GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

De waarde van de kennis der Oude Oostersche kuituur.

Reeds meermalen bleek het in deze artikelenreeks, dat door prof. Vlsscher aan de kennis van het , .cultuurmilieu" een beteekenis wordt toegekend, welke door het werkelijke , feitenmateriaal niet wordt geijkt.

Daarom mag het wensehelijk geacht deze kwestie eenigszins nader onder de oogen te zien.

Eenigszins, zeggen wij.

Want dit onderwerpt vraagt om een breede studie en kan onmogelijk in één artikel worden behandeld.

Voor zulk een breede studie is er in onzen tijd alleszins plaats.

Het systematisch onderzoek naar de Oude Oostersche kuituur is van betrekkelijk' jongen datum. Maar het is met energie aangevat. De eene belangrijke vondst volgt de andere opi. Een eerbiedwaardige reeks van publikaties brengen ons èen overvloed van gegevens. Ware verrassingen worden ons van jaar tot jaar bereid.

Niet dankbaar genoeg kunnen wij het werk van de leiders der opgravingen waardeeren. Het is mooi, aantrekkelijk werk. Wie er zich van op' de hoogte tracht te houden, voelt, tenzij hij wat jichtig of rheumatisch mocht zijn of zóó in de gewoonte versuft, dat hij geen ontdekkers vreugde meer kent, den wensch welefens l)ij zich opkomen, dat o-pk hij met schop en spade naar de oude wereld mocht reizen om daar fundamenten van huizen en paleizen bloot te leggen en inscripties opi te graven. Deze arbeid verdient uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd, meer steun, dan totnogtoe werd geboden.

Doch ook nu knunen wij tevreden zijn over het materieel, dat in zulk een overstelpiende hoeveelheid aan het licht is gebracht.

M^aar omdat 'die hoeveelheid zoo overstelpend is, loopt men gevaar er het hoofd bij te verliezen en tot voorbarige konklusies te komen.

Met de klassifikatie der gegevens is men een eindweegs gevorderd.

ïot rustige bezinning, tot kritische besclionwing is men echter op het oogenblik nog tenauwernood gekomen.

En daarop komt het toch vooral in onzen tijd aan.

Onze tijd is nu eenmaal wat onevenwichtig.

Twijfel en lichtgeloovigheid wisselen elkander met verbijsterende snelheid af.

Deze konstellalie is zeker niet geschikt om ons vastheid te geven.

Doch, hoezeer wij hierop, ook nadruk leggen, het zou van een eenzijdig skeptische levenshouding getuigen, wanneer men ontkende, dat het onderzoek tot verschillende vaste resultaten geleid heeft.

In Rome, Griekenland, Egypte, Palestina, Meso'potamië zijn vondsten gedaan, 'welke voor zichzelf spreken en geen tweeërlei verklaiing toelaten.

Vooral voor twee wetenscliappen zijn deze van het hoogste belang.

Allereerst voor de kul tuur weten s ohap.

AVij hebben thans een inzicht verkregen in het leven der oude volkeren, waarvan onze voorgeslachten zelfs niet dorsten droomen. Die volkeren beginnen als het ware opnieuw te leven. Omtrent huiselijke, politieke, sociale verhoudingen, omtrent landbouw, nijverheid, wetenschapi en kunst zijn we thans ingelicht op' een wijze, die doet vragen, of . zij, die ons deze nalatenschap^ deden erven, er wel zulk een genoraal overzicht ^•an had.den als wij.

Over _de waarde van de kultuurwetenschap' rn-jgen wij hier niet uitweiden.

Wel willen wij er dit van zeggen, dat zij over het geheel onder ons, Gereformeeirden, nog niet heeft verkregen de waardeering, welke haar toekomt.

Toch heeft zij in onze Calvinistische weienschap ' recht op een eereplaats.

Want dit is juist een der kenmerken van het Calvinisme, dat het tegenover de kultnur niet vijandig staat, maar haar bevordert en beschermt. Zonder kuituur kan de Calvinist zich geen hoogere menschelijke samenleving denken.. Zonder kuituur is voor hem het echt menschelijke en het echt christelijke onbestaanbaar.

