GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE LAATSTE DER TACHTIGERS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE LAATSTE DER TACHTIGERS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

LITERATUUR EN KUNST

Vorige week stierf in de hoge ouderdom van 87 jaar, Karel Johan Lodewijk Alberdinck Thijm (pseud.: Lodewijk van Deyssel), de laatst overgeblevene van de mannen, die, zoals zij in de literatuur genoemd worden, de „Tachtigers" vormden.

Dit versohelden is een feit, waarbij ook wij wel een ogenblik - mogen stilstaan.

Hij was zeker niet één der onzen. Veeleer heeft deze letterkundige zich geopenbaard als een vijand van het Christendom. En pijnlijk blijft voor ieder, die gelooft, zijn uitlating: „De hoogste graad van mensohelijkheid is het god-beestelijke", een uitlating, die deze schrijver-crlticus, naar we graag hopen, in zijn latere perioden, toen hij veel uit zijn eerste, onbesuisde jeugd, heeft losgelaten en verloochend, niet meer voor zijn rekening zal hebben genomen. Maar de geest, waaruit deze woorden voortkwamen, heeft hem toch zijn leven lang bezield.

Hij behoorde tot de profeten van de Tachtiger-beweging en zeer terecht schrijft de heer P. Keuning, in zijn inleiding op de „Christelijke Kunst": „Het is niet anders, de literatuur van '80 is anti-godsdienstig. De 80-ers, zich schijnbaar verzettend tegen de romantische school, maar in werkelijkheid de konsekwenties van het romantisme aanvaardend, hebben evenzeer aanvaard de oude, liberalistische levens- en wereldbeschouwing. Omdat de literatoren van '80 vijandig stonden tegen de christelijke godsdienst moest ook hun kunst wel anti-godsdienstig zijn".

Maar met deze afwijzing zonder meer zijn wij heus niet van de '80-ers, en zeker niet van Alberdinck Thijm, af.

Want, vergeten wij het niet, de Tachtiger-beweging is méér geweest dan een literaire revolutie. We willen nog eens P. Keuning citeren in zijn, nog volstrekt niet verouderde studie: „Literatuur en Leven" (pag. 60): , , De beweging van '80 is niet alleen een litteraire beweging geweest. Hun innerlijk-zijn heeft Kloos en zijn volgelingen doen vragen naar een nieuwe litteratuur; een nieuwen vorm verlangden zij, om daarin te kunnen uiten de denkbeelden, die óók wel niet nieuw waren, maar die nu, zuiverder uitgesproken en aanvaard mèt hun noodwendige consequenties, toch als nieuw konden worden gepropageerd".

Prof. Bavinck heeft hetzelfde bedoeld in zijn „Hedendaagsche moraal", wanneer hij schrijft: „Het is de vloek der revolutionaire eenvormigheid waartegen

Nietzsche en Ibsen, Kloos en Van Deyssel, in verzet zijn gekomen. De moraal door hen verkondigd, is in de eerste plaats een luid protest en een scherpe aanklacht tegen de hoog geroemde beschaving en verlichting der negentiende eeuw; zij is de kritiek der zonen op de oppervlakkige levensbeschouwing hunner eigene vaderen. Veel sterker nog dan de bezwaren met welke Da Costa in 1823 durfde optreden, zijn de aanvallen, waaraan de negentiende eeuw tegen haar einde door heur eigen geesteskinderen blootgesteld wordt".

Hoe was het in de 'tweede helft der vorige eeuw geworden? Laat het Van Deyssel, in zijn „Verzamelde Opstellen" zélf ons zeggen: „Heel Nederland was een stille boerenwoningj waar langs de open luiken het bleeke zonnetje der kalme banaalheid binnen scheen; menschen waren er niet in; er was niets overgebleven dan de wezenlooze menschenvormen van hemden, borstrokken en onderbroeken, die op het grasveld lagen te bleeken".

