‘Staan in de vrijheid’
Over de spiritualiteit van Willem de Clercq in zijn Haagse jaren (1824-1831)*
Sinds enige tijd staat een van de boeiendste egodocumenten uit de Nederlandse cultuurschat van de negentiende eeuw on line: het Dagboek van Willem de Clercq (1795-1844). De schrijver was een Amsterdamse graanhandelaar, die vanaf 1824 in dienst was van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, eerst als secretaris, later als directeur. Sinds 1816 hield hij vrijwel dagelijks zijn dagboek bij. Hij noteert de gebeurtenissen van de dag, geeft zijn oordeel over mensen, boeken, verschijnselen in de samenleving en in de politiek en ook gezin, familie en werkkring komen met grote regelmaat ter sprake. Betrekkelijk gauw wordt zelfbeschouwing een functie van het dagboek, op den duur neemt de aandacht voor het eigen geestelijk leven een steeds grotere plaats in. Van huis uit was De Clercq doopsgezind, later ging hij over tot de Waalse hervormde kerk. Hij behoorde met Isaac Da Costa tot de voormannen van het Réveil, een internationale godsdienstige opwekkingsbeweging, die in Nederland een bloeitijd kende tussen 1825 en 1860.
De Clercq was een zeer gevoelig, musisch mens, al vroeg bekend om zijn improvisaties in dichtvorm. Van die sensibiliteit is het dagboek doortrokken. Dit maakt de lectuur ervan tot een bijzonde menselijke ervaring.1
De Clercq had de gewoonte aan het eind van een jaar allerlei registers en rubrieken samen te stellen om de mémoires van dat jaar gemakkelijk raadpleegbaar te maken. Zo voegde hij aan die van 1828 en 1829 een rubriek toe van de bijgewoonde kerkdiensten. Dat waren er 68 in 1828, 94 in 1829. Hij noteerde datum, plaats, predikant en bijbeltekst waarover gepreekt werd. De lijst bevat de gewone zondagse diensten, diensten op feestdagen en een enkele bededag-dienst, zoals die in de protestantse kerken volgens traditie gehouden werden.
In 1828 gaat De Clercq zelden naar de middag-/avonddienst, dat wordt anders wanneer de Zwitser Jean Charles Isaac Secrétan beroepen is als predikant bij de Waalse Kerk in Den Haag. Sindsdien zijn twee kerkdiensten per zondag heel gewoon. Daarnaast leest De Clercq ook nog graag een paar gedrukte preken en besluit hij de zondag vaak met het voorlezen van enkele kapittels uit de Bijbel. Secrétan komt na kerktijd geregeld aanlopen, dan gaat het gesprek over geestelijke zaken, meestal naar aanleiding van de preek. Op de zondag zelf of kort daarna maakt De Clercq uitvoerige uittreksels uit de gehoorde preek.
Voor heel velen die nu het Dagboek lezen is het een bizarre ervaring, dit frequente kerkbezoek, de lange uittreksels uit de preken, de lectuur van andere, gedrukte preken en dat elke zondag weer. Maar wie zich een beeld probeert te vormen van De Clercqs spiritualiteit, zal zien dat hier geen sprake is van een milde vorm van godsdienstwaanzin, maar dat het Dagboek iemand toont voor wie het christelijk geloof bron van leven was en die het bijbelwoord ‘Wees heilig, want Ik ben heilig’ volkomen ernstig nam.
Godsdienst speelde van jongs af aan een grote rol in De Clercqs leven. Hij ging trouw ter kerke bij de doopsgezinden, waartoe zijn familie behoorde, werd er gedoopt, maar miste op den duur een warme gelovigheid in de diensten. In 1821 leerde hij de joodse Isaäc da Costa kennen, die meteen indruk op hem maakte. De Clercq vond al gauw dat hij als christen de plicht had hem tot het christendom te bekeren. Maar in een volgend gesprek onthulde Da Costa dat hij onder invloed van Bilderdijk christen geworden was en spoedig zou worden gedoopt. Sindsdien waren zij vrienden voor het leven. Da Costa, vurig christen, dominant van karakter, oefende met de tamelijk rigoureuze denkbeelden van een pas bekeerde een sterke invloed uit op De Clercq, die hij won voor zijn orthodox geloof. Met Da Costa en De Clercq begint in Amsterdam wat wij het Réveil zijn gaan noemen, een opwekkingsbeweging waarin het orthodoxe geloof in de geest van het Nederlands calvinisme persoonlijk doorleefd en gevoeld werd.