Daarenboven, dringt de historische zin, waardoor het Calvinisme steeds werd gekenmerkt, ertoe om de kuituur ook in haar wording na te speuren.

Wel zal de Calvinistische onderzoeker daarbij anders te werk gaan dan de mannen, die thans de bovendrijvende richting in de kultuurwetenschap uitmaken.

Hij verkeert niet als zij onder de betoovering van — wat Kuypier eens noemde — het evolutiedogma.

Ook op dit gebied doet de tweeërlei wetenschap zich gelden.

Over de kultuurhistorische feiten kan de man van Calvinistische wetenschap' zeer zeker tot overeenstemming komen met den weteasohapipielijken Jjeoelenaar, die een andere wereld-en levensbeschouwing is toegedaan.

Maar zoodra het aankomt op-de g r o e p e e r i n g en de waardeering van die feiten, zal het verschil openbaar worden.

Hierin ligt de drang om te geraken tot een zelfstandige Calvinistische kultuurwetenschap.

Van dezen drang is echter bij prof. Vissciier weinig merkbaar.

. Hij neemt — gelijk we reeds aantoonden — niet alleen' de kultuurhistorische feiten, maar ook de kultuurhistorische groepeering en waardeering er-, van al te klakkeloos over van hen, die in beginsel tegenover ons staan.

Dit ligt zeer zeker in de lijn van zijn vroegere oratie over den „eeuwigen vrede tusschen religie en wetenschap".

Vurig hadden wij gehoopf, dat hij, mede door de kritiek van Gereformeerden kant daarop geoefend, zou hebben verlaten.

Dan — en wij konstateeren dit met op-rechte smart — het heeft niet zoo mogen zijn.

Hij kiest wel positie tegen de evolutie-tlieorie, waar zij de leer der schepping p'oogt te verdringen.

Hij neemt wel aan, dat Mozes polemiseerde tegen denkbeelden, welke in zijn kultuurmiheu werden aangetroffen.

Maar als hij die kuituur zelf beschouwt, plaatst

hij zich schouder aan schouder mot hen, die daarover dikwijls van ongeloovig standpunt* liun theorieën hebben opgesteld.

Wij mogen dit oordeel door de bewijzen, welke wij in onze vorige artikelen aanvoerden, voldoende gestaafd achten.

Indien hij niet verandert, hebben wij van hem in den strijd om een zelfstandige Calvinistische kultuui-wctenschap', geen steim te wachten.

Doch wenden wij ons nu tot de tweede wetensdiap, welke van de betere kennis der oude Oostersclie kultunr rijk heeft geprofiteerd.

Wij bedoelen de wetenschap van de historie der V a 1 s c tl e religies.

In dien naam wordt reeds een antithese opeabaar.

Gewoonlijk toch woidt deze wetens: !hnp' genoemd de g o d s d i e n s t - h i s t o r i s c h e.

])aardoor plaatsl dj het Chiistendum met de overige religies op één en hetzelfde vlak.

In den regel neemt zij een ontwikkeling vaa lager tot hooger aan in het religieuse leven der volkeren.

Op den top staal dan de christelijke religie.

En sommigen maken kromme sprongen om ten laatste toch de zoogenaamd© „absoluutheid van het Christendom" te handhaven.

Wij daartegenover trekken ©en onverbiddelijke scheidslijn tusschen de Christelijke religie en de andere.

Wij erkennen de eerste als de oenig ware en de laatste als valsche.

Een evolutie van valsch toit waar houden wij met de grootst mogelijke beslistheid voor uitgesloten.

Dat beteekent echter niet, dat wij het de moeite niet waard achten van de historie der valsche religies kennis te nemen.

Al dreet hier geenerlei praktisch belang — des neen - — dan zou nog de wetenschappelijke drang ons nopen om de geschiedenis der pseudo-religies na te vorschen.

