GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Nog tweeërlei antwoord op de vraag: wat is de mensch — de geleerden spreken dan van anthropologie, waarmede velen zich in onzen tijd bezig houden — restte ons, naar afspraak. Dat van Scheler en van Buber.

Weet gij nu, wat mij altijd weer treft in deze dingen?

Af en toe wordt ons in de courant verhaald, dat de politie hier of daar te doen krijgt met het lastig geval van een zwerveling, die zijn geheugen heeft verloren. Zoo gebeurde het eens ergens in Italië, waar de man niet wist. vanwaar hij kwam, noch waar hij heen wilde.

Het geval werd eerst waarlijk gecompliceerd, toen er twee vrouwen zich aanmeldden met de bewering: het is miJn man. De eene was ann, de ander rijk. En de geheugenlooze bleek niet begeerloos te zijn geworden. Hij zei, dat de rijke het bij het rechte eind had.

Dit is het verhaal van den natuurlijken mensch niet dit'verschil, dat hij niet weten wil vanwaar hij komt en hoe hij werd wat hij is, maar wel weet, waar hij heen wil: als God worden, kennende het goed en het kwaad.

Dit spreekt ons heel sterk toe uit de wijsheid van Scheler, die van Roomschen huize was, maar later volkomen paganist werd.

Hij wil niet weten, vanwaar hij werkelijk komt en hoe hij werd, zooals hij is.

Maar hoe moeten dan wereld en mensch verklaard?

Het antwoord is, dat er oorspronkelijk alleen is de j, wereldgrond", die twee attributen heeft: g e e s t en drang. De „geest" is energieloos, machteloos, kan niets doen, en de drang is gebonden, wordt geremd door den „wereldgrond".

Dit beteekent dus: door den machteloozen geest, want een derde was er in dien wereldgrond immers niet. De machtelooze wereldgeest kan nu den drang uit zijn banden ook losmaken, en dan spiegelt hij dien allerlei ideeën voor en de drang, begeerig geworden, doet dan wereld en mensch ontstaar.

Dit verhaal doet levendig denken aan de teugellooze, naar iemand eens opmerkte, verbijsterende fantasieën der oude gnostieken.

Daar is er ook de „geest" of de „dochter van het licht" of „eerste mensch", die de zeven planetenvorsten, zon en maan en planeten, bekoort, gevangen neemt, en dan volgen wereld en mensch. Hier is een der Manicheesche fabels.

Scheler wilde zoo de Bijbelsche voorstelling van een „schepping uit niets" weerspreken. Maar hier komt Buber, de zoon van het oude bondsvolk toch tegen op. De Joodsche trots doet hem zeggen: de Bijbel kent geen schepping uit niets.

En hij heeft geUjk. Dat leerden de Babyloniërs, zegt Mj, die vertelden, dat de god Marduk in een vergadering der goden een kleedingstuk uit niets voorttooverde. Maar het Bijbelsche scheppingsverhaal is van zulke tooverstukjes volkomen vrij.

Neen, dus vervolgt hij, wat Scheler vertelt is louter gnostiek en meer niet. Heidensche fantasie.

Scheler wil niet weten vanwaar hij komt en hoe hij werd, die hij is. Ik vroeg: weet gij, wat mij nu treft?

Het is dit, dat er vele menschen zijn, die zich geloovige christenen noemen, maar die zeggen: wat in de eerste drie hoofdstukken van Genesis staat is alleen maar allegorie. Zeker, God heeft de wereld geschapen, maar het is niet precies zoo, als het in het eerste hoofdstuk staat. En de mensch is ook gevallen, zondaar geworden voor God, maar weer niet precies zoo als Genesis 3 dat ons zegt.

Als men hun dan vraagt: maar hoe was het dan, jsij antwoorden dit niet te weten, maar zij weten het in elk geval beter dan God de Heere het ons openbaarde.