Het was de tijd van de vormeii zonder wezen, van een niet-meer-leven, doch geleefd worden; het was de tijd der stijl- en geestloosheid, der versuffing, en van het cliché-gebruik, van woorden zonder inhoud. En dat niet slechts in de literatuur, maar in het gehele leven, waarvan tenslotte de literatuur steeds de directe openbaring is.

Het verzet der '80-ers had dus wel terdege reden van bestaan. Maar het was met hun Revolutie als met de Revolutie van 1789: het werd een revolutie tegen vormen, ' waarbij tenslotte het wezen gehandhaafd

bleef. Was het de zonde van de negentiende eeuw geweest, dat men, los geslagen van de gemeenschap met God, het individualisme ten troon verhief, Alberdinck Thijm was en bleef bij al zijn mokerslagen op de verouderde en vermolmde wereld van zijn dagen, zélf de hyper-individualist. Schreef hij niet in 1904 zijn: „Het Ik, hyper-individualistische dagboekbladen" ? Hij verachtte de gemeenschap. In een gesprek met een journalist zei hij: , , Mijn kunstwerk moet overeenkomen met wat ik zou schrijven, indien ik alleen op de wereld stond".

In haar doorwerking en vrucht is dan ook de Revolutie der Tachtigers precies als de Revolutie van 1789: ze is verlopen, ze vernietigde zichzelf in een onderling verteren en wat er uit overbleef was geheel iets anders dan de Tachtigers zichzelve hadden ingedacht.

Al heel gauw zien we hen uiteen gaan. Van Eeden zegt tot Van Deyssel: „Het grondprincipe, zegt gij, van Zola, den meester, is dit: de heele, de gansche menschen-wereld, de heele, de gansche menschenziel moet gekend, ontleed en gezegd worden. Voor u, Van Deyssel, ik weet het, is dit het grootste geluk, dat dè Kunst u geven kan en Zola, die dit gedaan heeft, de grootste kunstenaar, de grootste mensch der wereld. Niets kan ik hier tegen in brengen, dan dit eenvoudige: voor mij niet". En in feite liet Van Eeden reeds in 1894 de „Beweging" los. Verwey schreef reeds eer: „Ons was niet genoeg de enkele bewondering van de natuur en de gevoelsontroering, wij wilden ook het voorwerp buiten ons tot innerlijk bezit. Wij wilden organisatie, invloed op de massa en zochten daarom philosophie en sociologie". En Carel Scharten veroordeelde het individualisme der '80-ers met de volgende woorden: „Toen het individualisme van Kloos en Van Deyssel opsteigerde boven de stijgkracht der taal, is het, juist bij de geniaalsten onder hen, in gruizelementen ineengestort".

Trouwens, ook Van Deyssel bleef zichzelf niet gelijk. Al spoedig begreep hij, dat hij dood lieo in deze richting. En hij bekeerde zich van het naturalisme van Zola, die hij als zijn profeet bewonderd had, tot de dichter van de mystiek: Maeterlinck. Ook de gang van dit leven vertoont de verkleuring, die, als ik mij wel herinner, Churchill op zijn manier eens getypeerd heeft met: „Wie op zijn twintigste jaar niét rood is, heeft geen hart; wie het op zijn zestigste jaar nóg is, heeft geen verstand".

In 1920 schreef Van Deyssel: „Weet gij, of men zich driftig moet maken? Ik weet ook niet, of ik mij driftig moet maken. Vroeger maakte ik mij wel eens driftig. Nu al, in jaren, nooit meer. Met de vraag of men zich al of niet driftig moet maken, bedoel ik hier thans alleen, of het ten opzichte van het verkrijgen van zeker gewenscht gevolg, nuttig is zich driftig te maken ". Hier spreekt niet meer de man van de '80-Beweging.