De wetenschap vraagt niet in de eerste plaats om praktische effekten en toepassingen, maar om bevrediging van de denkbehoeften, van de dorst naar kennis, welke God ia het menschenhart heeft gewekt en welke Hij in het wedergeboren hart heeft geheiligd.

En wanneer wij dan vergelijken wat wij nu aangaande die valsche religies weten met wat wij daarover vinden in boeken van eenige eeuwen her, dan staat men verbaasd over den geweldigen vooruitgang o-p dit gebied.

Deze is buiten kijf te daaiken aan de onvermoeide opgravingen en historisehe onderzoekingen.

De godheden, de kultushandelingen, de godsdienstige voorstellingen van de heidenen, kennen

wij zooveel beter dan vroegere beoefenaars. Deze wetenschap mag zich dan ook verheugen in een snellen groei.

Volmondig erkennen wij, dat te dezen opziclite ook bij ons, Gereformeerden, nog een achterstand bestaat.

Wij hebben ons nog te veel afgevraagd: praktisch nut is eraan verbonden? welk

Maar nu, dank zij de herleving van het Calvinisme in de vorige eeuw het OiOg is open gegaan voor de waarde der wetenschap' op; zichzelf, afgedacht van pjaktisoh voordeel, is daarin de prikkel gegeven om den achterstand in te halen.

Steeds meer breiden onze bemoeiingen zich opi dit gebied uit.

Waarbij dan nog komt, dat de apologetiek onzer dagen er ons toe noopt.

Even begeerig als de anderen zien wij daarom nieuwe ontdekkingen tegemoet.

De kennis van de oude Oo«tersche kuUuur wordt stellig doür ons geen graad lager geschat dan door wie ook.

Wij volgen de opgravingen ©n ontcijferingen ter wille van deze wetenschap met gespannen interesse.

Onze bergruimten zijn in orde gebracht om nieuwe feiten in te zamelen.

Het is er alzoo ver vandaan, dat wij op de groote waarde van de bedoelde kultuurgegevens ook maar iets zouden willen afdingen.

En werkelijk zijn, de twee genoemde wetensdrappen niet, .de eenige, welke hiervan profijt trekken.

Wij zouden hieraan ook kunnen toevoegen: de algemeen e geschiedenis, de ethnologie en ethnografie, de taalwetenschap^ enz. enz.

Doch het zon ons te ver voeren wanneer wij dat voor elk afzonderlijk wilden aantoonen.

Ecliter mogen we niet laten passeeren het vraagstuk, welke beteekenis de kennis van het Oostersch kultuurmilieu heeft voor .de kennis der Heilige ychrift.

Het rapport over het „Vrlie Kerklied”. II.

Gelijktijdig met ons wees ook prof. Dr .H. H. Kuypier in „De Heraut" erop, dat de publioeering van dit rapport in de Acta der Synode van Groningen praematuur is.

Terecht ontraadt hij dan ook, dat het rapport afzonder'hjk verkrijgbaar zal worden gesteld.

Door het als brochure uit t© geven, zou het een v^eel te v^st karakter verkrijgen.

Dit zou ^en indruk wekken, alsof het zoo goed als af was.

„Het brood moet eersl gaar zijn voordat de bakker het op zijn toonbank verkrijgbaar stelt", oordeelt prof. Kuyper.

De eenige manier, waarop de zeker niet ongezonde nieuwsgierigheid kan worden bevredigd, is inzage van hef rapiport te geven door de weekbladpers. : !^li

Deze tocti kan er tegelijk tegen waarscïhüweri, dat men het rapp'ori. niet als definitief besciioiuwe.

Door het opnemen ervan in onze kolommen geven we niet anders dan een kijkje in de keuken.

En dat kan op zichzelf ook interessant zijn.

Het vroegere hotel-restaurant „Palais Royal" te Amsterdam, dat ter plaatse stond waar nu het nieuwe girokantoior — afschuwelijk gedrociht van hypermoderne bouwkimst — verrees, noiodde op .zijn menu's de bezoekers uit ook eens in de keukens af te dalen, ten einde de hygiënische wijze van spijsbereiding te bevorderen, ean uitnoodiging waaraan vooral door dames gaarne gevolg werd gegeven.

