GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

OPEN BRIEF

83 minuten leestijd Arcering uitzetten

aan Prof. Dr H. H. KUYPER door Prof. Dr K. SCHILDER.

Kampen, Juli 1936.

Jen Hooggeleerden Heer )(of. Dr H. H. Kuyper, Bloemendaal.

Hooggeachte Professor Kuyper,

Met een gevoel van onlust, en toch vastbesloten, hoop , in wat hieronder volgt, te antwoorden op Uw „Open lntwoord aan Prof. Dr K. Schilder", opgenomen in „De eraut", nos 3048, 3049, 3050 (21, 28 Juni, 5 Juli 1936). Mijn onlustgevoel is, geloof ik, verklaarbaar uit de iastandigheid, dat ik wederom op kwesties in zal moen gaan, die de moeite van het bespreken alle«n daarom vaard zijn, dat zwijgen kwade gevolgen hebben kan; oorts uit het feit, dat U, geheel onnoodig, nieuwe eleenten in geding brengt, die ons, ondanks de. inleiding an Uw door mij reeds eerder beantwoorde aanvalsrlikel, al verder in de „ p e r s o o n 1 ij k e " sfeer brenen die de aandacht van de zaken naar de personen fleiden; en eindelijk uit de overweging, dat U — door laten voorbijgaan van enkele weken — Uw laatste pmerkingen aan mijn adres net precies tegen dien tijd uWiceert, waarin U in „De Heraut" een periode van wijgen zijt ingegaan, vanwege vacantie. Ik zal derhalve hebben te rekenen op een spoedig corrigeeren van ieuwe onjuistheden Uwerzijds; en zulks niettegenlaande het feit, dat ik, zeer opzettelijk, indertijd mijn ntwoord aan U in mijn voorgaanden „Open Brief" edelijk in één keer heb afgedaan, tóen reeds met de edoeling — die ik beleefdheidshalve niet wilde uitipreken — U de gelegenheid te geven, nog vóór het omerreces van Uw blad deze aangelegenheid uit de ereld te helpen. Uw enkele weken van zwijgen en oorts de verdeeling van Uw hieronder op te nemen , open antwoord" over drie nummers, hebben nu mijn lille hoop verijdeld. Welke stille hoop? Dat U den rede practisch zoudt willen dienen, door vóór Uw acantie de laatste misverstanden haastig op te ruimen, een gesprek mogelijk te maken.

Toch ben ik vastbesloten tot antwoord. Naar mijn eaning moeten onaangename persoonlijke geschilm uit den weg; ze moeten uit den particulieren eg, als zij daarop zich voordeden; en uit den puieken weg, als men ze daarop gebracht heeft. laatste is in Uw geval, zonder eenige noodzaak, eschied. De toeziende schare — die door Uw in het eding brengen van geheel nieuwe elementen den kring an haar belangstelling — dezen keer zeg ik helaas — eer verbreed heeft gezien — heeft nu recht op controle, ze eenmaal door U in veel, dat eerst verborgen was jebleven, nadrukkelijk betrokken werd.

Ik geef dit antwoord wederom per „open brief" in én keer; uit respect voor mijn lezers geef ik deze copie eer als bij-blad; opdat men niet klage, dat ik de geone ruimte verbruik voor een brief, dien ik zelf feitelijk an a tot z voor mijn meelevende lezers overbodig en irootendeels vervelend acht, maar die door Uw veriging van het geschil weer onvermijdelijk werd, ook waar hij afmattend wordt. Dat ik antwoord op een tijdstip, waarin U het niet zult doen, spijt me wel; maar et ligt niet aan mij.

Ter zake dan.

Uw „Open Antwoord" vangt aldus aan:

Hooggeachte Collega,

Als toevoegsel aan De Reformatie hebt ge 29 Mei een Pinksterbrief aan mij gepubliceerd als antwoord op hetgeen ik 2 Mei in De Heraut schreef. Ge duidt het mij niet euvel, ik niet terstond u antwoordde, waar andere arbeid, die 'óórging, mijn tijd in beslag nam en ik, om u te antwoorden, rustig had na te gaan, wat door u en mij vroeger was ÏKchreven.

«Niet euvel duiden"? Laat me zonder meer dit op- : indien U, niet n a mijn voorgaanden „Open . doch vóór Uw eigen daarin afgewezen artilel, zorgvuldig hadt nagegaan, wat over en weer gestlireven was, zou Uw aanval van enkele weken geilden grootendeels in de pen gebleven zijn.

