onder den titel: „Zeven Zondagen per week", eens aldus weergaf:

„Met de Gemeente van Christus is het naar het besef van velen eigenaardig gesteld. Zij pleegt namelijk tweemaal per week in deze wereld te v e r s o h ijnen. Deze verschijningen beginnen met een klokketouw en een kerkdeur. En als na den avonddienst de kerkdeur in het slot valt, trekt zij zich weer in het duister terug. Eten enkele maal vraagt men wel om een verschijning gedurende de dagen der week. Maar de manifestatie is dan zelden helder. Men moet k e r k-dag en werkdag niet verwisselen, weet il! Dte Catechismus zegt het anders, die spreekt van zeven Zondagen per week, dat is van zeven kerkdagen, zeven dagen gemeenteleven. Maar dat is bepaald bedoeld voor donünees en ouderlingen. Die mogen alle dagen in die dingen bezig zijn, zooals wij met een staanden term de onderscheiden gebieden keurig afbakenen. En afbakenen, dat kunnen wij! Ik, achter mijn slootje, kom tot u over uw bruggetje enz.

Dis de overige dagen der week leven wij als particulier. Wel te verstaan, als christen-part i-c u 1 i e r. Wij hebben onze binnenkamer. Dat is goed. Maar wij hebben ook een binnenkamerschen B ij b e 1. Deze is zeer goedkoop verkrijgbaar. Wij schrappen in den Bijbel eenvoudig de woorden: Sion, Jeruzalem, Mijn Volk, door en vullen onzen persoonsnaam in. En met dien Bijbel brengen wij goede, stichtelijke uren door. Ook rustige uren. Wij worden niet gecensureerd. Wij zingen ook wel een psalmversje, maar nooit Ps; 137: Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijn rechterhand zichzelve! Ook breken wij niet uit in den hartstochtelijken kreet: O, dochter van Babel, die verwoest zult worden! Want de antithese hebben wij in een diepe nis gezet met een gordijn er voor.

Men kan echter niet zes dagen in eenzaamheid doorbrengen.

Daarvoor hebben wij onzei vereenigingen, souverein in eigen kring! Daar staan wij zeer op! Over den aard van deze souvereiniteit denken wij niet curieuselijk na. Dan zouden wij misschien tot de conclusie komen, dat het volkssouvereiniteit is in eigen kring. Wij weten den vrede in deze vereenigingen goed te bewaren. Daarvoor hebben wij een slagwoord: de kerk er buiten! 'De poorten der kerk zullen onze vereenigingen niet overweldigen! Paulus scheen er eenigszins anders over te denken in zijn prachtige epos van den christelijken arbeid, zooals wij dat vinden in Rom. 16. Maar Paulus kende onze toestanden niet.

Als ons kerkelijk geweten begint te getuigen, spreken wij van de gemeente als organisme. Ddt is een mooi woord. Uit dat organisme komt alles vanzelf. Dat de Heiland en oók Jesaja in hun gelijkenissen van den wijngaard herhaaldelijk van wildgroei spreken en daartegen waarschuwen, zien wij over het hoofd. En wij geven de Kerk haar in stituut.' Dit zal wel eens een mooi woord geweest zijn, maar het is het in onze ooren niet meer. Het woord roept in ons associaties op van een loggen steenklomp met bebrilde dames, die Fransche les geven. Dat instituut, plaatsen wij echter rustig naast, dat is buiten het organisme. Het is daar erg koud en dood, maar het is ook maar voor een paar uur per week! Sommigen zijn echter barmhartiger, zij hutselen de beide beelden door elkaar en spreken van de organen van het instituut. Dit is ook zeer mooi!

