GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Pinksterlach van den wederkeer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Pinksterlach van den wederkeer

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het feit, dat boven den honderdzesentwintigsten psalm geschreven staat „Een lied hajnmaaloth", heeft wel de bevreemding van lezers en verklaarders gewekt. Dat "is begrijpelijk, inzooverre deze psalm nogal ver verwijderd schijnt van den specifieken opgang naar den tempel, gelijk hem de pelgrims in Israël ondernamen, waimeer zij voor hun hoogfeesten zich naar Jeruzalem begaven. Het lied zingt immers van een bepaalde gelegenheid, niet onwaai'schijnlijk van den terugkeer uit de ballingschap, in elk geval van een bepaalde historische vrijmaking van Gods volk uit de boeien van het diensthuis der vreemdelingschap en den wederkeer der gevangenen Sions. Dit is zelfs zoo • opvallend, dat er nogal getwist is over de vraag of de eerste helft van den psalm misschien vertaald moet worden in toekomstige tijden („Wanneer de Heere eens Sions Lot wendt, is het ons als droomen wij; dan wordt onze mond vervuld met lachen ", A. Noordtzij) dan wel, gelijk het meest aannemelijk lijkt, in verleden vormen, gelijk de Statenvertaling het doet: Als de Heere. de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die droomen. Toen werd onze mond vervuld met lachen Juist immers, omdat van een zoo bepaald gebeuren sprake is, doet het vreemd aan, dat dit lied eerst zoo b 1 ij d e roemt in geschiede vrijmaking, • terwijl het tweede deel droeve aecoorden aanslaat om te vertolken de bede om Gods heil tot begeerde bevrijding en wending van het lot. Wanneer nu reeds bij de lezing van den psalm zelf de vraag zich opdringt, hoe hij als eenheid is uit te zingen met het oog op een zoo concreet genoemde vrijmaldng-en-wederkeer, is althans begrijpelijk de andere vraag, hoe in later eeuwen pelgrims jaar in jaar uit hem konden opnemen in den zangbundel, waaruit rnen altijd weer en steeds overnieuw zong van hetgeen men duurzaam en hoe-langerhoe-meer bezat en begroette in het constante Sion, waarheen de stammen regelmatig optrokken.

En toch sluit ook juist deze constellatie van vragen het antwoord in zich, naar vyij meenen. Want is dat niet kenmerkend voor elke vrijmaking van Gods volk, dat het op hetzelfde oogenblik roemt in de uitleiding Gods, die Hij verrichtte EN smeekt om verdergaande uitleiding en doorgaande lotswending, omdat juist de eerste ontvangst-van-de-vrijheid de oogen open maakt voor de vele binding die gebleven is en met droefheid doet opmerken de vele gebondenen die achterbleven? Neemt juist niet in het uur der bevrijding de overblijvende gebondenheid toe in zwaren ernst ten overstaan van Gods gericht en wekt niet Gods eerste daad het gebed om te geven aan hen die hebben en nu ook overvloed van wederkeeringsvreugd te schenken aan hen die werden uitgeleid? En dan ook verder: zijn het niet juist deze geschiede én begeerde daden Gods, waarvan Gods volk telkens weer zingt wanneer het zich tot Zijn feesten en Zijn gemeenschap schikt? Kenmerkt zieh zijn tempelgang niet door den roem op Zijn uitleidingsdaden en het gebed om haar niet te staken, maar te vervolgen? Is het niet een eisch van alle waarachtige liederen hammaaloth, dat zij elk jaar, elke week, eiken dag vertolken de geloovige we­ tenschap van Gods kerk, dat Zijn uitleiding nooit stil kan staan en dat een stilstaande vrijmsfking haar gansche dood en einde beteekenen zou?

Waarom deze herinnering ter gelegenheid van den tot jaargewoonte geworden Pinksterdatum?

Omdat we juist in het Pinksterevangelie den strijd zien voortgezet èn in principe gewonnen om den inzet van dien honderdzesentmntigsten Psalm.: de vroolijke iach van den daar bezongen wederkeer in de vrijmaking uit het lot der harde dienstbaarheid. „Toen werd onze mond vervuld met lachen" — dat staat als geschreven boven Handelingen 2. Zeker, de dagen daarvóór stonden ook reeds voorloopig in dat teeken. De overwinning was immers op Pasehen reeds bezegeld.