Zoo heeft het zijn bekoring om ook' eens na te gaan hoe de rapporten worden gereedgemaakt, waartoe dat over het , , Vrije Kerklied" gereede aanleiding biedt.

jaar nog eens: men zie er slechts voorbereidenden arbeid in en niets anders.

Thans laten we hier volgen, wat het voorloopige rapport zegt over de historie van het , , Vrije Kerklied" in de Westersche kerk in het tijdperk, dat aan de Middeleeuwen voorafgaat.

Ook wal de Westersche kerk betreft, komt men tot lietzelfde resultaat. Op grond van liet getuigenis van Augustinus staat het vast, dat in zijn dagen in de kerk van Noord-Afrika alleen psalmen en Schriftuurlijke liederen werden gezongen, want in zijn brief aan lanuarius deelt hij me'de, dat de Donatisten, die wel zulke eigen gemaakte hymnen hadden, aan de katholieke Christenen verweten, dat zij in de kerk alleen zongen de „goddelijke liederen der Profeten". Wat de kerk van Rome aangaat, blijkt uit grafopschriften der diakenen, die voorgangers der gemeente waren, dat het liturgisch gezang alleen uit de psalmen bestond. Tot in de 5e eeuw toch wordt in deze .grafopscliriften alleen gesproken van de carmina Davidica door hen gezongen. Alpemeen wordt dan ook erkend, dat de hymnen nergens later een plaats in den eeredienst hebben gekregen dan te Rome..