In 1824 werd De Clercq benoemd tot secretaris van de pas opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij en moest hij naar Den Haag verhuizen. Hij mist daar Amsterdam, maar beseft dat hij nu minder onder het beslag van Da Costa is. De vriendschap blijft even hartelijk, er wordt druk gecorrespondeerd, maar religieus gezien leert hij op eigen benen te staan.
In Den Haag is geen Doopsgezinde gemeente. De Clercq zoekt zijn heil in de Nederlandse Hervormde en de Waals-Hervormde kerk. Zijn voorkeur gaat uit naar orthodoxe dominees. Tot in 1828 is hij daarvoor aangewezen op ds. Dirk Molenaar, die zijn leven lang opgekomen is voor de belijdenis der vaderen. De Clercq moet aan hem wennen en dat lukt nooit helemaal. Hoezeer hij zijn preken kan onderschrijven, hij mist beschaving bij deze predikant en iets wat hij moeilijk kan benoemen. In 1826, als hij voor het eerst onder zijn gehoor is geweest noteert hij: ‘[…] zonder veel verheffing, verder veel stichting.’ Na een dienst op 1 oktober 1828: ‘zeer stichtelijke rede’, maar ‘zonder welsprekendheid’. Op 15 oktober: ‘Alles was plomp, regt uit gezegd, maar het was waar.’ Hij went wel aan zijn preektrant en Molenaar is onberispelijk in zijn verkondiging van de bijbelse waarheid. Toch tekent hij nog in 1828 aan: ‘Tot den man zelf voel ik me volstrekt niet aangetrokken.’ En: ‘Molenaar heeft veel ontvangen maar is toch nog zoo geen man om te elektriseeren.’
‘Geëlektriseerd’ te worden in zijn geloof, daar verlangde de gevoelige De Clercq naar en dat ondervond hij bij de andere orthodoxe predikant in Den Haag, Secrétan. Hij vatte al sympathie voor hem op toen Secrétan zijn intreepreek hield in de Waalse kerk op 3 augustus 1828. De Clercq beschrijft die preek uitvoerig. Sindsdien vinden wij lange uittreksels uit de preken van Secrétan en gaat hij hetzelfde doen met die van Molenaar.
Gesprekken met Secrétan gaan over vele zaken, hij blijkt filosofisch en algemeen-cultureel goed onderlegd. De Clercq is geïnteresseerd in wat hij weet te vertellen over het religieuze leven in Stockholm waar hij Frans predikant is geweest en over de opwekkingsbewegingen in Zwitserland. In september 1828 schrijft De Clercq na een gesprek van een paar uur met Secrétan, waarin ideeën van Benjamin Constant (le sentiment religieux), Schleiermacher, Schelling en Fénelon ter sprake kwamen: ‘[…]het was een genot iemand te vinden, met wie men over de staat der kerk etc. eens met een gerust hart en zonder overwegen kon spreken.’ Het lijkt De Clercq toe dat Secrétan in de voornaamste leerstukken, te weten de Godheid van Christus en de verzoening door Christus, ‘vast staat’, ‘hoewel hij nog niet dien ernst en die ondervinding heeft die alleen christelijk leven & beproeving ons geven kunnen.’ Het leerstuk van de predestinatie is een moeilijk punt voor de Zwitserse dominee. Daarover wordt vaak en lang gediscussieerd. De Clercq heeft, als voormalig doopsgezinde, in zijn geloofsontwikkeling ook moeite gehad met dit leerstuk, maar is er volkomen van overtuigd geraakt dat de voorbeschikking noodzakelijk is in het plan Gods. Hij twijfelt er niet aan dat het zo ook zal gaan met Secrétan. In zijn aantekeningen neemt De Clercq hem telkens de maat hoe ver hij inmiddels is. Maar ze discussiëren als gelijken. In gesprekken met Da Costa en Capadose, de joodse vriend van Da Costa die ook tot de Amsterdamse kring van het Réveil behoorde, was De Clercq vaak bang geweest het verkeerde te zeggen, want die twee waren zo veel verder dan hij in de orthodoxe leer.