We lezen U verder:

Voordat ik echter antwoord op hetgeen door u is aangevoerd I u te verdedigen, ' wil ik eerst uit den weg ruimen een ge- *"il, dat reeds lang een gespannen verhouding tusschen u . inij iu het leven heeft geroepen en waarop ge in uw *idend woord zinspeeldet.

Voordat dus de reeds bestaande publieke geschillen 'orden weggenomen, brengt U hier een nieuw punt '1 geding. We luisteren:

"' schrijft dat het mijn plicht was geweest enkele zeer ï'we en onware beschuldigingen, die door mij in De Heraut •"1 7 April en 21 April (1935) gepubliceerd waren en door U * opgave van redenen in De Ref. van 26 April en 3 Mei «ren opgenomen, óf te herroepen, óf tegen uwe verdediging ' oandhaven, óf deze althans ter kennis van mijn lezers te "*gen. Ge hadt dien eisch niet alleen publiek, maar ook in Wicnliere correspondentie indirect aan een Haarlemsch predi- "5 die met mij in verbinding stond, en rechtstreeks aan mij '? ". 15 Augustus 1935, voorgehouden, maar ik had daaraan •»' voldaan.

«Opgenomen" zal wel moeten zijn: „afgewezen". 'tag ik hieraan toevoegen, dat mijn publiek uitgespro- J'i verlangen, dat U tegenover de onjuiste beweringen *" Uw blad mijn gedocumenteerde tegenspraak aan J* lezers doorgeven zoudt, d a d e 1 ij k (vóór de ope- •"g der correspondentie over een particulier gesprek) ^öbaar gemaakt is in het openbaar, in hetzelfde "Kitner, waarin ik die tegenspraak vermeldde? (26 'M. 3 Mei 1935). Als dat door U - gedaan was, dan was heel die omhaal van nu — ruim een jaar later — volkomen overbodig geweest. Thans schrijft U:

Een dergelijke publieke aanklacht nu mag ik niet langer onweersproken laten, omdat ze mijn goeden naam en eer aantast en bovendien aanleiding heeft gegeven tot een lasterlijk gerucht,

De aanklacht mag niet onweersproken blijven, zegt U. Maar in werkelijkheid weerspreekt U ze in het geheel niet. Geen wonder ook: de feiten zijn duidelijk genoeg; ze z ij n niet te weerspreken. Uw tegenspraak keert zich dan ook niet tegen deze publieke klacht, doch tegen persoonlijke geruchten. En daarmee betreedt U een terrein, dat beter uit de openbare discussie gebleven ware. Of gelooft U ook niet, dat ik heele bladen zou kunnen vullen over „geruchten"? Nog onlangs vernam ik veel fraais.

Intusschen, U wilt dien kant op, en ik zal U zoover het onvermijdelijk is, ook op dit zijpad volgen. U hebt het oog op een „lasterlijk gerucht",

dat, naar van verschillende zijden mij gemeld wordt, door heel het land verspreid wordt, n.l. dat ik in een particulier onderhoud met den door U bedoelden predikant. Ds Boeijinga van Haarlem, zou verklaard hebben, dat ik ongelijk had en onwaarheid had geschreven, maar dit niet publiek erkennen wilde, omdat mijn positie en leeftijd mij dit niet toestonden.

Ik heb, hoewel deze lasterpraat mij reeds lang geleden meegedeeld werd en ik daarover ook particulier met U gecorrespondeerd heb, hierover dusver gezwegen, omdat ik zulke persoonlijke quaesties liever niet publiek bespreek. Uw sohrijven dwingt me thans echter om deze zaak ook publiek te behandelen.