Bij zijn 60ste verjaardag sprak Prof. Prinsen: „Er zijn weinig auteurs, die zulk een tegenstelling vertoonen, tusschen het werk hunner eerste periode en dat van hun later leven".

We mogen er dankbaar voor zijn, dat deze grote uit de wereld der literatuur, deze ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt; voldoen kan het ons niet, want wanneer Van Deyssel zegt: „Ik beweer, dat in het Kristendom veel meer poëzie en kunst is dan in de moderne theologie en in het multatulianisme; ik prefereer verre Dr Kuyper, den donkere, boven Dr Hügenholtz, met zijn roze beminnelijkheid, of Dr die-endie met zijn groene flinkheid", dan is het niet de hunkering naar de Waarheid, die hem zo spreken doet; het blijft de aanbidder van de Kunst, wie deze woorden uit het hart komen. (Men zie hierover: Lodewijk van Deyssel, door P. J. Molenaar).

Maar toch, dit alles overwegend, blijven wij zeggen: Alberdinck 'Thijm heeft ons iets te zeggen. Zijn felle aanklachten tegen een leven van vormen, maar dat zonder wezenlijke inhoud was; zijn revolutie tegen een wereld van schijn, zonder inhoud, het kan óns gezegd zijn.

Want laat ons niet vergeten: wèl heeft Prof. Bavinck gelijk gehad als hij zegt, dat de Tachtigers gericht geoefend hebben over het schromelijk tekort en mankement der negentiende eeuw, waarvan zij zélf de geesteskinderen waren, maar evenzeer is het waar, dat de kerk mede diepe schuld heeft gehad aan dat tekort, want in een wereld _ van stijlloosheid moet de kerk haar eigen stijl blijven vertonen, haar eigen taal blijven spreken en alzo bevruchtend op de wereld om. haar heen blijven inwerken. Dat heeft de christelijke kerk gedaan in de aanvang der christelijke jaartelling, toen de wereld ook hopeloos vastzat in de impasse van een innerlijke leegheid. Dat hebben de kerken der Reformatie in de zestiende eeuw gedaan. De gouden eeuw is er goeddeels de vrucht van. Maar dat heeft de kerk niet in de vorige eeuw gedaan. Integendeel, zij wierp, wie om een eigen stijl voor de kerk vroegen, uit haar midden uit en deformeerde zich in gelijkvormigheid met de holle wereld rondom haar. En in zoverre kan ook dat plichtverzakend christendom zich de critiek der Tachtigers voor gezegd houden. Maar laat ons nu ook toezien voor vandaag. Wee de kerk, die niet meer leeft uit de stijl der Schriften, maar likkebaardt naar de z.g. cultuur dezer wereld. Ze gaat mèt die cultuur ten onder.

Laat de kerk, en dat zijn: gij en ik op dit ogenblik, , bhjven spreken de taal der kerk en dat naar de stijl der kerk.

In een pas herdrukte uitgave van „Kerktaal en Leven", lezen we:

„Uw taal, o kerk, zal uitmaken of ge het meent. Uw taal zal ook uw vonnis zijn ". En het is in d't verband wel zeer opmerkelijk, dat de auteur van deze woorden, hier, naast één der 'Tachtigers, Frederik van Eeden, wil neerknielen in het gebed:

„Geef ons kracht, Jezus, om dit grote geheim in woorden aan mensen te brengen. Geef, dat de woorden de kostbare schat eerbiedig dragen. Help ons. Amen".

Bij het doodsbed van Alberdinck Thijm, prente de kerk van onze Heiland zich diep in de zin, de waarschuwing, dat waar de vorm gaat heersen zonder Geest, de kerk zich assimileert met deze wereld in haar stijl of stijlloosheid, zij een telkens Godverlatener Revolutie over zich haalt, van een geslacht, dat, krachtens natuurwet in het hart, toch hongeren blijft

naar waarheid en schoonheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

DE LAATSTE DER TACHTIGERS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 februari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's