In Spanje verbood nog het concilie van Bracatara in 563 gehouden, dat „in de kerk behalve de psalmen of liederen aan de canonische geschriften van Oud-en Nieuw Testament ontleend, andere door mensclien vervaardigde hymnen zouden gezongen worden", en beriep zich daarvoor op hot voorschrift der heilige canones. Dat nret deze „heilige panones" bedoeld zijn het besluit van het concilie van Laodioea, dat ook in Spanje als gezaghebbend gold, is duidelijk. Eerst het aderde concilie van Toledo, in 633 gehouden, heeft het zingen van hymnen, met irame die van Hilarius en Ambrosius, gesanctioneerd. Als grond hiervoor werd door de synode aangevoerd, dat ook Christus en de apostelen zulke hymnen hadden gezongen, zooals blijken zou uit Mattli. 26 en Efeze 5. Voorts Averd er op gewezen, dat zij, die zulke hymnen verwierpen, omdat ze niet aan de Schrift ontleend waren, inconsequent handelden, aangezien ze zich dan ook moes'ten verzetten tegen de doxologie, die aan het einde van eiken psalm werd gezongen (n.l. het Gloria Patri et Filio et Spiritui Sancto), en tegen de uitbreiding van den engelenzang, welke evenzeer door kerkelijke mannen was opgesteld en niet in de Schrift werd gevonden. Terwijl eindelijk als argument werd aangevoerd, dat evenals vrije gebeden, die niet aan de Schrift ontleend waren, in den eeredienst geoorloofd waren, er zoo ook plaats moest worden gelaten voor het vrije kerklied. Zelfs werden degenen, die .zich tegen hél zingen dezer hymnen verzetten, met excommunicatie bedreigd, een draconische maatregel, die wel toont, hoe sterk nog het verzet tegen deze hymnen was. In Gallië heeft naar het schijnt de invoering dezer hymnen minder bezwaar ontmoet, maar ook hier wordt van het zingen dezer hymnen eerst in de zesde eeuw door de besluiten der concilies gewag gemaakt, zooals op het concilie van Agide in 506 (can. CXXX) en vooral het tweede concilie van Tours 567, waar vrijheid werd gegeven naast de hymnen van Ambrosius ook die van andere Christelijike dichters te zingen. Gewoonlijk neemt men aan, dat Ambrosius (340—397) het gebruik van deze hymnen in Milaan heeft ingevoerd en dit gebruik zich vandaar naar Gallië etc. heeft verspreid, waarbij men dan inzonderheid zich beroept op hetgeen Augustinus ons mededeelt'in zijn Confessiones Boek IX hfdst. 7. Hij verhaalt daar, hoe de gemeente te Milaan, toen keizerin Juliana, die Ariaansch was, Ambrosius vervolgde, den geheelen nacht in de kerk bleef, om met haar bisschop te sterven, en toen, opdat het volk niet teveel gekweld zou worden door droefenis en verveling, het zingen van psalmen en lofzangen was ingevoerd naar het gebruik der Oostersche kerk, welk gebruik tot op dezen dag was volgehouden, en reeds door vele, ja bijna alle kerken op de overige deelen van het wereldrond was nagevolgd. Het is nieit zoo gemakkelijk te zeggen, wat Augustinus met deze woorden bedoeld heeft. Die bedoeling kan niet geweest zijn, dat toen voor het eerst het psalmgezang is ingevoerd, want dit bestond reeds lang, maar wel, dat Ambrosius den antiphonischen kerkzang naar het voorbeeld der Oostersche kerk heeft ingevoerd, zoodat nu de gemeente zelf, in twee koren gedeeld, de psalmen zong, op melodieën aan de Grieksóhe muziek ontleend. Ambrosius is daarmede de schepper geworden van den nieuwen kerkzang en liet is deze nieuwe wijze van zingen, die door de schoonheid van haar melodie zulk een diepen indruk op Augustinus gemaakt heeft, zooals hij in 't voorafgaande hoofdstuk zegt. Veel moeilijker daarentegen is te verklaren wat Augustinus bedoeld heeft met de hymnen en lofzangen, die toen waren gezongen. Op een andere plaats in zijn Confessiones (Boek X hfdst. 33) waar hij .uitvoerig handelt over den kerkzang in zijn dagen en vermeldt welken iwiruk deze nieuwe zangwijze te Milaan op hem gemaakt had, spreekt hij alleen over de „melodieën der zoete zangen, waarin de psalmen van David werden gezongen", maar zwijgt hij over deze hymnen. Doch hoe dit ook zij, in geen geval kan Augustinus bedoeld hebben, dat reeds in zijn tijd het zingen van deze hymnen, door Ambrosius ingevoerd, door schier alle kerken was nagevolgd, want uit het vroeger aangehaalde getuigenis van Augustinus blijkt, dal dit in de Afrikaansche kerk niet het geval 'was, waar men alleen psalmen zong. Maar al mag men uit deze woorden van Augustinus dus niet te veel afleiden, het staat wel vast op grond van andere getuigenissen, zopwel van Ambrosius zelf als van zijn levensbeschrijver Pontinns, dat Ambrosius door hem zelf gedichte of uit het Grieksoh vertaalde hymnen in den eeredienst zijner kerk heeft opgenomen en uit de meegedeelde conciliebesluiten blijkt, dat dit voorbeeld in Gallië en later ook'in Spanje, zij het niet zonder verzet, navolging heeft gevonden. Echter heeft eerst het concilie te Toledo, twee eeuwen later gehouden, de principieele beslissing gebracht, waardoor zij, die naast het psalmgezang ook voor het vrije kerklied een plaals eischten in den eeredienst der gemeente, de overwinning hebben behaald.

Ten slotte dient nog opgemerkt dat, al staat op grond van deze getuigenissen wel vast, dat het vrije kerklied eerst vrij laat in den eeredienst is opgenomen, dit toch niet zeggen wil, dat men in de oude Christelijke kerk zich uitsluitend beperkt heeft tot 'het psalmgezang. In de eerste plaats had men naast de psalmen de zoogenaam'de doxologieën en in de tweede plaats heeft men gepoog'd het gezang der gemeente uit te breiden door behalve de psalmen ook andere Schriftuurlijke lofzangen in den eeredienst op te nemen. Ook hier valt het echter moeilijk bij gebrek aan de noodige historische berichten met zekerheid aan te geven, wanneer dat geschied is en hoever dit gebruik zich in dn kerk heeft uitgestrekt.