Op dien eersten dag gold het reeds, dat „zij het van blijdschap nog niet geloofden", wat daar was geschied; het verging hun als dien psalmzangers: Toen de Heere Sions lot wendde, waren wij als degenen die droomen, we geloofden het zelf niet, zoo blij was het. Maar toen cok kwam de lach lós en na den hemelvaart zag men het al geschieden: zij keerden weder naar Jeruzalem met g r o o t e b 1 ij d s c h a p en zij waren ten .allen tijde in den tempel, lovende en dankende God. Eerst dachten ze: wij droomen, het kan niet waar zijn. Miaar toen drong de werkelijkheid door en de ïach brak zich baan en werkte aanstekelijk — en afstootend voor anderen. En wonder, die lach kwam pas recht, toen het zoo inging tegen hun vleeschen bloed, toen immers de Heere zelf van hen ging. Zij begonnen het te begrijpen, dat Hij nü juist recht bij hen kwam en dat dit afscheid dienstbaar vwlde zijn aan de doorgaande bevrijding en de opvoering naar Sion van al Gods gevangenen. Ik ga heen om U plaats te bereiden, had H? j gezegd. En Ik zal U tot Mij nemen. En Ik heb nog andere schapen die van dezen stal niet zijn, die moet Ik ook toebrengen. Nu dan, zoo verwachtten zij, en zij waren eendrachtig volhardende in het bidden en smeeken. Bidden en smeeken: Breng, Heer, al Uw gevangenen weder, zie gunstig op Uw erf volk neder; verkwik ons, als de watervloed, die 't Zuiderland herleven doet. Heere, U hebt het gezegd, U zoudt het doen, en meer, U hebt het al gedaan, groote dingen hebt U aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd, maar daarom dan ook, maak Uw werk af, maak de vrijheid compleet en den wederkeer naar Sion volledig. Zoo zongen zij die tien dagen hun liederen hammaaloth. Want zij gingen op naar het feest. Zij verwachtten den Trooster, en baden Hem naderbij. Nu eenmaal hun mond aanvankelijk reeds vervuld was geworden met lachen, en hun tong met gejuich, konden zij ook niet meer ophouden. Nu hielden zij maar God aan Zijn beloften, nu beriepen zij zich maar op het woord huns Heeren: die het lachen hééft, dien zal de jubel steeds méér gegeven worden en liij zal hebben overvloe d van uitbundigheid. Heere, wij hebben, gééf ons dan, maak het overvloedig, laten nu de rivieren buiten de oevers treden, maak mi alle uiterwaarden boordevol, ja overstroom het gansche land met de wateren Uws Geestes, stort nu maar uit van Uw Geest op alle vleesch, vervul ook Uw uiterste beloften in dit laatste der dagen.

„Toen hoorde Gtod."

En Hij verbrak de banden van den dood.

Want hoe vrij ze ook reeds waren in hxm verrezen en verhoogden Heiland, nog waren ze niet gansch ontslagen van de dienstbaarheid der verderfenis, nog waren ze niet aangedaan met de kracht uit de hoogte. Wel waren ze op weg, als eens uit Babel naar Kanaan, maar nog niet daar aangekomen, nog niet aangeland op den Sion, het eind van aUe „hammaaloth". Nóg was het geen nieuW feest, nog was de wijn niet geschonken en het signaal niet gegeven.

Maar nu komt het signaal. Nu komt het alarm. Nu komen de teekenen. Nu komen de felicitaties uit alle monden. Nu wordt er gelachen in heerlijken overvloed. De gewone taal is er niet rijk en veelzijdig genoeg voor. Een feesttaal des Geestes wordt nu gesproken. En als veelheid van wereldtalen wordt zij verstcian en begroet. Het feestfeit wordt uitgeroepen en als verkondiging gehoord. In vele talen hooren zij immers van de groote werken Gods. De groote werken Gods — bevrijding tut harde dienstbaarheid, uitleiding uit het diensthuis, verbreking der zondebcinden, wederkeer naar den Sion, wending van het harde lot, en dat alles in Hem die heenging, maar aldus present zich toont. Toen zeiden ook de heidenen, als Jodengenooten (proselieten) reeds aanwezig van her-en derwaarts: de Heere heeft groote dingen gedaan. De blijdschap werkte reeds aanstekeUjk, al begrepen zij er nog weinig van. Rijk vervuld werd aanstonds Psahn 126, zijn inzet, zijn eerste blijde helft, de jubel der vrijheid, de juichtoon op den wederkeer.