Laat mij hierop dit slechts antwoorden:

a. dat door mij — gelijk ik U reeds duidelijk heb geschreven — aan enkele correspondenten de brieven zelve, die tusschen Ds Boeijinga en mij ter zake gewisseld zijn, ter inzage zijn gegeven;

b. dat dit de beste manier is, om „lasterlijke geruchten al te snijden";

c. dat de desbetreffende brief van Ds Boeijinga, dd. 6 Mei 1935, door mij met zijn toestemming mag worden gepubliceerd, evenals een naderhand door hem gegeven verduidelijking, die alle inisverstand afsnijdt;

d. dat ik evenwel — om geen meerdere moeite te maken — deze heele zaak laat rusten, omdat we beter werk te doen hebben dan gesprekken onder vier oogen, waarbij geen getuige aanwezig was, in de krant te gaan behandelen;

e. dat evenwel ten onrechte door U geschreven wordt, dat mijn schrijven U „dwingt", „om deze zaak ook publiek te behandelen"; immers, ik repte over deze aangelegenheid in mijn voorgaanden „Open Brief" geen woord, dan alleen voorzoover mijn reeds lang publiek uitgesproken verlangen, dat U n.l. publieke onjuistheden publiek rectificeeren zoudt, daarin ter sprake is gekomen. Al het andere liet ik in mijn voorgaanden „Open Brief" opzettelijk buiten bespreking; ik oordeelde, dat de omvang der dingen, waarover onder ons geschil van meening naar buiten kwam, al groot genoeg was, en betreur het dan ook, dat U dien omvang hebt vergroot. Niet mijn schrijven dwong, maar Uw eigen keuze drong U daartoe.

Tot mijn verwondering ontsnapt daarna het volgende aan Uw pen:

Wanneer ge schrijft van zeer grove en onware beschuldigingen door mij in De Heraut gepubliceerd, dan geeft dit uw lezers den indruk alsof ik deze beschuldigingen tegen U zou hebben ingebracht en geweigerd zou hebben ze te herroepen. Voor een dergelijk misverstand hadt ge uw lezers moeten bewaren.

Professor Kuyper, Uw geheugen schiet hier te kort. Had ik mijn lezers voor misverstand moeten bewaren? Pardon, dit kan ik U verwijten, maar U mij niet. Want ik heb in dien miserabelen lentetijd van 1935, dien ik wel nimmer vergeten zal, in die onzalige periode toen de strijd in een guerilla begon te ontaarden, alles, wat U tegen mij inbracht (althans voorzoover het royaalweg mijn naam noemde, zinspelingen laat ik daar) lettert ij'k e fa geheel overgienomen. U deedt dit niet.

En dan vervolgens: U, Prof. Kuyper, hebt, zegt U, niet ZELF gehandeld, beschuldigingen inbrengende? We zullen nog eens een kleine bloemlezing maken, hoe vermoeiend het ook is (er komt toch een eind aan de zaak, als men maar volhoudt). U heht geschreven, dat de critiek (en dat sloeg zeer duidelijk vooral op mij) „gebruik maakt van het wapen der verdachtmaking"; U hebt in de inleiding van Uw gast Dr J. W. Marmelstein, dat nog eens bevestigd; toen Dr Marmelstein in Uw blad gastvrijheid vroeg om te beweren, dat ik een „poging" van hem „doodzweeg", noemde U die klacht „niet onbillijk", hoewel ze door mij met feitenvermelding als onjuist kon worden afgewezen, en U van heel die zaak niets afweten kon; U hebt voorts het negende gebod erbij gehaald; gesproken van „uitvluchten"; en alles is uitgeloopen op een tirade, waarin U verklaarde, „van eenige verdere polemiek met Prof. Schilder over deze Calvijnherdenking (te) moeten afzien, wanneer hij zich niet houdt aan den eisch van goede persmanieren" (zie Uw door mij in „De Reformatie" van 12 en 26 April 1935 overgenomen artikelen). En nog wel wat meer.

En nu, na ruim een jaar, zegt U, dat U geen beschuldigingen hebt ingebracht? Waar blijft toch do „geladenheid" van onze gesprekken bij zooveel „gelatenheid"? Kan een broederlijke verhouding ooit niet-emstig zijn, d.w.z. ernstig in objectieven zin?

We vervolgen de lectuur:

Het ging over hetgeen Dr van Lonkhuyzen geschreven had van Prof. Wencelius, wiens Calvinisme hij zeer verdacht noemde, om.dat deze aan een Kwakerscollege docent was.

Het spijt me, maar dit is niet geheel juist; niet Dr J. van Lonkhuyzen, maar DT H. Beets had in dien geest geschreven. Men weet, dat Dr Beets overigens dat GalvinistenoongTes ca. nog al welgezind was. Derhalve is het niet juist, als U vervolgt:

Door U werd dit bericht overgenomen om daarmede de Calvijnherdenking te Parijs te bestrijden. Daartegen kwam ik op, omdat ik Prof. Wencelius, toen hij het Calvinistencongres in Amsterdam bezocht, persoonlijk heb leeren kennen.