Karl Barth zegt, dat het scheppingsverhaal een gedicht is, de fantasie dus eens dichters. Want, zoo merkt hij op: niemand is er bij geweest. Een „wetenschappehjke" opmerking van het gehalte der bekende wijze opmerking van diegenen, die hemel en hel loochenen, omdat „niemand ooit is ter-uggekeerd".

Dat hij en ook Scheler er in Adam wel bij waren büjkt echter uit het feit, dat de „Godwording" ten slotte het feindpunt der historie of bovenhistorie zal zijn. De natuurhjke mensch blijft bij zijn val.

Scheler's „wereldgrond" met „geest" en „drang" lijkt op Schopenhauer's „Vorstellung" — begrip — en „Wil".

Zijn „Godwording" op de leer van Hegel, waanïi de onbewuste wereldgeest in den mensch allengs wordt tot God.

Het toppunt werd dan bereikt in de hersenen van — Hegel zelf.

Zoo wordt de mensch bij Scheler, als filosoof, tot God, en het eindpunt is dan bij Scheler.

Gij ziet, hoe ver de hoogmoed de& menschen durft te gaan. Die door Gk)ds genade zich zelf heeft leeren kennen, beeft er voor terug. Want dit is het diepste Vein het booze en arglistige hart des menschen. Dit is zijn diepe val, toen hij luisterde naar Satans verleiding.

Buber keert zich ook af van het Woord Grods, en, ook hij spreekt van den „geest" die er dan oorspronkelijk is, maar men moet dien niet willen uitvinden in hetgeen liij werkt, maar In datgene wat „sich erreignet", beter gezegd, wat niet wordt verwacht, maar plotseling gebeurt. Het beruchte plotseling als bij bliksemslag komende „oogenbUk".

Hij wijst dan op het kind, dat begint te spreken. Dat kind leeft bij al hetgeen in de taal reeds opgenomen is, wat de volwassene weet en niet meer weet, omdat het door de traditie bedolven werd.

Dat kind begint plotseling te spreken, zegt iets, zwijgt dan wéér, en zegt weer wat. Wie heeft het kind verteld, wat het vertelt?

Ja, dat is louter mythisch, geheimzinnig, niet te verklaren.

En zoo kwam het dan, dat de oorspronkelijke mensch eensklaps begon te spreken. De taal ontstond. Zoo maar

En dan komt nog het voorbeeld van den boer, die eerst alleen maar praat over zijn gewone werk, maar op een goeden dag plotseling naar de wolken staart, in diepe gedachten verzonken. En ais men dien boer vraagt: waar denkt gij aan, dan zegt hij: och, ik keek naar het weer. Maar dat is niet waar, zegt Buber, want hij staart voort en plotseling opent zijn mond zich tot een spreuk, geen traditioneele spreuk, maar iets geheel nieuws

Ik denk zoo, dat, als Buber daaromtrent dien boer zou aanspreken, hij ten antwoord zou krijgen: man, ik ben niet krankzinnig geworden.

Iets dergeUjks beweerde, naar ik onlangs vertelde, ook Maeterhnck.

Welnu, zoo bij plotselinge gebeurtenissen, Kierkegaard zou zeggen bij „sprongen", en Barth bij „blikseminslagen" wordt de mensch het goddehjke gewaar.

Maar nu komt de vraag: hoe wordt eigenlijk de mensch tot wezenHjk mensch? Vanwaar komt hij en hoe werd hij, zooals hij is, en wat kan hij worden en van heel zijn leven maken?

Kierkegaard vraagt het aan het „absolute", Heidegger aan zich zelf. Buber aan zijn medemensch, aan den naaste. Het i k, dat er eerst is, wordt volkomen in de wezensgemeensehap met het gij. En daarna kan ook komen het werkelijke wij.

