ZIELKUNDE
Repliek
V.
Veroordeelde Christologie. V.
Uit ons artikel van verleden week volgt, dat wel terege Prof. W.'s opvatting met die van Ap. vergeleken an worden, Ja, wij handhaven — en laten we er bij eggen, dat Prof. W.'s „weerlegging" ons daarin heeft ersterkt — dat Prof. W.'s opvatting in wezen et die van Ap. overeenkomt. Wij zullen daar nu niet dieper op ingaan; omdat wij in ons — door Prof. W. p dit punt niet geciteerde artikel — veel argumenten ebben gegeven, argumenten, die niet weerlegd, zelfs niet besproken zijn, zoodat wij nu kunnen volstaan met naar ons artikel te verwijzen. (In ons weldra verschijnend boek is dat artikel opgenomen als het 10e hoofdstuk.) A).
Maar laten we weer Prol W. op den voet volgen. Daar heeft hij recht op van een bestrijder, die hem serieus wil nemen.
Prof. W.'s voorstelling was deze: de mensch bestaat uit lichaam, ziel en geest. Die Geest is de eigenlijke onsterfelijke ziel, terwijl de ziel (de psyche) is het leven van het lichaam. Later wijzigde Prof. W. deze opvatting eenigszins. Men vergelijke b.v. het nieuw verschenen werk van Prof. W.: „Hoofdlijnen der Zielkunde" (bijzonder hoofdst. I) met Prof. W.'s vroegere publicatie's. Wel is nog de geest, de ik, de eigenlijke ziel, de substantiëele, onsterfelijke ziel, maar, zegt Prof. W.: „Het „ik" wordt „geest" in zijn verbinding met de levende ziel. Maar daardoor wordt ook die ziel zelve ten deele met den geest tot een organische eenheid". (Hoofdlijnen bl. 16.)
verande Dat is echter geen wezenlijke ring in Prof. W.'s systeem.
Prof. W. aanvaardt nog met ons de tegenstelling geest en stof. Gebruikt nog de bij ons heerschende terminologie geestelijke en stoffelijke substantie. („Oorspr. en w. der ziel", 2e dr., bl. 15). Maar waarom dan nu plotseling onder deze termen andere begrippen geschoven? Prof. W. mag — mits hij heeft laten uitkomen wat hij er dan onder verstaat — in de beschrijvende zielkunde, wat mij betreft, het woord geest zoo gebruiken — zooals het daar trouwens ongeveer in deze beteekenis althans, veel gebruikt wordt — hij mag nu plotseling niet in metaphysische zielkunde, waar hij onder geest, geestelijke substantie verstond, plotseling de beide beteekenissen door elkaar halen, om door de eene beteekenis de andere trachten te redden. Want het gaat om deze vraag: omvat, dat wat Prof. W. de menschelijke natuur gelieft te noemen, ook „geest"? Ja zegt Prof. W. (Zie boven.) B).
Pardon Professor. Geest beteekent hier iets anders!
We zullen de vraag nauwkeuriger moeten stellen. Naar onze belijdenis bestaat de menschelijke natuur uit lichaam en ziel. En onder ziel wordt verstaan „geestelijke substantie" (naar de terminologie, die ook Prof. W. gebruikt) b.v. Heidel. Gat. ant. 57.
Welnu dan vragen we: omvat, dat wat Prof. W. menschelijke natuur gelieft te noemen, ook geestelijke substantie? (d.i. hier onsterfelijk deel.)
Dan moet Prof. W. zeggen: neen.
Want Prof. W. zal niet beweren, dat de ziel zelve door verbinding met de ik tot een geestelijke substantie wordt.
Maar dan is het bij Prof. W. ook geen wezenlijke, doch een woord verandering C).
En daarom blijven de bezwaren, die wij hebben, ten volle bestaan. In ons boek ontwikkelen wij die bezwaren in den breede.
Hier willen we enkele nu heel in 't kort — in verbsmd met Prof. W.'s artikelenreeks aangeven:
Prof. W. verstaat onder menschelijke n atuur iets anders dan er onder Gereformeerden onder verstaan wordt. En als Prof. W. dan zegt: Wij zeggen hiermee geen nieuws, wij sluiten ons hiermee geheel aan bij datgene v/at steeds door de Gereformeerde theologie werd gehandhaafd, dan is dat onjuist.
Prof. W. kan weten, dat de Gerefonneerde theologie wel dezelfde woorden heeft, maar dat Prof. W. onder die woorden andere begrippen schuift D).