In 1829 kruist Abraham Capadose, arts van beroep, geregeld het pad van De Clercq. Hij kende hem goed als vriend van Da Costa, en was nogal beducht voor zijn krasse uitspraken. Capadose had een berucht geschrift uitgegeven tegen de vaccinatie, De Clercq liet zijn in Den Haag geboren kinderen inenten. Hij voelde zich in zijn vrijheid door Capadose bedreigd. Uit 1828 is een aantekening dat zijn Rotterdamse vriend Willem Messchert – evenals De Clercq doopsgezind, maar bezig over te gaan naar de Nederlandse Hervormde Kerk – samen met Capadose op bezoek zal komen. Voor Messchert is hij niet bang, wel voor de combinatie Capadose-Messchert: ‘Ik ben nu innerlijk bang dat zij mij mijne vrijheid willen ontnemen, mijnen geest aan een band sluiten, of mij tot eene vlucht dwingen die nog te hoog voor mij is[…]. Ik kan mij zelve in deze dingen weinig vertrouwen.’ En in 1829: ‘Hij [ Capadose] is daar neder gezeten als een criticus voor wiens oogen niets genade vindt, die alle zeggingen om dus te spreken op een goudschaal weegt[…]’. ‘Daar’ wil zeggen in het gezin waarin Capadose dingt naar de hand van een van de dochters! Van Da Costa houdt De Clercq, van Capadose bepaald niet. Wat hem toch telkens voor de duur van een gesprek met hem verzoent, is de oprechtheid van diens geloof.
Voor zijn geestelijk leven had De Clercq niet alleen behoefte aan het voedsel van de zondagse kerkdiensten, maar ook aan verkeer met gelovige vrienden. Dat waren in de Haagse tijd Da Costa, Messchert en Secrétan. Hij betreurt het als een gesprek met een van hen niet over de zaken van het geloof is gegaan.
Hoeveel steun hij ook van zijn vrienden ondervindt, hij staat er alleen voor als het gaat om de kwestie ‘wereldmijding’. Daarin gaan de vrienden te ver, vindt hij. Iemand als Da Costa die geen maatschappelijke positie heeft, kan gemakkelijk scherpe lijnen trekken, De Clercq heeft dagelijks in de N.H.M. te maken met andersdenkenden. ‘Waarlijk beste vrienden van de ultra zijde het valt moeilijker op zulke plaatsen dan zoo geheel tusschen beide zijden [..]te gaan, en daar in eenvoudigheid te spreken, als stil thuis te blijven en te lezen en te denken wat men wil, of met menschen te wezen met wie men in alles ja en amen is. (‘Geestelijk Dagboek, 1829). Of op 23 augustus 1828: Messchert heeft in een brief afgekeurd het lidmaatschap te aanvaarden van een algemeen genootschap ter bevordering van een goed doel. De Clercq noteert: Messchert laat niet genoeg vrijheid, ieder moet kunnen doen wat hij in den gelove meent te mogen doen. ‘Op deze wijze wordt ook het nemen van intrest ongepermitteerd en bijna alle kostwinningen behalve die van predikant ongeoorloofd. De Christen moet dunkt mij in en niet buiten de wereld leven. Het is mij een strijd der dingen, doch God leere mij om alleen van hem en niet van eenig vriend af te hangen. De geest voert ons te zamen in de dingen des geloofs doch niet in alle de verschillende betrekkingen des bestaans.’
Na een diner dat de burgemeester van Den Haag had aangeboden aan professionele vertegenwoordigers van alle kerkgenootschappen in Den Haag, – De Clercq was uitgenodigd als doopsgezinde, bij gebrek aan een doopsgezinde predikant – hadden vrienden kritiek gehad op zijn aanwezigheid in dat gezelschap. Daarop reageert De Clercq: zoiets moet men niet vaak doen, maar zo lang men het met een goed geweten kan doen, blijft er een brug. ‘Trekt men zich geheel terug dan haalt men zelve de bruggen op en het wordt oorlog door ons. De toestand is echter gevaarlijk en verleidelijk. God zij daarin met ons.’ (15 februari 1828). Hij ervaart de afstand tussen de wereld van het geloof en zijn werkkring als pijnlijk. Een notitie uit maart 1828, als hij zich ‘s morgens vroeg verdiept heeft in het leven van de bijbelse aartsvaders en in ‘kinderlijk geloof’ het uitzicht op de ‘vervulling in Christus’ van de oud-testamentische beloften heeft overdacht en even later aan de vergadertafel van de N.H.M. zit: ‘[..] ik zag twee werelden voor mij & hoe die van het geloof ons vreemd bleef als wij in de zoogenaamde practische wereld waren. Des middags zag ik de zon ondergaan & God gaf mij weder kracht en licht en ik kwam weder in de wereld des geloofs.’