Wat de doxologieën betreft, schijnt reeds vroeg in de kerk het gebruik te zijn opgekomen om na het psalmgezang een hallelujah aan te heffen; reeds Tertullianus zinspeelt hierop (de Oratione o. 27) en Augustinus vermeldt dit als een oud gebruik der kerk (in Psalm 106 en in 'zijn epistula ad lanuarium). Van meer beteekenis is, dat men in de Westersche kerk (zooals reeds bleek uit het besluit van het concilie van Toledo) gewoon was na een psalm te zingen de zoogenaamde kleine doxologie, het Gloria et honor Patri et Filio et Spiritui Sancto in saeculum saeculorum, d. w. z. Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest tot in alle eeuwigheid. Ook in de Oostersche kerk gebruikte men deze doxologie, maar alleen aan het einde van het geheele psalmgezang in de godsdienstoefening. Behalve deze kleine had men de groote doxologie, het Gloria in excelsis, die een uitbreiding was van den engelenzang bij Christus' geboorte. Reeds in de Constitutiones Apostolicae komt deze doxologie voor als morgengebod (VII, 47) en later moet zij in den eeredienst der kerk zijn opgenomen, want ook van deze doxologie zegt het concilie van Toledo, dat ze bij de kerk algemeen in gebruik was. En hetzelfde geldt tenslotte evenzeer van de derde doxologie, het Trishagion, dat ontleend was aan den lofzang der serafijnen in Jesaja 6: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. Oo'k deze lofzang wordt in de Constitutiones Apostolicae (VIII, 12) vermeld bij het Avondmaal en ook uit hetgeen Cyrilhis van Jeruzalem in zijn Catech. myst. V zegt, blijkt, dat deze lofzang bij het Avondmaal gezongen werd.

Naast 'deze doxologieën, die een uitbreiding waren van de lofzangen der engelen in de Schrift vermeld, waren ook in gebruik de eigenlijke Scbriftuurlijk.e lofzangen, zooals het lied van Mozes bij de Pioode zee (Exodus 15) en zijn afscheidslied (Deut. 32), het gebed van Hanna (1 Sam. 2); de liederen van Jesaja in Jes. 12 en 26; het gebed van Hiskia (Jes. 38); de lofzang van de drie jongelingen in den vurigen oven, opgenomen in den Septuaginta-tekst van Daniël 3; bet gebed van Jona (Jona 2); .het gebed van Habaknk (Ha'bakuk 3); het gebed van Manasse; de lofzang van Maria; van Zacharias; van Simeon, welke laatste als avoii'dzang werd gebruikt. Een dergelijke verzamehng van Schriftuurlijke lofzangen vindt men in den beken-'den, codex Alexandr'inus van den Bijbel, achter de psalmen, blijldiaar bestemd voor het liturgisch gebruik Ook een zekere Verecundus, die omstre.eks het midden der 6de eeuw in Noord-Afrika leefde, vermeldt ongeveer dezelfde Schriftuurlijke lofzangen, en beweert, dat reeds Ezra ze verzameld had om ze met de psalmen te doen zing-en. Of deze bundel Schriftuurlijke lofzangen algemeen in gebruik was, valt echter moeilijk uit te maken; ten opzichte van enkele hunner weten we dit uit andere getuigenissen, maar niet ten opzichte van den bundel als geheel. En nog grooter onzekerhoid heersc'ht over de vraag, of de zoogenaamde oden of psalmen van Salomo, een 18-tal liederen, die men aan Salomo toeschreef, in den Ghnistelijken eeredienst zijn opgenomen. In het „Testament van onzen Heere Jezus Christus", een kerkenorde uit de 5e eeuw, worden ze naast de psalmen en hymnen van Mozes genoemd als liederen, die in de gemeente gezongen werden, en in den bovengenoemden codex Alexandrinus hebben ze oorspronkelijk na de brieven van Clemens gestaan. Aangezien beide, het Testament en de codex Alexandrinus uit Egypte stammen, is het mogelijk, dat deze oden bij de kerk aldaar een tfid lang in gebruik zijn geweest, maar zelfs 'dit staat niet vas_t en het inzicht, waartoe men reeds vroeg kwam, dat deze psalmen niet van Salomo waren, waarom de kerk ze dan ook buiten den Canon sloot, is aan het opnemen van deze liederen in den gemeentezang zeker niet bevorderlijk geweest.

