GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

DE EENE KATHOLIEKE KERK, EXEMPLAAR VAN EEN SOORT?

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE EENE KATHOLIEKE KERK, EXEMPLAAR VAN EEN SOORT?

Onze lezers zijn in het leerrijke debat tusschen dr v. Meijenfeldt en ds E. T. v. d. Bom op de hoogte gebracht; en zij zullen het dus, denk ik, op prijs stellen, verder te worden geïnformeerd. We zullen graag ben daarin helpen.

In de hoop, dat hun memorie goed, en de aandacht frisch zal zijn, steken we dus weer van wal.

Dr V. Meijenfeldt voert tegen ds v. d. Bom het volgende aan:

Allereerst de mer'ïtekenkwestle. Ds v. d. B. kent blijkbaar maar één type van merktekenen, nl. zulke, die slechts bepaalde afzonderlijke grootheden aanwijzen. Immers hij kiest een beeld, waarin met een zakdoek maar één bepaalde dominé gemerkt wordt. Ds v. d. B. vergeet daarbij, dat ook merktekenen van een soort zijn. En een soort veronderstelt altijd het bestaan van meerdere individuele exemplaren. Hij had daarom evengoed een ander beeld kunnen gebruiken, b.v. merktekenen van een „Schilderiaan". Deze merktekenen wijzen

een soort predikanten aan waarvan er meerdere exemplaren rondlopen. Dit beeld was echter voor Ds v. d. B.'s betoog niet bruikbaar. Maar bruikbaarheid is natuurlijk nog wel iets anders dan waarheid.

Tot zoover de geachte schrijver. We zijn blij, dat liij het met ons eens is, inzake „Schilderianen". Schilder heeft altijd gezegd: laat in de kerk de vrije discussie toe, en als dus Hepp begint, Schilder aan te vallen zoodra hij in Kampen aan het werk getogen is (artikel almanak-V.U. inzake de pluriformiteit der kerk) word dus dan niet kwaad, want Hepp is er een, en • Schilder, is er ook één. Schilderianen hebben dus niets anders dan de kerkelijke binding aan de b e - 1 ij d e n i s. Schilderianen zijn tegen bindingen, die God niet oplegt, en vóór handhaving der bindingen die Hij wél oplegt.

Als nu dr v. M. zou erkennen, dat Kuyperianen, of Heppianen, óók altijd zóó zijn geweest, benevens Ridderbossianen en Grosheidianen, dan zouden we toegeven, dat zijn opmerking de tendenz van juistheid nastreefde. Doet hij dat niet, dan moeten we de tendenz nog nader zien te bepalen. Wat ons dan wel eenigen tijd zal kosten.

Overigens: zijn opmerking behaagt ons niet. Er is een heilige algemeene christelijke kerk.

Zoo als er ook een menschheid is, en één koninkrijk der hemelen.

Ik weiger, het koninkrijk dër hemelen een exemplaar van een soort te noemen. Toch geloof ik ook, dat het zijn kenmerken heeft.

Ik weiger, de menschheid exemplaar van een soort te noemen. Toch geloof ik dat ze kenmerken heeft.

En daarom lijkt me de polemiek van dr v. M. beneden zijn maat te hggen. Ds v. d. B. had het, inzake dien zakdoek, over het werkelijk helpen van een kenmerk, en over het bruikbaar zijn van een gesteld, c.q. afgesproken kenmerk.

Niets geeft dr v. M. het recht, daarvan te maken, dat ds V. d. B. overgesprongen is naar de kwestie van „de s o o r t". Het ging bij dien zakdoek niet over het kenmerk van een soort (b.v. een pandjesjas, een hoogen hoed, en een zwart pak) maar over het kunnen kennen van een instantie, die had aangekondigd: ik, afgezien van de vraag of ik een soort vertegenwoordig, dan wel een éénmalig fenomeen ben, ik zal er zoo en zoo uitzien. Ik geloof, dat ds v. d. B. juist door geen zwart domineespakje plus hoogen zijen maar een zakdoek in de hand aan te geven, heeft gelet op het individuee'le van den dominee, niet qua dominee, maar qua mensch, die op zekeren tijd iemand wil leeren aangaande zijn identiteit.

Eigenlijk valt me dit geargumenteer van dr v. M. een beetje van hèm tegen. K. S.

KERK ALS SOOBX?

Dr V. M. vervolgt:

Verder zegt Ds v. d. B., dat art. 29 niet spreekt over „de ware kerk" als norm van het institutair kerkelijk leven, maar over de merktekenen van de ware kerk. Dat het over de merktekenen van de ware kerk gaat weet ik. Het zal nu echter wel duidelijk zijn, dat het noemen van merktekenen op zichzelf nog niet beweert, dat hier slechts één bepaald instituut wordt bedoeld.