De waarheid moet met voorzichtigheid en tact verkondigd worden. Da Costa en Capadose hebben ‘met de bazuinen geblazen’, zij hopen, zonder dat dit duidelijk is geworden voor vele anderen, dat ‘de muren van het Geestelijk Jericho’ gevallen zijn. Maar God neemt voor de nieuwe tempel die gesticht moet worden, ‘hier bouwmeesters, daar opperlieden, en het is niet gezegd dat dezelfde bazuinmannen ook tot dit werk geroepen zijn, maar misschien moeten zij nu in den gewonen rang van Christen terug keeren.’ (Geestelijk Dagboek, april 1829). Zo ook, na het lezen over het leven van Spener: ‘Iemand de kaarten uit de hand rukken brengt hem niet tot Christus, doch verwart zijn hart; predik hem den Heere en na mate hij Christen wordt, zal hij inzien hoe veel er te doen valt, zoo wij onze eigen zaligheid en die onzer mede Christenen lief hebben, zoo wij Christus met alle de daartoe onmiddellijk betrekking hebbende onderwerpen maar in alle de kleinigheden des daags willen verkondigen, en dan zullen de kaarten uit de hand vallen.’(ibid.)
Vanzelfsprekend wenst De Clercq een in alle opzichten christelijk huisgezin.
Zeer geregeld tekent hij aan of er ‘eenheid’ was geweest als hij ’s avonds met Caroline rustig zat te praten. Die eenheid betrof dan altijd de geloofsinhoud – over andere zaken waren ze het gewoonlijk eens en De Clercq bewonderde Caroline om haar krachtig huiselijk beleid. Op 11 december 1828 noteerde hij naar aanleiding van een preek van Secrétan die ze beiden gehoord hadden, met een hart vol dankbaarheid dat Caroline de kracht Gods in haar hart had mogen erkennen. Hoe had hij niet gemord tegen God dat verschil van godsdienstig inzicht oorzaak zou worden van onaangenaamheden tussen hen. Hij voelde zich nu schuldig, want als Caroline klaagde dat zij zich de waarheid niet kon toeeigenen, had hij met ‘koude redeneeringen’ geantwoord. Maar nu was het anders, nu kon de ‘ware vereeniging in den geest’ tussen hen plaats grijpen.
De ontwikkeling van zijn kinderen had zijn volle aandacht, maar vaak betrapte hij zich erop ongeduldig te zijn. Met Gerrit, de oudste, zeer begaafde zoon had hij het dikwijls moeilijk: ‘Gerrit gaf heden weder veel te doen. Zoo veel verstand, zoo veel raisonnement en echter is het moeilijk om zijn hart te treffen[…]’ (4 augustus 1828). Maar heerlijk vindt hij het als Gerrit met aandacht naar een preek heeft geluisterd en die heeft begrepen. Gerrit gaat dus ook mee naar de kerk. Een ander staaltje van godsdienstige opvoeding: vader en zoon maken samen een wandeling en gaan een tijdje in de berm zitten. De Clercq leest voor uit Handelingen der apostelen, Gerrit wil dat hij nog verder leest, ‘terwijl hij tevens bramen zocht.’ ‘Leid hem, leidt alle andere [ kinderen] in uwe waarheid o God, uw woord is de waarheid, bewaar hen in reinheid des harten’, voegt De Clercq toe aan deze notitie (31 augustus 1828).
In oktober 1829 begint De Clercq met aarzeling of hij dit wel zal kunnen, met de huiselijke godsdienstoefening ‘s morgens aan het ontbijt. De dienstbodes zijn erbij, ook de rooms-katholieke Truitje, die daarvoor toestemming krijgt van de pastoor. De Clercq tekent vrijwel dagelijks op welke bijbelgedeelten hij voorleest; daaraan knoopt hij dan een overweging vast. Soms stelt Gerrit een vraag. Het geheel wordt besloten met een gebed. Het moet heel wat tijd in beslag genomen hebben, maar de dag begon vroeg in huize De Clercq.
In 1823 schreef De Clercq hooggestemd mede na gesprekken met Da Costa, dat voor hem de letterkunde ‘het rijk der denkbeelden’ was ‘die de edelsten onder de stervelingen bezield hebben, en voor hen boden waren uit een hoogere wereld, waarvan ons tegenwoordig bestaan slechts de flaauwe schaduw kan opleveren.’ In de Haagse jaren klinken andere geluiden. Das Heimweh van Jung-Stilling lezend noteert hij: zo’n boek heeft altijd iets gevaarlijks, ‘de huishouding Gods’ met de gelovigen zoals die inderdaad is, wordt erin geschilderd, maar dan enigszins ‘romanesk’. Dat wil zeggen het is geen rechtstreeks betoog, Das Heimweh is gegoten in romanvorm, met behulp van de verbeelding. Eveneens naar aanleiding van een onvervalst christelijk traktaat in romanvorm van de Schotse schrijfster Grace Kennedy: het eerste deel is nuttig, ‘naderhand te veel roman’.