Het eenige, wat ik in h'et door U bedoelde Reformatienummer (8 Maart 1935) opmerkte, was dit:

„In Parijs wordt dus voortgezet voor een deel 1), wat in Amsterdam begonnen is. Overigens hebben wij reeds maanden geleden enkele dingen over deze herdenking gezegd".

Dat is alles. Ik zeide dit in Maart, doorgevende wat in een Amerikaansch Wad door D'r van Lonkhuyzen onder verwijzing naar Dr Beets werd opgemerkt. Dat U op dat ééne geval van Prof. Wencelius zoo nadrukkelijk afgekomen is, en de volksaandacht, nadat U den betrokkene persoonlijk hadt ontmoet, vooral op dezen éénen man hebt gevestigd, dat was één der symptomen van 'die opkomende guerilla-voering, die den strijd over publieke zaken tot groote schade van het gereform'eerde leven heeft afgeleid op zijpaden.

Op zoo'n zijpad is dan g«beurd, wat ik dadelijk — twee mijlen met U meegaande — aan mijn lezers doorgaf, en wat U thans nog eens aldus onder woorden brengt:

In De Heraut publiceerde ik een brief van Prof. Wencelius, waarin hij verklaarde van harte in te stemmen met de Westminster Confessie, die wel de meest scherp geformuleerde Confessie van de Gereformeerde Kerken is. Bovendien bleek uit dien brief, dat het bedoelde college zijn docenten volkomen vrij liet in hun overtuiging en onderwijs. Van die vrijheid maakte Prof. Wencelius gebruik om, waar hij onderwijs in de Fransche taal en letterkunde gaf, zijn leerlingen met Calvijns geschriften en denkbeelden bekend te maken.

Dit alles heb ik dadelijk doorgegeven in „De Reformatie" van 12 April 1935. Het spijt me, dat U in Uw volgende opmerkingen de feiten niet geheel in goede orde reconstrueert. U schrijft:

Al kon ik, zooals ik schreef, wel begrijpen, dat zijn positie aan dit Kwakerscollege een reden was geweest om zijn Calvinisme verdacht te verklaren, na dezen oprechten en eerlijken brief behoorde deze verdachtverklaring teruggenomen te worden. Ik achtte dit Christenplicht. In stee van aan dien eisch te voldoen, hebt ge toen in den Openbaren brief aan mij gericht, verschillende argumenten aangevoerd om deze verdachtverklaring van Dr van Lonkhuyzen te handhaven als wèl gerechtvaardigd.

Waarom is hier de reconstructie der feiten niet geheel historiegetrouw? Hierom: volgens Uw bewering van daareven hebt IJ reeds vóór mijn „Open Brief" (let op het woordje „toen") geschreven, „wel te kunnen begrijpen, dat zijn (d.w.z. Prof. Wencelius') positie aan een Kwakerscollege een reden was geweest, om zijn Calvinisme verdacht te verklaren". Maar dat is een Vergissing. Mijn „Open Brief" van 1935 is opgenomen in „De Reformatie" van 12 April 1935; één week daarvoor, had U den brief van Prof. Wencelius gepubliceerd (dien wij van a tot z overnamen, 12 April), en in Uw Heraut-artikel, dat Prof. Wencelius' brief doorgaf, staat met geen woord, zooals U thans beweert, dat U „wel kondt begTJjpen", en wat daar verder volgt. Den zoeten druppel, dien U thans in den bitteren beker zegt gemengd te hebben, was er toch heusoh niet in. De beker was onvermengd; zoowel toen hij (met voorbijgang van Dr Beets) door U aan Dr van Lonkhuyzen gereikt werd, als toen hij in het slotzinnetje met den meesten nadruk mij zelf werd voorgezet. En ik vind het eigenlijk diep beschamend, dat wij in dezen tijd zulke zaken nog eens moeten napluizen. Maar waar U de zaaks-geschiedenis tot persoonsgeschiedenis hebt gemaeukt in de pers, kan het niet anders. U moet, na ruim. een jaar, de door D afgeschoten pijlen niet minder scherp noemen, dan ze geweest zijn.