Volgens de Gereformeerde dogmatiek had Christus de volle menschelijke natuur, dat is: stoffelijke en geestelijke substantie, dat is een sterfelijk en een onsterfelijk deel. Maar volgens Prof. W. nam Christus slechts aan het sterfelijk deel van den mensch.
Nu zegt Prof. W.: ja maar door verbinding met de ik wordt ook de ziel geestelijk. Ge moet organisch denken. Er komt in de verbinding van soma-psyche en pneuma een organische eenheid. Juist — maar dan ook bij Christus.
Dan geldt van Christus: Zijn „Ik" wordt „geest" in zijn verbinding met de levende ziel. Maar daardoor wordt ook die ziel zelve ten deele met den geest tot een organische eenheid. Dus bij Christus worden in Zijn Ik, Zijn Godheid — en bij Christus worden de Goddelijke en de „menschelijke" natuur een organische eenheid E).
„Ik kan nu", zoo gaat Prof. W. verder, „bij den mensch spreken van zijn verstand, wil men van zijn „nous"."
Even wachten. We moeten er even de aandacht op vestigen, dat Prof. W. hier „nous" gebruikt in een beteekenis, die het wellicht in het N. Test. heeft en bij Prof. W. en anderen, maar niet bij Apollinaris F). „Deze nous is dus geen principe op zichzelf, zij is bezit van den levenden persoon. Het verstand wordt geactiveerd, maar het is met het principe, waardooV, zooaJs bij ApoU. de stof vorm krijgt."
Maar — dat is het bij Apoll. óók niet. Want nous bü Apoll. is iets anders, n.l. pneuma en wel wezenlijk de pneuma van Prof. W. G). Zoodat hetzelfde wat bij
Prof. W. „de menschelijke natuur", d.i. het psychosomatisch totaal activeert, ook bij A'poU. het psychosomatisch totaal activeert.
Nu willen we direct toegeven, dat de psychologische constructie van Prof. W. steun kan vinden in moderne psychologische opvattingen. Maar laten wij — zeer bescheiden — Prof. W. mogen waarschuwen. Men kan spreken over geest, over structuur, over eenheid — maar men bedoelt er heel iets anders onder dan in de „gangbare" Calvinistische zielkunde H). Wil Prof. W. deze richting uit — laat hij dan eerst aantcxjnen, dat de opvattingen, zooals die heerschen in de Gereformeerde dogmatiek (die immers naar Prof. W. een norm-wetenschap is, waartegen de zielkunde niet mag rebelleeren, „De Geref. School", III '34) onjuist zijn; dat ook onze belijdenis zich onjuist uitdrukt; dat de opvatting over die belijdenis nu al eeuwen onjuist is.
Dat zal ons dan leeren de moderne psychologie!
Ik meen in gemoede, dat de moderne psychologie aan deze problemen weinig aandacht schenkt. En dat een fout van Prof. W. is, dat hij hier twee terreinen verwart I).
Dat blijkt ook uit het artikel in „De Reformatie" van 16 Nov. '34. Daar zegt Prof. W. o.m.: „De feitelijke gegevens, die de zielkunde sindsdien verzamelde, maken het den psycholoog onmogelijk om tot het gedachtenschema van ApoU. terug te keeren".
Ook dat zijn woorden. En meer nietJ). Feitelijk is, wat Prof. W. hier schrijft, onbegrijpelijk. Wat verstaat Prof. W. onder zielkunde?
In „De Geref. School" III 34 schreef hij: „Maar de zielkunde, die beschrijvende wetenschap is", enz. Maar we hebben hier, evenals bij Apoll. toch niet te doen met beschrijvende zielkunde! En de metaphysische zielkunde heeft nu werkelijk nog niet zooveel gegevens verzameld sinds Apollonaris.
Neen, zegt Prof. W., maar we hebben toch een metapliysica op grond van de ervaringswetenschappen. (Verg. A. Messer, „Psychologie", 5e druk, 1934, bl. 2 en 3). In elk geval moeten we rekening houden met de feiten.
Dè, t zijn we met Prof. W. eens. Maar, och arme, dan, ook dan hebben we nog niet zooveel gegevens gewonnen. Men zie maar eens hoe de eene richting fel de andere bestrijdt K).
En — we wezen er reeds op — het Aristoteliaansche schema is ons nu toch niet zoo vreemd, dat vergelijking moeilijk zou zijn.