Als Capadose hem aanvalt over zijn improvisaties wegens het aandeel van de verbeelding daaraan en zijn wantrouwen toont ten opzichte van de poëzie in het algemeen, gaat De Clercq een eind met hem mee. Hij concludeert: voor de ‘innige’, bekeerde christen blijft er maar één soort poëzie over, de lofzang. Zoals die van Maria en van Zacharias in de bijbel. Prudentius (348-na 405) is de eerste christelijk dichter, niet van poëzie die wegsleept, betovert, maar opbeurt en sticht. Luther, de Duitse piëtistische gezangendichters volgen, nu is er de Fransman Malan met zijn cantiques. Als het in Nederland zo ver zou komen dan zouden wij nog méér kunnen hebben dan ‘het vinnig stralen van de zon’ van Hooft en Vondels Gijsbrecht, zelfs dan Het Huis Ter Leede van Van Lennep. (Mém.1829,27 juli)
Enkele maanden later logeert Da Costa in huize De Clercq. Samen met hem leest De Clercq het verslag van bovengenoemd gesprek met Capadose. Hij ontdekt nu dat hij te ‘cappadosiaansch’ is geweest in zijn conclusie. De Clercq blijft improviseren. De improvisatie is voor hem immers in de eerste plaats een middel van ‘verkondiging’.
Maar verbeelding, verdichting, romanesk, het is één complex van verzoeking: ‘Voor ons dichterlijke menschen blijft de verbeelding altijd eene gevaarlijke zaak.’ De eis waaraan hij als gelovig christen wil voldoen is leven in de werkelijkheid van elke dag, waaraan de verbeelding geen aandeel heeft en die slechts staat in het licht van Gods genade. Hij oefent zich in ascese ten aanzien van de cultuur. In plaats van lectuuraantekeningen over gelezen poëzie, romans en toneelstukken, zoals hij sinds hij met zijn Dagboek begon gewoon was te maken, vinden we nu eindeloos veel aantekeningen uit buitenlandse tijdschriften, algemene en speciaal christelijke, die alle ook literaire rubrieken hadden.
Deze ascese moet een zwaar offer zijn geweest. Later klaagt hij in zijn Dagboek: ‘Gerrit brengt mij gedurig weer in de litteratuurwereld en ik gevoel hoe diep die nog bij mij zit.’ En: ‘Hoe natuurlijk en plezierig is ons dit alles nog. Ook ik ga innerlijk nog na de Comedie. Men kan alle grendels sluiten, maar de vijand blijft binnen.’ (Mém. 1837, blz.53 en 105). Zulke verzuchtingen zijn er te over. Nog één voorbeeld: na een gesprek met een vriend over De pleegzoon van Van Lennep: ‘Ik denk wel eens uit den ouden mensch fuimus Troes.’ (Mém.1833, 65).
Jung-Stillings Das Heimweh, Grace Kennedy’s Deux amis, Dagboek van E.C.W., geschreven door Hiëronymus van Alphen, die ‘werken van de verbeelding’ gunt De Clercq zich nog, omdat ze, geschreven door bekeerde christenen, christelijk en stichtend waren.
Hierboven zijn facetten belicht van het geloofsleven van De Clercq, voornamelijk met behulp van de Mémoires van 1828 en 1829: kerkgang en verkeer met predikanten, omgang met gelijkgezinden, gezinsleven, toenemende culturele ascese. Genoeg om zijn spiritualiteit in de Haagse jaren te karakteriseren.
Die spiritualiteit had als basis het orthodox-protestantse geloof van de vaderen, zoals vastgelegd op de Synode van Dordrecht in 1618 in de zogenoemde bijzondere belijdenisgeschriften – naast de vanouds geldende algemene belijdenisgeschriften, zoals de Apostolische geloofsbelijdenis. Officieel golden die in de Nederlandse Hervormde kerk, maar in de ogen van de Réveilmensen werden ze daar niet of nauwelijks gehandhaafd. Voor de kringen van het Réveil golden alle leerstukken ten volle. Ook De Clercq aanvaardde ze, hij was er grondig in onderwezen door Da Costa, die hij er ook wel vanuit Den Haag over raadpleegde. De meeste moeite had hij gehad met het dogma van de predestinatie. Maar in 1829 kan hij ook deze plaatsen: wie erkent dat de rechtvaardiging door het geloof in Christus de grond is van het Protestantisme en dat wie in de Zoon gelooft het eeuwige leven heeft en dat dit geloof door de Heilige Geest is geschonken, die erkent de predestinatie in zijn hart. Wie niet gelooft, veronderstelt De Clercq, zal zichzelf daarvan beschuldigen. Verder wil hij niet gaan: ‘doch hier houdt dunkt mij het geopenbaarde op en het overige zijn de verborgenheden Gods.’ Met andere woorden: wel een voorbestemming tot de hemelse zaligheid, geen geloof aan een voorbestemming voor de hel. Dit voorbehoud maakte hij vaker.