Maar toen kwam ook oogenblikkelijk het .tweede deei van dat lied aan de dagorde van het nieuwe feest. Want dissonanten weerklonken oogenblikkelijk. „Zij zijn vol zoeten wijns". Het snerpte door de lucht. En daarin hoorden het de lachers-door-den-Geest, dat nóg groot bleef over velen de dienstbaarheid, en dat nog sterk zoog naar omlaag de geest van het diensthuis. Nu wisten zij den strijd gekomen tot-het uiterste. Vrijmaking door den Geest, zoo ontdekten zij bij vernieuwing, prikkelt de eigenwillige gebondenheid tot zelfhandhaving en verharding. Zij wisten: nu moet het werk voortgezet. En zonder verwijl stond Petrus op, de woordvoerder, en begon zijn rede en opende de Schriften en bewees het kraohtiglijk, dat dit alles 't werk was van dien God, die nu verbroken had in den zoon van David de banden van den dood, waarin naar Gods welbehagenspaedagogie Zijn eigen volk eeuwenlang moest zuchten opdat het naar vrijheid begeerig snakken zou en als een onverdiende gave ongedacht haar ontvangen, opdat zij zich voelen zouden als degenen die droomen en het dan zeggen zouden „Toen hoorde God", en: „Toen werd onze mond vervuld met lachen". En ziedaar de vermenigvuldiging der groote werken Gods: daar waren er aanstonds drieduizend die geloofden. De kerk die lachers heeft, haar worden ze g e - geven, zij krijgt er overvloedig van: een schare die niemand tellen kan.

Deze Pinlïsterlach des Geestes is de zuiverste nuchterheid in steeds breeder lagen, die ooit na den zondeval de, wereld heeft gekend.

Als we wel zien, is dit juist de inzet geweest van het Pinksterconflict tusschen de spotters tégen en de spelers dóór den Geest op dien groeten dag hammaaloth. Want het dilemma, waarmee Petrus begint, is juist zóó bepaald, dat de kwaliteit en origine van den Geesteslaeh erin aan de orde worden gesteld. Het is mogelijk, dat dit reeds geldt in den nog vrij oppervlakkigen zin van humor-in-het-debat, dien men welgemeend heeft op te merken in deze historie. „Zij zijn vol zoeten wijns" zou dan zooiets bedoelen als: ze zijn dronken van chocolademelk, en op sareastisch-geestige manier te ken-

nen geven, dat het veel koüwe drukte is zonder werkelijken geestelijken prikkel (zie bij Grosheide met verwijzing naar Van Veldhuizen). En Petrus zou dan daarbij hebben aangeknoopt en op zijn beurt de zotternij van die onderstelling hebben aangewezen om dan naar de hoofdzaak over te gaan.

Zelfs als het zoo mocht wezen, geldt, dat in Petrus' weerlegging tegehjk méér aan de orde komt en hij het moment van dronkenschap in de beschuldiging toch in elk geval in belangrijke mate serieus neemt, omdat hij zoowel „de derde ure" als het Schriftwoord omtrent het profeteeren-door-den-Geest er tegenover stelt.

Overigens dunkt ons, dat dit laatste reeds noopt te erkennen, dat de verdachtmaking nog wel wat méér bedoelt dan een loutere sarcastische grap. Sarcasme is het wel zeker, maar met een stuk bitteren ernst. Petrus immers noemt niet zonder nadruk als tegenargument, dat het „de derde ure van den dag" is. Er is op gewezen, dat dit uur het moment was van het eerste morgenoffer in den tempel. Voor dat uur placht geen spijs genuttigd te worden en in geen geval wijn te worden gedronken. Tegen den achtergrond van dit gebruik, deze vaste vrome gewoonte, komt de aard van deze satanische verdachtmaking nog te scherper uit.