Nu richt vervolgens Prof. W. tegen Ds Steen het verwijt, dat hij zwijgt over de psychische erfelijkheid. Maar hoe is het nu? Ds Steen viel op het punt van de Christologie Prof. W. aan. Dus nogal duidelijk, dat hij dan niet behoefde te spreken over de erfelijkheid der psychische eigenschappen. En al zou nu bij Prof. W.'s opvatting een oplossing aan de hand gedaan zijn, die het probleem van de psychische erfelijkheid oplost — dan maakt dat een onschriftuurlijke Christologie niet Schriftuurlijk!
En — laat ik Prof. W. mogen gerust stellen — ik wil geen enkel feit negeeren. Mits het dan ook feit zij. Zelfs — maar dit alles heeft met ons onderwerp niets te maken — meen ik ook, dat er van psychische erfelijkheid gesproken moet worden L).
In de tweede plaats, zegt Prof. W., weet men in den gedachtengang van de door mijn opponent verdedigde opvatting eigenlijk geen raad met het „ik" des menschen.
Maar wat is dit nu eigenlijk voor een verdediging? Het gaat in een discussie als deze er toch niet om wie het winnen zal. Maar het gaat om de vraag wat het juiste is. Prof. W. boude mij ten goede, dat ik de dingen onomwonden zeg. Juist mijn oprechte belangstelling voor den arbeid, dien Prol. W. presteert, doet mij op deze dingen ingaan M).
Stel al, dat Ds Steen nog niet klaar zou zijn met zijn opvatting over het ik, dan maakt dat nog niet een onschriftuurlijke Christologie van Prof. W. Schriftuurlijk. Laten we nu toch blijven bij het punt, dat ons bezighoudt. Den aanvaller afleiden is altijd tactisch N). Maar dat wil toch Prof. W. niet, evenmin als ik. We willen toch samen onderzoeken of Prof. W.'s Christologie ook reeds in Apoll. opvatting veroordeeld is!
Zeker, als het Professor W. genoegen kan doen, wil ik met alle genoegen praten over de opvatting Tan Ds Steen van het i k. Het is ook Ds Steen wel bekend, dat D. Emil Pfenningsdorf in „Persönlichkeit" 9 en 10e druk, 1921, bl. 32 zegt: „Kant meende, dat men van het ik niet meer kon zeggen, dan dat het was de „formale Zusammenfassung" (formeele samenvatting) van datgene, wat telkens in het bewustzijn was". (Ik geef dit citaat voor onze lezers vrij vertaald weer.)
Nu zal Prof. W. mij ten goede houden, dat ik echter in deze artikelenreeks daar niet op inga O). Het heeft met ons onderwerp niet te maken. Laten we ons niet op mogelijke zijpaden begeven, want, dan kunnen we nog wel meer problemen behandelen. Bovendien zou dan deze artikelenreeks te lang worden.
In het art. in „De Reformatie" van 23 Nov. '34 beroept Prof. W. zich — ter verduidelijking van zijn opvatting tegenover een briefschrijver — op de Gereformeerde dogmatiek. Prof. W.'s opvatting zou geheel overeenstemmen met de Gerefonneerde dogmatiek.
Ja — in woorden.
Maar niet in feite.
Want — en nu zal ik trachten het zoo „populair" mogelijk te zeggen —:
Volgens de Gereformeerde dogmatiek heeft de Zone Gods aangenomen de menschelijke natuur, dat wil zeggen alle substantie, die elk mensch bezit, en alle werking, functie, eigenschap van dat uit twee „substantie's" opgebouwde organisme.
De menschelijke natuur is alles wat ieder mensch heeft; daar komt niets bij in een bepaalden mensch. Indien er iets bij zou komen om die menschelijke natuur tot een bepaalden mensch te maken, dan zou, als dat wat er bij kwam, een substantie zou wezen, dat toch ook weer algemeen zijn. Want wanneer Prof. W. zegt: mijn „ik" is juist het bijzondere, dat wat den mensch tot een bepaald mensch maakt, en dat ik is -substantie — dan spreekt Prof. W. zichzelf tegen. Want als dat „ik" substantie is, dan heeft ik een algemeene eigenschap. Dan is het bij A, bij B en bij C substantie en dan behoort het tot het algemeen menschelijke! En tot de menschelijke natuur P).
Doch nu is de menschelijke natuur op zichzelf geen mensch. En er komt toch ook geen substantie, er komt niets bij. In den bepaalden mensch is de menschelijke natuur op een punt betrokken in het ik. Het ik is het zoo-zijn der menschelijke natuur.