Het orthodoxe geloof zoekt hij onder het gehoor van de predikanten bij wie hij ter kerke gaat. De preek lijkt voor hem het voornaamste onderdeel van de eredienst te zijn – soms vermeldt hij ook het gebed als ‘zegenrijk’. Over de gemeenschap met de andere kerkgangers, de ‘gemeenschap der heiligen’ schrijft hij nergens. De kerkgang is voor hem een behoefte om zelf versterkt te worden in het geloof. In de kerk wil hij het geloof in al zijn volheid van de kansel gepredikt krijgen. Vandaar dat hij de dominees graag de maat neemt en de geloofsontwikkeling van Secrétan op de voet volgt.
Aan het Avondmaal hecht De Clercq grote waarde. Hij is ernaartoe gegroeid, in de eerste Haagse jaren had hij er geen behoefte aan en als hij dan eens deelnam aan een avondmaalsdienst, verlangde hij intussen naar de gewone weekdagen. Op de zondag vóór de avondmaalsviering placht er een ‘voorbereidings’dienst gehouden te worden, met de bedoeling dat die voorbereiding in de loop van de week persoonlijk door zelfonderzoek werd voortgezet. De Clercq maakte er ernst mee. Op 10 april 1829 doet hij dit rechtstreeks in zijn Dagboek: vier kantjes met voorbereidingsoverwegingen. Hij begint met het opsommen van de weldaden die hij uit Gods hand heeft ontvangen sinds de vorige avondmaalsviering, in zijn gezin, in de kerkdiensten, in ontmoetingen en correspondentie met vrienden, in zijn gezondheid. ‘Neen mij heeft niets ontbroken.’ Als vanzelf gaat hij over in een gebed van schuldbelijdenis: ‘Aan mij heeft veel ontbroken.’ Hoogmoed, eigengerechtigheid, oplopendheid, wantrouwen jegens God, bitterheid zijn de zonden die hij opsomt. Tekortschieten in het gezin, bij voorbeeld ergernis dat de kindermeid toen ze ziek was, niet genoeg dankbaarheid had getoond voor wat Caroline en hij voor haar deden. Hij bidt dat hij door aan het Avondmaal deel te nemen de zondevergeving ervaren mag en dat dankbaarheid en liefde de bron van verder handelen zullen worden.
Zo streng als De Clercq voor zichzelf was in zijn introspectie en in zijn oordeel over de predikanten, die de rechte leer dienden te verkondigen, zo ruim was zijn houding tegenover andere christenen. Hij keurt het altijd af als de kring van gelovigen precies afgebakend wordt, zoals sommige Réveilmannen doen: ‘Hoe vele stralen der Genade Gods zien wij overal doch zoo dezelve aan iemand ontsnappen moet het wel aan Van Hogendorp [Dirk] zijn die zich[…] geheel afsluit.’ Men moet niet alle mensen met dezelfde maat willen meten (zoals met de dienstplichtigen gebeurt), men moet ze alle uitnodigen en niet met hardheid afwijzen. Er zijn graden van gelovigheid, de gelovige kan zich ontwikkelen. Sommige volgelingen van Da Costa willen alle volgelingen aan hun vormen binden. Dat kan niet zonder veel uitstoten en liefdeloos oordeel. ‘God kiest de zijnen, maar wij kunnen hier geen cirkel beschrijven.’ (Geestelijk dagboek, 27 april 1829). De Clercq wil ‘staan in de vrijheid’, dit herhaalt hij regelmatig.