We gaan vferder:

In De Heraut heb ik kort die argumenten aan mijne lezers meegedeeld en aangetoond, waarom ze onjuist waren.

Deze „korte" (al te korte) „mededeeling" van mijn argumenten door U heb ik in „De Reformatie" van 26 April 1935 in haar geheel opgenomen en in het nummer van 3 Mei 1935 (artikel „Blijven bij het punt!") betoogd, dat U het probleem hadt verschoven; het probleem was niet, of Prof. W. calvinist was, doch of ik het wapen der verdachtmaking had gekozen teneinde te kunnen strijden tegen wat mij de zon van het Calvinistisch denken leek te verduisteren. Het probleem was, voor wat mij betreft, niet de subjectieve oprechtheid van A of B of G, doch het samengaan van gereformeerd en niet-gereformeerd in wederzijdsche gereformeerd-verklaring van elkander. Men leze maar eens mijn artikel van 3 Mei 1935 na.

Het is mij dan ook een raadsel, hoe U de bespreking van dit punt kunt afdoen met de volgende volzinnen:

Van grove en onware beschuldigingen tegen U was dus geen sprake. Ik heb uw argumenten meegedeeld. En eenige reden om te verklaren, dat ik herriep wat ik geschreven had, was er voor mij niet.

Het lijstje van „grove en otaware beschuldigingen" heb ik zooeven —• verkort — weergegeven. En toch is er „geen sprake" van? Als dit niet is een onwillekeurig retouoheeren van eigen woorden, wat is het dan? Een eenvoudige ontkenning van een feitelijke beschvildiging is geen herroeping ervan. Onze christelijke „geladenheid" zoeke andere wegen.

Laat ons vervolgen:

Hierbij kwam nu als tweede incident, dat Dr Marmelstein, die ook Prof. Wencelius had leeren kennen, mij verzocht een schrijven in De Heraut op te nemen, waarin hij evenzeer een

getuigenis ten gunste van dezen verdacht-verklaarde wilde geven, wat ik hem gaarne toestond. Ik ontving dit schrijven ^ op het laatste oogenblik, toen de kopie voor De Heraut verzonden moest worden. In dien brief nu beklaagde Dr Marmelstein zich, dat ge nu reeds ten tweeden male een poging van hem doodzweegt om onjuistheden te herstellen. In De Reformatie van 26 April zijt ge op die beschuldiging van Dr Marmelstein breedvoerig ingegaan. Het gold een quaestie, die geheel buiten de zaak Wencel ius omging, waarvan ik ook niets afwist en die mij ook niet interesseerde.

Juist is hierin, dat TJ van de kwestie-Marmelstein niets afwist. Ein daarom liadt TJ hem niet moeten laten schrijven in Uw blad. De eenig© ratio, die daarvoor zou hebben kunnen gelden (dat ik n.l. hem zou hebben doodgezwegen) was juist afwezig. Indertyd verklaarde U, dat Dr Marmelstein „inzake de verdachtmaking van Prof. Wencelius door Prof. Schilder" U een brief schreef. Thans verklaart U: „het gold een kwestie, die geheel buiten de zaak Wencelius omging". Indertijd hebt U zyn klacht „niet onbillijk" genoemd en er een niet-onbewogen woord aan toegevoegd. Thans schijït U: „het interesseerde mij niet". Straks zult U opmerken, dat „Prof. Schilder de kleinste geschillen opblaast". Een opmerking, die wel eens meer in de wandelgangen dienst do«t. Het is echter-een „conclusie", die in Uw geval verkregen is uit de verklaring, in 1936, dat Uw kernel, van 1935, een mug was. Maar historie moet men anders schrijven.

Thans snijdt U een ander thema aan:

Terwijl dit debat aanhangig was heeft Ds Boeijinga, die dezen strijd betreurde, mij voorgesteld om een persoonlijke conferentie met u te houden teneinde deze geschilpunten tusschen u en mij tot een oplossing te brengen. Ik heb mij terstond hiertoe bereid verklaard.