Dr V. M. verklaart, te vv? eten, dat het gaat over de merkteekenen van „de" ware kerk. In den volgenden zin verklaart hij echter, dit niet te willen weten. Want hij verandert „de" in „een". Komende dus tot de kerk als soort; een soort met aparte individueele exemplaren. De eene katholieke kerk is daarmee om zeep geholpen; de belijdenis losgelaten. K. S.

BEN BKOK „-HEID".

Dir V. M. vervolgt:

Nu zegt Ds V. d. B.: ja, maar de Kerk is een instelling Gods en van die instelling wordt in de artikelen 27—29 telkens iets uitgesproken.

Deze opmerking aanvaard ik van ganser harte. Ze is echter tegen mij gericht». Ik moet haar dus als tegenargument opvatten. De enige zin die ik er dan in kan ontdekken is deze: God heeft de ware kerk als een brok feitelijkheid midden in dit ondermaanse leven geplaatst, en de artikelen 27—29 doen niet anders dan een verslag geven van deze feitelijkheid; art. 29 met name wijst één bepaald instituut hier beneden met de vinger aan als zodanig. Om het nu maar heel concreet te zeggen: de Gereformeerde kerken (onderh, art. 31 D.K.O.) zijn een instelling, ja een schepping (woord van Ds V. d. B.) Gods. Wij hebben dus in de jaren 1944— 1946 weer een van Gods scheppingsdagen beleefd. En de HBERE God heeft over Zijn jongste werkstuk (de vrijgemaakte kerken) het woord van Zijn souverein welbehagen doen gaan: en zie het is zeer goed.

Een brok feitelijkheid. Kijk, als we gemoedelijk praten, kan er van alles en nog wat op door, en leggen we eikaars woorden niet op een goudschaaltje. Maar als we elkaar willen overtuigen van de waarheid onzer elkaar vierkant weersprekende eeden, dan komt het goudschaaltje niet te onpas, en verliest het ook zijn hatelijkheid. Welnu, een „brok" is altijd een gedeelte van een „massief", maar alle „-heid" is het tegendeel van een „massief". Als nu ds v. d. B. met de beeldspraak van dr v. M. zou omspringen zooals dr v. M. het doet met die van ds v. d. B., dan kunnen ze samen drie kerkbodejaargangen vullen, zoodat geen één het meer leest.

Ds V. d. B. leert dat „brok" feitelijkheid niet. Hij leert wèl het feit, dat God zyn vergadering heeft gemaakt tot nu toe, en nog druk ermee aan den gang is. De kerk „in fieri" en „in facto". En dat ééne feit heeft de belijdenis beleden. Met de uitspraak, die een feitelijke is, ook voor dr v. M.: dat geloof en dat belijd ik. En nu wou ik wel zien, dat dat zoo is bij dr v. M.

Of dat dan zoo niet is? Oordeel zelf.

De belijdenis zegt: er zijn veel groepen, secten, vergaderingen, die den kerknaam usurpeeren, maar om u uit den droom te helpen, geven we de kenmerken aan, waar ge wezen moet. Ieder kan dus weten waar hij moet zijn of komen. De artikelen der Belijdenis doen dus meer dan „verslag geven". Ze geven ook de reactie aan, die op Gods kerkvergaderingsfeit aan dr V. M. en aan ds v. d. B. en aan eiken amersfoortenaar en kampenaar voegt. Dat met den vinger aanwijzen is dus maar nonsens. Maar wat geen nonsens is, dat is dit: de belijdenis zegt: uw eigen, vinger moet en kan nu maar aanwijzen. Ook die van dr v. M. Die moet aan alle amersfoortenaren zeggen: hier moet je wezen, en niet bij v. d. Bom en Vink en Holwerda destijds, want die hebben we in Gods Naam scheurmakers en ketters verklaard; die vergaderen niet, maar die verstrooien. Die werken tégenGodin.

Om het nu maar heel concreet te zeggen: ds v. d. B. bew'eert: hier is de reformatie geschied, maar dat beweert dr v. M., althans op Zondag, van z ijn gezelschap ook. En nu wil v. d. B. dit weten, in en buiten den Zondag, en dr v. M. doet van Maandag tot Zaterdag (afgezien van huisbezoek en kerkeraadspraesidium) net, of hij het in Keulen hoort donderen; want dat het in Utrecht gedonderd heeft, daar wil hij (de Zondag daargelaten) niet aan. Maar toch is het zoo. Hij zegt des Zondags: bij ons WERD het weer zeer goed, toen wij door God verlost waren van die scheurmakers en ketters v. d. Bom en Holwerda.