Inmiddels blijft daar Romeinen 16 in den Bijbel staan en Zondag 38 in den Catechismus. Hoe moet .dat nu, waarde kerk-doodzwijgers gedurende zes dagen der week? Hoe moet dat nu, voorgangers, die op den kansel van geen politiek en geen vereenigingsleven weten wilt en abstracte zielen wilt troosten van een abstracte gemeente? Inmiddels blijft staan in het formulier tot bevestiging van. ambtsdragers, dat de ouderling een wachter heeft te zijn over, het huis en de stad Gods. Ook blijft inijn Bijbel mij zeggen, dat ik geen twee Christussen heb, maar één Christus, dat er geen twee Verbonden Gods met Zijn volk zijn, maar één Verbond, dat ik geen twee levens heb, maar één leven. Wij moeten leeren als Gemeente te leven zeven dagen per week. Op ons effectenkantoor en op onze kolenschuit moetenNirij leven uit het Verbond. Onze politiek moet niet staan in het teeken van Marx of Hitler, maar in het teeken van Abraham. Van Maandag tot Zaterdag moeten wij ons gevoelen als een gemeqnJte in seqties. In de Jeugdvereenigingen en in den gemeenteraad, in de H.A.R. en voor het stempellokaal, in de evangelisatie-handwerkclub en in den Raad van State moet het ons getuigenis zijn: Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God! En zoo arbeidend in de stad Gods, komen wij op den eersten Zondag der week samen in het Huis Gods, biddend en dankend voor de verzoening en de heili­ ging van het leven".

C. V.


1) Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572—1620. J. Reitsma en S. D. v. Veen. I, pg. 48, art. 1. is eendrachtelycken van den broederen besloten, dat een yegelyck classis tsaemen vereeniget met zyne ouderlingen in zijne byeencompst die artyckèlen zal doerlesen, die zoo int synodo van Emden zoo van Dordrecht soo oyck die andere, die in diversche synodis in dese Noorder-quartieren besloten zyu, ende met malcanderen spreken, wat men van dyen sal connen aennemen oft nyet ende daer syne redenen by verclaereu met oyck alsuicke particuliere zwaericheden, die een yegelyck in zyn classe scrlftelyck sal aenteyckenen.

2) a.w. pg. 49 art. 4.

3) a.w. pg. 54 art. 22.

4) a.w. pg. 56 art. 8.

5) a.w. pg. 57. „Aengaende het elfste artyckel desselven synodi dat zij (daeromme) aen tzelve artyckel

nyet gebonden en zijn".

„Soovele het negentiende artyckel aengaet, is besloten, dat men tselve artyckel soo sal naecoemen".

„Belangende het negende artyckel desselfden synodi , soo accorderen die broedereu tselve nae te coeraen , zooveel als men best connen ende moegen zal".

6) a.w. pg. 58.

„Item zijn alhier in tegenwoerdlcheyti der broederen alle die articulen des voergeruerden nationalen synodi Dordracensis gelesen ende wel aengemerct ende is by den broedereu daervan besloten, dat zy In alle deselfde gelyck met malcanderen verwilllgen ende dleselfde voer goet aennemen ende altsamen ende elcx beloeft diezelfde nsie haere vermoegen int werck te stellen, Insonderheyt die articulen, in dese synodaelsche handellnge gestelt ende als dingen om insonderheyt nae te coemen geoetfdeelt, behoudelycken ende welverstaende, dat die vuytnemiQge, die in veel articulen worden gestelt, oyck den gemeynten zullen wordden vrygelaeten, ende dat oyck die onderhoudlnghe derseUder articulen zoolange die voer stlchtelyckeu connen, onderhouden sullen worden.

7) II pg. 192, V.

8) m pg. 322.

„Dat de kerckeordeninge, in de voorgaende nationale synoden geresolveert, op de aeustaeude nationale-synode geresumeert moge werden om, sooveele met de meeste stichtifige der kercken ende de ruste der lauden doenlick sal syn, deselve kerckenordeninge by alle provinciën aengenomen ende geautoriseert te mogen worden.

9) a.w. pg. 438.

10) IV pg. 1.

Acta proviuciales sflnodi, blnuen Aemhem, 20, 21 Aug, 1579.