Hier zijto enkele kantteekeningen niet misplaatst. De lezers moeten wel denken, dat de bemiddelingspoging van Ds' Boeijinga biji U begonnen is, en Uwerzijids dadelijk goedwillig is ontvangen, zulks dan in tegenstelling m e t m ij'. De toedracht was evenwel anders. Verleden jaar Paschen heb ik te Haarlem gepreekt (21 April). In een gesprek, dat aan den avond vaji dien dag ten huize van mijta gastheer in tegenwoordigheid van diens gezin en de (toen nog) drie Haarlemsche predikanten gevoerd is, en waarbiji ook ik tegenwoordig was, opperde Ds Boeijinga de mogeliikheid, dat U en ik eens samen zouden praten. Ik heb toen dadelijk gezegd, dat ik, ini het algemeen gesproken, daartoe natuurlijk bereid zou zijn; derhalve is Ds Boeijinga bül U gekomen, niet voordat, dooh nadat ik zelf reeds miji in het algemeen tot samenspreken bereid verklaard had. Vandaar dan ook, dat de allereerste brief, dien ik te dezer zake van Ds B. ontving (en waarvaji het eerste gedeelte over andere kwesties loopt) aldus de bespreking inzet: „En nu nog iets anders. Je herinnert je mij'n begeerte dat je eens met" Prof. Kuyper „zou samenspreken. Uit je antwoord leidde ik af dat je er niet afkeerig tegenover s t o n d".

De bereidverklaring was dus in principe over en weer aanwezig.

In principe.

Want zoowel U als ik voelden, dat er nog wel iets aan deze zaak vastzat.

Wat U zelf betreft: Ds Boeijinga. schreef in denzelfden brief, dat hij' U had voorgesteld, mij; eens biji U te noodigen. Doch U wilde nog niet zelf miji uitnoodigen. Ds Boeijinga schrijft: Aan Prof. Kuyper „heb ik voorgesteld, je eens biji hem te noodigen. Deze antwoordde mijl nu dat hiji daartoe bereid is. Doch bij' wil tevens graag weten of een definitief verzoek door je zal worden aangenomen. Daarom fungeer ik nu als tusschenman om je daarover te polsen. Je antwoord geef ik hem dan door."

Ik leg dus even vast d© histoirische bizoinderheid, dat U mijl niet genoodigd hebt. U wilde eerst weten, of ik bereid zou zijn. U voelde zelf wel, blijkbaar, dat de zaken eenigszins ingewikkelder waren, dan thans uit Uw mededeelingen in het oog springt.

En wat mijzelf aangaat: ik heb op DS Boeijinga's invitatie geantwoord, d.d. 1 Mei. Toen WAS dus reedi verschenen mijn Reformatie-artikel van 26 April 1935 (ter weerlegging van de beschuldigingen van Dr Marmelstein, door „De Heraut" al te lichtvaardig in de eigen rubriek van Uzelf met onverholen instemming doorgegeven) en WAS ook reeds (zie hieronder) naar de drukkerij van „Dé Reformatie" verzonden mijn tweede artikel (opgenomen in Reformatie 3 Mei): „Blijven bü het punt!'' (ter afwijzing van de krenkende beschuldiging der keuze van verdachtmaking als wapen in den strijd). Deze beid© bijzonderheden (aan Db B. schriftelijk meegedeeld) vergete men niet. Had ik door een gesprek die copie kunnen inhouden, ik zou het gedaan hebben. Nu ze reeds deels verschenen, deel® gezet was, kon dit niet meer. En dezo gang van zaken bracht voor U obligaties mee. Naar mijn meening (en na ruim een jaar denk ik er nog precies zoo over) kan men op elk oogenblik een particulier gesprek beginnen als de publieke zaak tot een zeker rustpunt gekomen is. Dat rustpunt evenwel was er nog niet, , want ik had reeds in het openbaar van U verlangd, dat U Uw lezers zoudt inlichten; ik zelf deed het ook voUedig. Ik laat uit mijn antwoord-brief de passages, waar het op aankomt, hieronder volgen:

Beste Boeij(inga), Kampen, 1 Mei 1935.