Kom, dr v. M., sla niet langer uw verzenen tegen de prikkels van de ploeg, die ge toch niet wilt laten staan. Of anders: ruk die touwen af. K. S.

FEIT EN NORM.

We wilden het artikel van dr v. M. vervolgen, maar gelooven dat het wenschelijk is, ook anderen aan het woord te laten. Daarom geven we hier door wat ds B. Jongeling in Ger. Kbl. Ov. en Gld. opmerkt aan diens adres:

Onder deze titel („De ware kerk") bevat „Waarheid en Eenheid" van 5 Januari j.l. een artikel van de hand van Dr F. H. von Meyenfeldt, syu. predikant te Amersfoort. In dit artikel wordt door de schrijver toegelicht een stelling, door hem toegevoegd aan zijn proefschrift. Deze stelling luidt als volgt: In art. 29 van de N.G.B, duidt „de ware kerk" de norm aan voor het institutair kerkelijk leven. Benoeming van een bestaand kerkelijk instituut met die titel verheft een feit tot norm.

In de toelichting merkt de schrijver op dat hij in zijn stelling bedoelde positie te nemen tegen , , de opvatting van Prof. Schilder", die heel duidelijk en concreet een bepaalde samenkomst van gelovigen op een bepaalde plaats benoemt met de naam „ware kerk".

Voorts zegt de schrijver dat hij bij het poneren van zijn stelling uitgegaan is van de Wijsbegeerte der Wetsidee, die onderscheidt tussen de wet en het aan de wet onderworpene (subject = onderworpen), die vervolgens soorten van wetten onderscheidt, nl. wetten die zonder meer gelden, die doorgang vinden zonder menselijke tussenkomst, als b.v. de wet der zwaartekracht, en normen lu welker toepassing de menselijke „positivering" vereist is. De mens, die aan de norm onderworpen is, subject is, moet de norm positiveren, tot practische uitwerking brengen. En die positivering behoort dan natuurlijk bij het subjecte, bij het aan de norm onderworpene.

Zo geeft Gods Woord de norm voor de vergadering der kerk. Maar de mens heeft daarin een roeping. De kerk komt er niet „vanzelf", zoals een steen „vanzelf" op ds grond valt wanneer ik hem in de lucht gooi. In de vergadering der kerk is de menselijke activiteit betrokken. En nu zegt Schilder heel concreet: daar, op dat adres, waar door menselijke activiteit de kerk, die door Christus vergaderd wordt, is geïnstitueerd, is de ware kerk.

En hiervan zegt nu Dr von Meyenfeldt: Zo wordt , een feit tot norm verheven. Want, aldus de jonge doctor, we kunnen immers denken aan meervoudige subjectieve positivering van de norm.

Dat klinkt nu allemaal wel erg geleerd, maar het is toch eigenlijk erg eenvoudig. Dit is, in prachtige, aan de Wijsbegeerte der Wetsidee ontleende termen, de leer der pluriformiteit: er is te denken aan meervoudige, pluriforme positivering van de norm. Er is slechts één norm, maar die ene norm kan op verschillende manieren toegepast worden, ook op eenzelfde plaats.

Ik geloof, dat de jonge doctor beter had gedaan met in dit verband een andere onderscheiding van de Wijsbegeerte der Wetsidee te hanteren, nl. die van , , rechts en links", gehoorzaam 'en ongehoorzaam. De menselijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de norm kan leiden tot tweeërlei kerktnstituëring, gehoorzame en ongehoorzame instituëring, instituëring die beantwoordt aan de norm —• zij het dat ook dit met zonden bevlekt blijft — en instituëring dife niet beantwoordt aan de norm. En dan hebben we op één plaats niet te doen met tweeërlei gehoorzame instituëring, want één van de door Gods Woord geopenbaarde en door ons beleden eigenschappen der kerk is de eenheid der kerk. En wie nu bij het institueren der kerk niet de eenheid betracht, die instituëert niet gehoorzaam. Dat instituut beantwoordt niet aan de norm. Staan er dus twee instituten naast elkaar, dan zijn beide in strijd met de norm, of is in elk gevaJ één van beide in strijd met de norm.