Misschien hangt met deze houding, althans gedeeltelijk, de vrees samen die hij koesterde voor ‘oefeningen’, godsdienstige bijeenkomsten ten huize van een particulier, waar in piëtistische geest gepreekt, gezongen en gebeden werd; deze ‘oefeningen’ of ‘conventikels’ vervingen vaak de gewone kerkdiensten, waar men zich niet meer thuis voelde. In de Haagse Réveilkring stonden de ‘oefeningen’ in een kwade reuk. Daar zal De Clercq ook van geweten hebben. In oktober 1828 logeren De Clercq en zijn vrouw in Amsterdam. Ze nemen deel aan een maaltijd met gelijkgezinden ten huize van Da Costa. Na afloop breekt het gezelschap op en men vindt elkaar terug bij Capadose. De Clercq schrikt bij de ontdekking dat daar een ‘oefening’ in optima forma gehouden gaat worden en helemaal als ds. Kohlbrugge, met wie hij bij Da Costa kennis gemaakt heeft en wiens uiterlijk hem niet bevalt, de voorganger blijkt te zijn. Kohlbrugge gaat voor een grote bijbel zitten. Hij preekt met ‘kracht en welsprekendheid’, maar ‘Oudtestamentisch’: ‘de donderstem van een profeet en niet het suizen des woords’. En met termen als ‘de hoere van Babylon’. Het gebed was rommelig – zo hadden Calvijn en Beza niet gebeden, merkt hij erbij op, wellicht omdat Kohlbrugge Luthers predikant was – en ontzettend lang met gezochte uitdrukkingen. De Clercq had het niet volgehouden om mee te bidden. Het hindert hem alleen te staan in zijn gevoelen, als de rest van het gezelschap grote tevredenheid toont en Kohlbrugge de hand schudt. Maar Caroline had net zo gereageerd, de ‘oefening’ was haar geenszins bevallen. De Clercqs slotsom in zijn verslag na afloop was: deze bijeenkomst was onschuldig, maar als ze vaker zouden voorkomen zouden ze aanleiding kunnen geven tot ‘geestelijke hoogmoed, onoprechtheid, vleeschelijke aandoeningen in den Godsdienst’. Met dit laatste bedoelt hij opwinding, exaltatie.
In 1829 woonde hij in zijn Haagse omgeving verschillende keren een huisgodsdienstoefening bij. Dat gebeurde ten huize van het Engelse echtpaar Money, afkomstig uit de sfeer van het Engelse Evangelische Réveil in de Anglicaanse Kerk. Zij bewogen zich in de kring van het Haagse Réveil en de echtparen Money en De Clercq gingen bij elkaar op bezoek. Er werd ook altijd gesproken over geloofszaken. De eerste huisdienst die De Clercq daar meemaakte vond plaats op zondag 23 augustus met zingen, Bijbellezing, uitleg, gebed. ‘Er was iets heiligs iets stils in de geheele vereeniging dat mij trof.’ Een bezoek aan de Moneys de woensdagavond daarop eindigde op dezelfde manier. Op zondagmorgen 20 december na kerktijd wandelde De Clercq met Gerrit naar Scheveningen, naar de Moneys. Die waren juist bezig met de morning prayers volgens de liturgie van de Anglicaanse Kerk. De Clercq vond er ‘veel schoons’ in, vooral wat de leer der Drieëenheid betrof. En de lezing van een kapittel uit het Oude Testament zowel als uit het Nieuwe beviel hem ook. Maar hij had bezwaar tegen het gedurig knielen en de voortdurende herhaling van de Litany en het Onze Vader. In de kerkdienst zal dit een ‘zekere stijfheid’ veroorzaken, vermoedt hij. Hij zal bedoelen een gebrek aan geestelijke bewegelijkheid.
Begin december 1829 logeert de familie De Clercq weer in Amsterdam. Op zondag 6 december is De Clercq voor het eerst aanwezig bij een zogenoemde zondagavondbijeenkomst, zoals Da Costa die placht te houden in zijn huis, en die later ‘réunion’ zouden worden genoemd. De zaal loopt vol, Da Costa heeft de leiding. Na het zingen van een psalm volgt een gebed en dan de uitlegging door Da Costa van Hebreeën 11: ‘Nimmer had ik zoo duidelijk gezien wat geloven was.’ Er was meer voedsel in dan in alle preken bij elkaar die hij in Amsterdam gehoord had. Na afloop zingen de aanwezigen nog cantiques van Malan. De ‘réunions’ horen bij het Amsterdamse Réveil en terug in Amsterdam zal De Clercq een regelmatige bezoeker worden van Da Costa’s ‘zondagavonden’. Het is duidelijk: huisgodsdienstoefeningen vindt De Clercq een verrijking voor het geestelijk leven.
De spiritualiteit van De Clercq is een samenstel van orthodox-protestants geloof, dat gevoed wil worden door de verkondiging van het Woord, een intens besef als schepsel afhankelijk te zijn van de Schepper en de wil in dankbaarheid voor het geschonken geloof zich toe te leggen op een leven in dienst van God en van de naaste. Dit bracht hem geluk en vreugde, maar vaker een besef van tekortschieten en dus van zonde en treurnis. De Clercq was dankbaar dat zijn ‘verbeelding’ in stand bleef, waardoor hij de gave van de improvisatie in dienst kon stellen van de verkondiging, maar ‘werken van verbeelding’, de schone letteren, verbande hij uit zijn bestaan. Deze ascese was een element van offer in zijn spiritualiteit.