Alles samenvattende komen wij dus tot dit resultaat, wat de oude Christelijke kerk betreft, dat we wel zekerheid 'hobben, dat overal de psalmen werden gezongen; dat naast deze psalmen ook doxolog-ieën voorkwamen, aan de engelenzangen ontleend en 'dat men evenzoo ook andere Schriftuurlijke lofzangen in den eeredienst heeft gebruikt, maar dat men geen genoegzame bewijzen heeft, dat daarnaast ook het vrije kerk-

lied werd gebruikt. Sporadisch mag dit geschied zijn, zooals in Antiochië, maar het werd dan als een nieuwigheid afgekeurd. Wel staat het vast, dat inzonderheid de secten, zooals de Gnostieken, Arianen, Apollinaristen en Donatisten zulke vrije kerkliederen hebben gedicht om daarmede him kettersche gevoelens te verspreiden; juist dit feit is echter de oorzaa'k geweest, dat de Christelijke kerk huiverig is geweest het vrije kerklied in den eeredienst in te voeren. De besluiten van de concilies van Laodicea in het Oosten en van het' concilie te Bracatara in Spanje toonen zelfs, dat er een richfiing is geweest, die zeer beslist alleen het zingen van psalmen of van Schriftuurlij'ke lofzangen in de kerk wilde toelaten. Het is aan den invloed van Efraïm te danken, dat in de Syrische kerk het vrije kerklied ingang heeft gevonden; Romanos heeft dit gedaan voor de Grieksche kerk in de 6e eeuw; wat de Westersche kerk betreft, is het vooral Ambrosius geweest, die het vrije kerklied heeft ingevoerd, maar eerst het concilie van Toledo in 633 heeft dit officieel gesanctioneerd en daarmede den tegenstand tegen het vrije kerklied geliroken.

Een dubbel jubileum.

De volgende week zal in Kampen een dubbel jubileum worden gevierd.

Wel liggen de data, waarop^ de hoiOigleeraren Dr H. Bouwman en Dr A. G. Honig gedurende 25 jaar aan de Theologische School zijn verbonden eenige maanden uit elkander.

Maar het was toch een gelukkige gedachte beiden op één datum, den 7den Maart, te huldigen.

Boogleeraar geworden in een tijd, toen de Theologische School er niet florissant voorstond, heb-]wn zij het genoegen gesmaakt haar in groei te zien toenemen. En het zal hun tot voldoening stemmen, dal zij thans in ? : ulk een bloeienden toestand verkeert, als zij nooit te voren heeft gekend.

Dat is zeker voor een niet gering deel te danken aan den trouwen arbeid van de beide prolessoren.

Zij dienden de kerken echter ook buiten d© cnUegezaal.

Te waardeeren publikaties versohenen van hun hand.

In „De Bazuin" lieten zij licht vallen opi menig belangrijk onderwerp.

Op onze S.ynodes waren zij steeds op hun p(ist en hun adviezen werden zeer op' prijs gesteld.

Thans sluit zich een periode voor hen af, waarop zij met dankbaarheid mogen terugzien en waarvoor het hun aan bewijzen van dankliaarheid niet zal ontbreken.

Zij hebben genade ontvangen om den Heere te dienen ook op ander dan kerkelijk gebied. Biewoog pjof. Bouwman zich ook in de politiek, prof. Honig voelde zich bijzonder aangetrokken tot het werk «_der'; -barmhartigheid.

g Hél verheugt ons, dalI^Mtp' den jubileumdag 'zullen hooren en aanschouwen, dat hun werk niet ijdel is geweest.

Dat is een eer, die hun niet door menschen wordt toegebracht, maar waarmee Godzelf hen kroont.

Mogen onze Kerken zich noig vele jaren in hun bezit verblijden.

Gaarne bieden wij, hun hier onze warmste geliikwenschen aan

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's