Waar geweigerd wordt de enigheid des waren geloofs te betrachten daar is overtreding van de norm. Ook waar de enigheid des waren geloofs — dat is de eenheid van belijden en belijdenis — gebroken wordt, 'door b.v. als bindende leer op te leggen wat niet in Gods Woord geleerd wordt, gelijk we dat beleefd hebben In de achter ons liggende jaren, is er overtreding van de norm. De lijn der kerk loopt dan door daar waar de enigheid des geloofs bewaard wordt. Welnu, waar gehoorzame instituëring is, daar is de ware kerk. Schilder verheft een feit niet tot norm, wanneer hij zegt: daar, op dat adres, is de ware kerk van Kampen. Hij zegt dan alleen maar — en ik gebruik nu de terminologie van de Wijsbegeerte der Wetsidee: — dat concrete subject, aanwezig op dat adres, beantwoordt aan de norm, déar, op dat adres, hebben we te doen met gehoorzame positivering van de norm. En hij vergeet daarbij geenszins de oude onderscheiding van de delen en de trappen. Schilder zegt niet; daar is het nu volmaakt, en nu moet voorts ieder óns handelen in het institueren der kerk als norm nemen voor zijn handelen.

En dit is in overeenstemming met de belijdenis. Want art. 29 handelt over de kenmerken van de ware kerk, dus over datgene, waaraan de ware kerk te herkennen is. Dr von Meyenfeldt citeert in zijn artikel uit art. 29: Wij geloven, dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij. En de schrijver voegt daaraan dan toe: Hieruit volgt, dat men de ware kerk niet uit de ervaringswerkelijkheid leert kennen, maar uit den Woorde Gods.

Ja, datzelfde heeft Schilder nu altijd uit de treure betoogd: de kerk is een geloofsstuk, een stuk van ons geloof jn de Heere en Zijn Woord.

Door het geloof in Gods Woord, zo zegt de belijdenis, kan ik onderscheiden wat de ware kerk is. En zo zegt Schilder nu ook: Door het geloof in Gods Woord, dat mij de ware kerk voortekent, en aan dat Woord de situatie in Kampen toetsend, zeg ik: daé, r, op dat adres, is de ware kerk.

Dr von M. zegt, dat hij nu ook begrijpt de laatste zin van art. 29: Deze twee kerken (ware en valse kerk, B. J.) zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden. • Hij zegt: Hier wordt geen uitspraak gedaan over de gecompliceerde tijdelijke werkelijkheid van de kerk, maar over de klaarblijkelijkheid van Gods Woord over de kerk.

Het klinkt zeer indrukwekkend, maar het is eenvoudig gezegd, onzin. De belijdenis belijdt naar het Woord Gods, dat de ware en de valse kerk gemakkelijk zijn te kennen en van elkander te onderscheiden. Daarin zegt de belijdenis dus wel iets over „de gecompliceerde tijdelijke werkelijkheid van de kerk". Wanneer ik op een andere plaats ga wonen en ik moet me naar de ordinantie Gods voegen bij de ware kerk, dan moet Ik uitzoeken waar tn de gecompliceerde kerkelijke werkelijkheid van die plaats de ware kerk is. Ik lees in de plaatselijke gids, die ik koop, teneinde in mijn nieuwe woonplaats enigszins wegwijs te worden, een hele lijst van „kerkgenootschappen", met de namen en adressen der verschillende predikanten, scribae, plaatsen van samenkomst enz. Uit die ervaringswerkelijkheid kan ik niet opmaken welke de ware kerk is waarbij ik me moet voegen. Maar in die gecompliceerde werkelijkheid heb ik een draad in handen, die mij de weg wijst: de merktekenen der ware en der valse kerk, door de belijdenis genoemd, uit Gods Woord gewonnen. Zo kan Ik in mijn nieuwe woonplaats onderscheiden welke de ware kerk is, en de belijdenis zegt erbij: dit onderscheiden is licht, het is niet moeilijk.

In de gedachtengang van Dr von M. blijft er geen ware kerk over. Wanneer — zoals hij zegt — „ware kerk" een norm is, geen feit, dan is er geen ware kerk, dan zijn er ook geen twee ware kerken en ook geen drie of nog meer. Als Schilder — des neen — door te zegen: daar, op dat adres, is de ware kerk van Kampen, een feit verheft tot norm, dan doet Dr von M. precies hetzelfde wanneer hij van meer dan één positivering zegt: daar is de ware kerk. De Wijsbegeerte der Wetsidee is sterk in immanente critiek, dat is crltiek, die, vanuit' een bepaald standpunt verder redenerend, de onhoudbaarheid van dat standpunt aantoont. Nu, ook de stelling van Dr von M. moet vallen voor deze immanente critiek.

Aan de Wijsbegeerte der Wetsidee is met deze stelling m.i. geen dienst bewezen.

Voor deze week genoeg. Misschien komen we nog op de zaak terug. We zijn blij, dat ds Jongeling de gevaren laat zien, van de manipulatie met bepaalde wijsgeerige meeningen, die den indruk wekken, alsof men w ij s g e e r i g bezig wezen kón met behulp van één paragraafje uit een wijsgeerige isagoge.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's