„1. Seijndt voorgeleseu die articulen, die in Juulo anno 1578 toe Dordrecht verordenet uud opgericht seijnn, diewelcke alle kércken dlenaeren und ouderlingen, die tegenwoordieh geweest, voor recht und der H. Schrifft gelijckformich te sijn bekant hebben; heBben oock insgelijcken vrijwilligh toesaemeu onderschreven".

11) a.w. pg. 20.

Acta des provinciael syuodl der kercken dieses furstendombs Gelre ende graeffschaps Zutphen, Nijmegen 1582.

„2. Volgeus zijn verlesen die articulen des lestgehaldenen uationaell sijuodl tot Middelburgh, welcke der sljuodus voor recht und dem woort Godes gleichformicht zijn erkent und geapproblert heeft, welcke alle diener deses furstendombs onderschrieveu und soo viell moeglieh naevolgen sullen".

12) V, 147. Acta auno 1618, Ziriczee.

„Op de vrage, off de gedeputeerde deses synodi sullen hebben absolute macht om te handelen ende te besluijten üit stuck der leere, off dat se aen eenich reces sullen zijn gebonden, Is mette meeste stemmen geresolveert, dat (in gevalle daer wierden voorgedragen eenige argumenten, waerdoor sy int besonder ofte ymmers een groot deel der vergaderinge souden comen in eenich naerder bedencken int stuck der leere, dewelcke tot noch toe in dese lauden eendrachtelyck is geleert ennde aengenomen) zy sullen gehouden zijn by tijts reces te nemen aen hare principalen ende tselve met alle gevoechelycke redenen 'by den synodum natlonael poogen te Obtlneren, nochtans met deseu verstande, dat se nijet alle te samen vuyte vergaderinge en sullen scheyden maer allene een ofte twee totten voornoemden eynde affsenden".

13) pg. 156 trit de Instructie:

„Sullen onze gedeputeerde gelast sijn vast te houden aen het gesonde woort ende de rechte Gereformeerde leere, die tot noch toe eenpaerlijck in dese provincie neffens anderen Is geleert, daervan de broederen deses sijnodl eensaementlijck haere belijdenisse in dese vergaderinge hebhen gedaen, te welverstaende 'indien sy eenige redenen ofte argumenten hoorden, daerdoor sij int bijsonder ofte een merckelijck deel der sijnode soude mogen commen in eenigh naerder bedlncken, streckende tot veranderinge, dat se In sulcken gevalle niet en sullen tot stemmen voortgaen, voor ende aleer sij reces aen haere princlpaele hebben genomen ennde haere nader intentie daerop verstaan".

14) V, pg. 172. Acta Zeelandt te Goes 1620.

„De canones sijnodi nationales aengaende de vijff pointen der leere zijn in desen sijnodo ghelesen ende van elckeen voor zijn hooft met volle toestemmiughe verclaert den woorde Godts ghelijckformich te zijn, ghelijck zij oock last hadden vuijt naeme van haere respective dassen hetzelve te verclaren".

15) V, pg. 315. Acta synodi provinclalls, Deventer 1619.

„Hijrna zijn de articulen syuodl natlonalis binnen Dprdrecht, gearresteert over de 5 bekende articulen tuschen de Remonstranten ende Contra-remonstranten (soo men die noemt), van den deputatls desselven vborgelesen, van de broederen audachtellck aengehoort ende overwogen, oock met eendraghtighe stemme ende betooninghe van sonderllnghe aengenaemhesrt, als in alles met Gods woort wel overeencomende, toegestemt".