Zie, dus zegt hij: er zijn thans twee antwoorden op de vraag, hoe de mensch uit zijn huidige ellende en wereld-en levensangst kan worden verlost. Hoe hij de samenleving kan maken tot iets goeds, waarin de mensch waarlijk mensch wordt. Hier wordt dus niet alleen een oplossing gezocht voor den enkelen mensch, maar voor de gemeenschap, voor de gansche menscheUjke samenleving.

Het leene antwoord is dat van den individualist. Maar wij hebben gezien waarheen dat individualisme voert.

Het andere antwoord is dat van den collectivist, den socialist en communist.

Maar beide antwoorden helpen niet.

Het individualisme grijpt slechts een stuk van den mensch en het collectivisme wil hem slechts als deel van het geheel kennen.

Het individualisme ziet den mensch slechts in betrekking tot zich zelf, het collectivisme ziet den mensch in het geheel niet. Het ziet alleen maar de „gemeenschap". In het eene geval is het aangezicht des menschen verwrongen — verzerrt —; in het andere geval is het verborgen — verdeckt.

Zoo verdwijnt niet de „huisloosheid", de wereldangst en de levensangst van den mensch. Hij gevoelt zich als een verloochend kind, een vondeling, geheel geïsoleerd temidden van de harde menschenwereld.

Waar ligt dan zijn redding? In zijn wezenlijke nadering tot den naaste. Als de eene mensch zoo, tot den andere kan komen, dan ontstaat er een soort tusschenwezen, iets tusschen beiden in, dus een „sfeer", waarin de mensch zichzelf waarUjk vindt.

Het behoeft ons heelemaal niet te verwonderen, dat men het thans in allerlei christeUjken kring zoo druk heeft over de „sfeer" die dan wezenlijk gehoorzaam aan de Schrift belijden moet vervangen. Hier is dan die „sfeer", dat wonderHjke „tusschen" dat ontstaat als de eene mensch den anderen waarhjk in de oogen en in de ziel mag zien.

Zooals het gebeuren kan zegt Buber, als in een schuilkelder, waarop de bommen vallen, twee menschen elkander plotseling heel .wonderlijk in de oogen zien, of als in een concert bij een heerlijken Mozarttoon, twee luisteraars, die elkander heelemaal niet kennen, elkander in dien wonderhjken wederzijdschen blik waarhjk ontmoeten.

Dat is het nu. En daar moet de menschheid nu heen.

Het i k moet het g ij, het „Ich" het „Du" waarlijk zóó ontmoeten, en dan is die verbinding gevonden, die een heerlijke gemeenschap door heel het leven kan doen ontstaan.

En hier eindigt dan de oplossing van het „probleem van den mensch". Het wordt een „dialogisch leven".

En zoo mogen wij dan het antwoord op de vraag: wat is de mensch — nader komen. Meer nog niet.

Ik vertelde van een boek over de „Crisis van den mensch" en van een ander over: „Het probleem van den mensch".

Beerling, die het eerstgenoemde boek schreef, en wil doen zien, hoe misschien de existentie-philosofie ons redding kan brengen, noemt die wijsbegeerte „transcendeeren". Men wachte er zich voor dit geüjk te stellen met het „transcendente", dat spreekt uit Psalm 8: „Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde; Gij die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen".

Dit. transcendeeren is niets anders dan het zoeken van het „hoogere" i n den mensch. Het resultaat, zegt Beerling, is niet, dat wereld en mensch in het licht komen te staan eener vaste openbaring. De ontmoeting met het „eene Zijn" scherpt wel het vragen, het stilt dit niet. Existeeren beteekent niet de rust vinden in het „geloof". Het beteekent alleen maar een terugkeer van het denken naar degeljoovigheid. Ja — dat is waar, en welke geloovigiheid. En die geloovigheid wordt niet geschonken, maar in voortdurenden strijd veroverd en — weer verloren.

Hoe onuitsprekelijk arm is toch de mensch, die God verlaat en Zijn Woord niet wil aanvaarden.

Met vriendelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 april 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 april 1948

De Reformatie | 8 Pagina's