In het Dagboek wekt hij met de vele bladzijden vol zelfonderzoek de indruk zich steeds bewust te zijn geweest van de plicht voor zijn geloof uit te komen. Maar in het dagelijkse werk als secretaris van de N.H.M., in de vergaderingen, bij het schrijven van nota’s of bij audiënties aan het hof was dat niet aan de orde: ‘wel in de wereld, niet van de wereld’, De Clercq beleefde het bij uitstek in zijn betrekking. Dit stuk praxis pietatis maakte hem ook mild tegenover buitenstaanders, andersdenkenden, beginnelingen.
De Mémoires van 1829 eindigen met een gebed waarin De Clercq, terugkijkend op het afgelopen jaar, eerst dankt voor alle zegeningen. Dan gaat hij over op smeekbeden om een verdiept geestelijk leven in hemzelf en de zijnen en om geloof bij wie dit nog niet gevonden hebben. Hij eindigt met een bede om deel te krijgen aan het eeuwige leven. In deze reeks van smeekbeden komt vaak de uitroep ‘o’/’och’ voor en vrijwel steeds het modale ‘mogt’/’moge’ gevolgd door een infinitief en twee keer zelfs ‘och mogt’. Dit doet denken aan de terminologie van het Piëtisme. Maar het Dagboek bevat nauwelijks notities over lectuur van piëtistische geschriften. Twee keer komt à Brakel, een piëtistisch te boek staand predikant uit de zeventiende eeuw, voor. De Clercq heeft veel aan wat hij van hem leest, maar laat onvermeld welk boek hij las. Het zal de Redelijke Godtsdienst geweest zijn.2 Het valt hem op dat à Brakel zich keert tegen ‘mystieke [dweepzieke] piëtisten. Das Heimweh van Jung-Stilling, dat tot zijn lectuur in 1829 behoort, vertoont ook piëtistische invloeden, maar een gebedsterm vergelijkbaar met ‘och mogt’ komt er niet in voor. In verband met het verhaal van Das Heimweh bezigt De Clercq de term ‘huishouding Gods’ met de gelovigen. Deze term kan afkomstig zijn uit de piëtistische woordenschat.3 De Clercq had, zoals besproken, op zijn minst wantrouwen tegen piëtistische ‘oefeningen’ en toont nergens enige affiniteit ermee. Het gebruik van ‘mogt’ en ‘och mogt’ lijkt te weerspiegelen dat in de Haagse jaren zijn geloof volstrekt afhankelijk te zijn van zijn Schepper, zich verdiept heeft. Terwijl er naast de dienst van God volop ruimte bleef voor dienst aan de naaste.
Later zal dat anders worden, als Kohlbrugge invloed op hem krijgt, die heiligmaking en goede werken meent te moeten bestrijden. Da Costa niet te dichtbij, Kohlbrugge nog ver weg: in die ruimte kon De Clercq aan zijn geloofsverdieping werken en ‘staan in de vrijheid’.
Geraadpleegde secundaire literatuur
Van den Berg, Johannes, ‘Dutch revival movements in eighteenth and nineteenth centuries: some considerations with regard to possible roots and connections.’ In: Gäbler, Ulrich und Schram, Peter, [Hrg], Erweckung am Beginn des 19.Jahrhunderts, Amsterdam 1986, blz.205-221. Over het verschil tussen de spiritualiteit van het Piëtisme en die van het Réveil: blz.215-217.
De Clercq, W.A., Willem de Clercq (1795-1844), Amsterdam 1999.
Dubois, O.W., Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844), Heerenveen 1997.
Kluit, M.E., Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten, Amsterdam 1970.
Schenkeveld, M.H., Willem de Clercq en de literatuur, Groningen 1962.
Schenkeveld, M.H., ‘Willem de Clercq als lezer van literatuur.’ In: DNK 42, (juni 1995), blz.1-12.
* Ik heb vooral gebruik gemaakt van de Mémoires van 1828 en 1829, als De Clercq helemaal ingeburgerd is in Den Haag.
1 Over de rijkdom van het Dagboek en zijn betekenis als bron van kennis voor de eerste helft van de negentiende eeuw, zie: Dagboek Willem de Clercq 1811-1844 (Resources Huygens ing.)
2 In de Redelijke Godtsdienst deel I staat de afwijzing van de ‘mystieke’ piëtisten.
3 huishouding – bestuur, bewind (WNT); huishouding – gelovigen: zoals God het leven van de gelovigen bestiert.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016
DNK | 106 Pagina's