16) VI, pg. 279. Acta synodi binnen Liewarden anno 1619.zijn "

„Opten 176 Septemb. voor noen sy d' acten van de kerckenordninge geleessen doch niet alle, maer alleenich die, waerinne int nat. synodo nu laest tot Dordrecht gehouden veranderinge is geschiet, ende is op deesen geresolvirt als folcht: Alsoo het stuck van de ïferckenordnlnge, gearrestlrt in den synodo tot Dordrecht deeses teegenwoordigen jaers 1619, den provlntialen synodo van Friesslandt vergaedert binnen Liewarden den 15en Septembris 1619 is voorgecoomen, ende nae gedaene relaes van de gecommittirde des nat. synodi, onsse waerde en 1. broederen approbatie is versocht, soo ist dattet synodus teegenwoordlch in de vreese des Heeren naer rijpe bedencken ende betrachtinge van alles, dat deesenaengaende soude dienen aengemerckt, mit eenstemmige resolutie hebben beschlooten sulcks doende alsnoch mltsdeessen, dat sy blyven by tghlene in deessen moge overeencoomen mit die van oudts aegenomen kerckenordninge, die nu alvooren mit genoechsaeme stichtlnge, is onderhouden, approblrt ende aengenoomen, sonder nochtans In t% willigen, approblren ende toe te stemmen eenige soodaenlnge dingen, die tevooren met gebruickt ende nu van nijes mochten Ingestelt

17) a.w. pg. 285. „Het tegenwoordige synodus gesien hebbende die resolutlen, genomen in die naestgehouden synodo Leouerdiana, nopende het stuck van de kerckenordeninge blijft by deselvlge' ende approbeert hem mltsdesen". Acta 1620 Jouner.

18) VII, pg. 119 v. Acta duodecimae synodi. Gronningen, 1606

„Alsoe ock ijn dem synodo vorgelesen sint enige schrifften ende acten van enen synodo generali ijn desen provinciën te holden, ende befünden, dat die E. Vermogende heren Staten Generael ijn dié acten der uthschrivinge sodahnes synodi dese restrictie gestellet hebben, dat up gemelten synodo generall die Nederlantsche Confessie ende Catechismus sullen gerevldiret, ende dat die gravamina aller Kercken vorerst ahn die wolgemelte h. Staten Generael sullen behandlget worden, so resolveret hirop die synodus, dat vele wichtige orsaken sint, worumme sie nlt guettachten kan elnen synodum nationalem met sodanige restrictie an tho nehmen, (dewile up solcken synodo van der christllken lehre deser kercken vörnemlich solde gehandelt worden).....”

19) I. pg. 82. Acta „particulieren synodo tot Enchuysen" 1581.

„Ofte yemant veranderen oft naelaeten zal, tgeen in synodis besloten is, ofte eenige personen ofte mindere vergaerderinge veranderen zullen' ofte versuymen, tgene in groote vergaerderinge (waeronder zy staen) besloten is vuyt den woerde Goids? Neen in generalibus, maer lu particularibus ofte beter te seggen minus prlncipalibus, wyt behoorde nae gelegenheyte des tyts ende plaetse verandert ofte naegelaeten te worden, sal sulcx geschieden met advys des classis ofte, indient moegelyck is, des synodi".

20) a.w. pg. 275.

21) idem, en pg. 273.

22) n, pg. 423.

„.....alleenelyck dat in de somige (se. credentiebrieven) nyet gestelt en was, dat de dassen, die haer gesonden hadden, oock wilden approberen ende voor goet houden tgene in synode conform den Woorde Godts ende kerckelycke ordre soude geresolveert worden, twelck de gedeputeerde der dassen, dien het aenghinck, verclaerden zonder achterdencken geschiet te zyne ende dat oversulx by heuren classlbus geen swaricheyt en soude gemaeckt worden".

23) VI, pg. 75.

24) VI, pg. 128. Acta synodi Franequeranae anno 1602. „Is besloten, dat glen commissien van de volmachten mogen op den synodus verthoent oft aengenomen werden, oft zij sullen generaal zijn, nijet allien macht gevende van de overgesondene gravamlhlbus, maer e5mtlijck ende crachtlijck te besluyten van alle voervallende saecken, wel verstaende dat die resolutien nijet strijden met Godes h. woert ende het heijlsaem gebruyck der Nederlantsche kercken".

25) IV, pg. 71. Acta synodi partlcularls, binnen Aemhem 1598.

26) VII, pg. 356. Acta 1618.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 januari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Ambtsjubileum en ambtelijke autarkie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 januari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's