Dat ik is niet een zelfstandig iets, een substantie; het kan dus niet gescheiden worden van de ziel.
Het behoort dus niet tot de menschelijke natuur. Het kan bij Prof. W. wel van de ziel gescheiden worden. Het is een zelfstandig iets.
Volgens Prof. W. heeft de Zone Gods niet èlle substantie der menschen aangenomen, maar alleen de stoffelijke, die dan bezield is, georganiseerd, aangelegd op de Goddelijke Ik van Christus, zooals in een mensch deze stoffelijke substantie georganiseerd, aangelegd is op de svibstantiëele ik van den mensch. Zoo valt het verschil duidelijk in het oog.
Christus bezit niet het onsterfelijk deel van den mensch.
En dat menschelijke, dat Christus bezit, is tot een organische eenheid geworden met den persoon des Zoons, dat is in diepsten zin met de Goddelijke natuur.
Want zeker kan men zeggen: de persoon des Zoons is vleesch geworden — maar men mag geen scheiding maken in het Goddelijk Wezen tusschen Wezen en Personen, Personen en natuur. Wel een onderscheiding. De Persoon is een bestaanswijze van het Wezen.
Als dan ook Prof. W. vraagt „Blijft deze (n.l. die van Prof. W.) opvatting leeren, dat Christus had een volledig menschelijke natuur, de menschelijke natuur gelijk vrij allen die deelachtig zijn? " — dan is ons antwoord: neen, dat blijft deze opvatting niet leeren. Wel met woorden, maar in feite nietQ). En we meenen, dat dit thans een ieder duidelijk zal zijn.
Wat verder Prof. W. zegt, dat Christus geen menschelijk persoon moest aannemen — dit heeft natuurlijk
onze volle instemming R).
H. S.
Nasclhrift.
A) Het spijt me, < kd Ds Steen niet overtuigd is. Dat 'hij zelfs minder overtuigd is dan ooit. Ik meende in gemoede zijn argumenten te hebben Tveerlegid. En het is mij; wel een groot raadsel hoe Ds iSteens begin volgt uit hetgeen hij verleden week schreef.
B) Uit 'het verband in !het geciteerde boek is het duidelijk, dat Ds Steen zich ihier vergist. Het gaat daar enkel over het gebruik van het woord „geest". Er zit niets metaphysisoh, of iets anders „geleerde" in. Het gaat eökel over m ij n gebruik van d© termen.
G) Ik wil eerlijk erkennen, dat ik één van tweeën, óf het laatste stuk betoog niet begrijp, óf moet veiMaren, dat Ds Steen hier speelt met woorden. Herhaaldelijk verklaarde ik, dat het mij vrij koud Iaat, welke woorden men wil gebruiken. In het laatste stukje betoog wisselt Ds Steen de woorden „ziel" en „geest". Nu heb ik geen bezwaxc, van „de 'ziel" als „het onsterfelijke in den menscheflijken persoon" te spreken (mits men dan een ander woord gebruikt voor dat andere, dat in den Corintherbrief „psudhè" wordt genoemd). Inderdaad wordt in vraag 57 van den Catechismus het woord „ziel" zoo gebruikt als biji Ds S.; evengoed gebruiken Schrift en belijdenis het woord „geest" voor „de onsterfelijke ziel"; de Sohrift doet dat zelfs (bijna zonder uitzondering.
Maar nu ontken ik w è 1, dat de „onsterfelijkheid" een kwaliteit is van de menschelijke natuur. Deze kwaliteit komt enkel toe aan de menschelijke persoon.
D) Het spijt me dat Ds Steen zooiets zegt. Mijn terminologie is letterlijk ontleend o.a aan den locus „De Ghristo" uit de Dogmatiek van Bavinek. Opzettelijk liet ik in de artikelen in deze materie somwijlen de verwijizingen weg, om niet tè lang en tè lastig te worden. Maar Ds Steen kan zelf oon troleeren.
E) Zie sub B. Ds Steen begrijpt de uitdrukking „het ik wordt geest" niet. De bedoeUmg van het „wordt" is tot op zekere hoogte dezelfde als in de verbinding: „de kroonprins wordt koning": hij blijft dezelfde man, dezelfde mensch, dezelfde organisatie, maar vanuit het gezichtspunt van het volk is hij „toning". Het beeld gaat niet op in zooverre, dat „koning-worden" een nieuwe situatie veronderstelt en tevens een (ajnbts-) vrasseling.