Immers zou zij dan willen suggereeren: deze mensclien zijn totaal uit den band gesprongen, zij storen zich niet eens meer aan de algemeen erkende normen van fatsoen onder een godvreezend tempelvolk, zij bekommeren zich niet meer om datgene wat ons allen lief is als de messiaansche dagorde. Offeruren van den tenpel beteekenden immers: uren van Messias, momenten op den weg van Zijn komst. Dronkemansgedrag voor zulk uur zou dus willen zeggen, dat deze menschen zelfs het eenvoudige respect voor het tempelrhythme verloren hebben. En in het licht van de Schrift zelf, en wat zij zegt over dronkenschap, zou dat bijzonder ernstig mogen heeten. Gewaagden de Spreuken reeds niet van het gevaar in den wijn gelegen, die den menscli woelachtig maakt, wijl hij zelf een „spotter" is? En heeft Jezus in Zijn geüjkenistaal, niet juist gehekeld den dienstknecht die in afwezigheid van den Heer zich misdraagt door de anderen te slaan en dronken te worden? Zeg niet, dat dit alles reeds te-veel-gezocht moet wezen, omdat de sneer der spotters op den Pinksterdag van dat aUes niets zegt; een sneer is juist te welsprekender, naarmó-te iemand minder zegt en des te meer suggereert. En het antwoord van Petrus wijst erop, dat Hij die suggesties terstond heeft doorzien en onderkend. Want hij gebruikt het tegenargument: het is de derde ure. Met andere woorden: wij denken er niet aan, de tempeluren zoomaar omver te werpen, revolutionnair ons te gedragen, de ingeburgerde messiaansche uren met misselijk gedrag te negeeren en u aldus voor het hoofd te stooten. Maar weet ge wat dit is? Dit is juist vervulling van alle messiaansche uren. Dit is vervulling van Joel. Dit is geen dronkenschap, maar nuchterheid des Geestes. Dit is de Geest over alle vleesch. Want dit is het laatste der dagen. Dit is het twaalfde uur, dat slaat, nu Messias' uren zijn vol geworden.-Dit is het doen van Hem, die wederkomt, op wiens komst de knechten gespannen zijn, zpodat zij juist de dronkenschap, waarvoor Hij gewaarschuwd heeft, tot het laatste toe vermijden.

Aldus stelt Petrus tegenover het raffinement van den satanischen spot den eenvoud en oprechtheid en nuchterheid van den messiaanschen geesteHjken lach. En daarin mag de wereld na vele eeuwen weer begroeten, op vele plaatsen weldra, den werkelijk normalen mensch, dien God geschapen heeft om te lachen vanwege Zijn groote werken. Vrijmaking van het juk der oude dienstbaarheid — en wederkeer tot de vrijheid des Geestes, dat is terugkeer tot den geestelijken staat der vrijheid, waartoe God den mensch geschapen heeft, opdat Hij spelen zou voor Zijn aangezicht. Dat mag Petrus verkondigen: hier i s geen dronkenschap; wat hier gebeurt, is niet buiten de orde, maar het is nu net precies de vaste oude en eeuwige orde Gods: de Geest op alle vjeesch, elkeen profeet, priester, koning. Wat gij vreemd noemt, dat noemt God nu net zaüg-gewoon. Wat gij abnormaal acht, noemt God nu juist precies naar den regel.

En daarom, alles komt er in dit laatste der tijden op aan, dat de norm wordt onderkend, waarnaar God door den Geest lachen en weenen doet. Omdat Petrus zóó den lach verdedigen kan, moet hij later veel weenen nog en bitter strijden. Want de lofzang op geschonkori vrijheid vraagt tevens om haar bevestiging en doorgaande uitdeeling. Waar zoo gelachen wordt en om anderer lach gebeden en gestreden, daar komen de tranen van Psahn 126 méé. Maar uit die tranen oogst elke trouwe zaaier weer den lach, die nu uitbimdig wordt. Hij keert terug, dragende zijn schoven. Drieduizend zielen (Hand. 2). Vijfduizend (Hand. 4). Een schare die niemand tellen kan (Openb. 7). •

Want die hieft, dien zal gegeven worden. En hij krijgt uitbundigen overvloed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

De Pinksterlach van den wederkeer

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's