F) Met het N. T. ben ik ia goed gezelschap; en dat „nous" biJ! Apollinaris iets anders beteekent is juist — om welke reden mijn opvatting met die van ApoHiuaris niet kan worden vergeleken.
G) Ds Steen vergist zich, want bij Apollinaris behoort die pneuma tot de menschelijke natuur; bij mij niet. En een parallel hebben we in de controvers met Rome inzake de leer van „het beeld Gods" in den mensch.
H) Wat is de „gau'gbare" Galvinistische izielkunde? Dr A. Kuypers? Dr J. H. Bavinok? Of andere —? Maar waarom zijn de genoemden niet „gangbaar"? En Ds Steen kan weten hoe die er over denken I
I) Nu bewijzen, Ds Steen !
J) Daar hebben we weer een oordeel — nogal met inhoud !
K) Arm© logica: na eenig© uitroepen, ©n na een „werkelijk" en een „och arme", dit argument! Het is bijna niet te gelooven. Zie eens hoe in de theologie de ©ene richting fel de an, dere bestrijdt; en in d© wijsbegeerte; en ia de paedagogiek; en in de natuurwetenschappen ; zelfs in de wiskunde ! — Mag men dat nu als bewijs aanvoeren voor het feit, dat we „nog niet veel gewonnen" hebben? Als men zóó gaat argmnenteeren....
L) Ds Steen deed in dat geval beter eens thetisch iteen te zetten hoe hij bij die gedachte toch de volgens em „g'angbare" zielkunde wil handhaven.
M) Vindt Ds Steen het niet geoorloofd een opponent te vragen, hoe h ü dan de moeilijkheden wil oplossen? Inderdaad gaat het er niet om wie het winnen zal. Maar het gaat ©r wel om, dat wij all© gegevens opnemen in onze beschouwing, dus ook in onze critiek.
N) Deze opmerking is méér dan onaardig. Begrijipt s Steen dan werkelijk niet, dat de christologie alleen gebrmk kan maken van ©en wèl doordachte en luitende anthropologie ?
O) Overigens moet juist nog volgen datgene, waax bet om gaat.
P) Gemakkelijk, maasr onjuist© constructie; tot de mensohelijk© natuur behoort „het hebben van een ik", het ik z e 1 f is „eenmalig" '(v©rg©«f me dit geimanisme). Zi© vez-der sub R.
Q) Ja, maar dewoorden schijnen toch te kloppen! Zou de heele kwestie nu niet hierin zitten, dat Dis Steen de woorden verkeerd interpreteert? Toe, Ds Steen, over^ weeg eens de mogelijkheid daarvanl Dan hebben we elkaar gevonden! Maar moet Ds Steen niet eerst rrsiigen, wat i k met m ij n woorden bedoel?
R) Maar daarmee ligt dan heel het betoog van Ite Steen weer in duigen. Want als het „Ds; " behoort tot de menschelijke natuur, dan heeft Christus ook een menschelijk „ik" of een menschelijke persoon gehad. Ds Steen kan niet nalaten te kiezen 'tusschen één van deze twee syllogismen:
Mijn opvatting. a. Christus had een volledige menschelijke „natuur". b. Christus had geen mensohelijk „ik".
Conclusie: Het „ik" des menschen behoort niei tot de „natuur" des menschen.
Be toogtr ant van Ds Steen. a. Het „ik" behoort tot de menschelijke natuur. b. Christus had de volledige menschelijke natuur.
Noodwendige conclusie: Christus had een mensohelijk „ik"; —' maar dat wijst Ds Steen af!
Dat Ds Steen de consequentie, de logisch© conclusie uit zijn ©igen betoog afwijst, doet ons begrijpen, dat er bij hem zelf een hinken is op twee gedeLöhten. Daaruit verstaan we ook waarom hij telkens mijn terugkeeren tot de gegevens' der zielkunde afwijst. En tenslott©, daaruit is h©t ook verstaanbaar, waarom D's Steen telkens weer niet schijnt te zien, waar het eigenlijk om gaat. Het punt in kwestie is altijd weer: „Had Christus een mensohelijk „ik" of niet? "
„Neen" zegt de Gereformeerde Dogmatiek.
Welnu, laat Ds Steen bij zijn bestrijding van mij daarvan uitgaan! Maar dan blijft er van die bestrijding niet veel over.
J. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935
De Reformatie | 8 Pagina's