Vriendelijk dank voor je brief en voor de moeite, die je genomen hebt Indien (dus) Prof. Kuyper mij spreken wil, ben ik natuurlijk daartoe bereid. Het verschil in leeftijd brengt, al weer natuurlijk, mede dat ik het mij een genoegen zal rekenen mijnerzijds de reis te doen naar Bloemendaal. Over deze punten is geen oogenblik bij mij de minste aarzeling. Indien dus Prof. Kuyper mij zou willen uitnoodigen, kun je er zeker van zijn, dat ik in dezen geest antwoorden zal. In de gegeven omstandigheden moet er echter iets bij gezegd worden. Zooals je weet heb ik met „De Heraut" thans een publieke discussie. Ik heb van het blad zelf geleerd, dat men elkaar niet in de rede moet vallen. In dit geval beteekent dat voor mij, dat de loopende zaken, voor zoover zij de verhoudingen bepalen, eerst moeten worden afgehandeld. Welnu, Prof. Kuyper heeft in „De Heraut" twee dingen ter sprake gebracht, die wel degelijk deze verhoudingen beïnvloeden. Het eene geval is de mijn karakter aantastende beschuldiging, dat , ik mij bediend heb van het wapen der verdachtmaking. En het andere is de inmenging inzake Dr Marmelstein. Wanneer Prof. Kuyper van het eerste geval een gewone bespreking had gemaakt over de puur objectieve vraag of Prof. Wencelius bij het licht, dat iedereen ten tijde toen ik schreef had (particuliere brieven zeggen hier niets), te houden was voor calvinist, dan zou deze objectieve bespreking geen oogenblik een particulier gesprek behoeven op te houden. Prof. Kuyper heeft echter nagelaten de zaak objectief te houden, en heeft er van gemaakt een zeer feilen aanval op mijn persoon, welke de bedoelingen, die ik had en heb, onder het schrijven aantastte. Ik heb uit reverentie voor Prof. Kuyper in mijn open brief daarop den nadruk niet gelegd, doch getracht de zaak weer dadelijk naar het objectieve heen te leiden. En dat op een toon, waarom ik door alle correspondenten geprezen ben. Niettemin heeft Prof. Kuyper in zijn tweede artikeltje de zaak weer naar het persoonlijke heengedrongen, en meteen — ik zeg niet opzettelijk — gedaan alsof het thema, waarover de bespreking ging, dat objectieve was. Maar het was dat niet. Het thema was alleen maar dit: Schilder bedient zich in de kritiek van het strijdwapen der verdachtmaking. Aan dat thema houd ik „De Heraut" en op dat punt moet eerst klaarheid gekomen zijn. Deze beschuldiging is door mij in een gisteravond verzonden artikel opnieuw weersproken, en met opzet heb ik „De Heraut" gehouden aan haar eigen thema. Bovendien heb ik reeds verleden week het geval-Marmelstein behandeld.

Je begrijpt nu de bedoeling wel: ik wil eerst afwachten wat „De Heraut" inzake deze beide punten thans doet. Ik weiger dus geen bespreking, maar verlang eerst dat op deze punten klaarheid konie. Ik geloof niet, dat dit verlangen in strijd is met den eerbied dien ik aan Prof. Kuyper verschuldigd ben. Want het gaat hier over publieke zaken, en het is mijn schuld niet, dat zij op deze wijze in het publiek gebracht zijn

En daarom wil ik op deze twee punten een klare uitspraak van „De Heraut" afwachten. Zoodra het blad verklaard zal hebben, zonder omwegen, dat wat Dr Marmelstein zei onwaar was, en dat de beschuldiging inzake het gebruik maken van ï'het wapen der verdachtmaking, wordt teruggenomen, of ook, soodra het orgaan zal hebben aangetoond, dat ik ten onrechte dese dubbele verklaring vorder (je ziet dat ik dus niet te veel eisch), zal ik onmiddellijk bereid zijn te spreken

Ik geloof trouwens, dat ik uit je brief afleiden mag, dat op deze beide punten de zaak met „De Heraut" in orde komt. Want ik acht Prof. Kuyper veel te hoog, dan dat ik zou durven aannemen, dat hij publiek zegt: als Schilder niet dat en dat doet, wil ik met hem niet meer spreken over een bepaald punt, en dan particulier mij reeds zou uitnoodigen voor een bespreking, zonder dat hij nog weet of ik aan zijn publiek gestelden eisch voldoen zal. De houding, die men in het particuliere leven aanneemt, is natuurlijk heel anders dan die van het publieke leven, maar mag er niet mee in strijd zijn. Ik leid dus uit je mededeeling af, dat Prof. Kuyper reeds op zijn publiek uitgesproken meening is teruggekomen, en natuurlijk verblijd ik mij daarover.

Daar is in deze heele zaak natuurlijk meer dat mijn aandacht heeft. De coïncidentie van dit Heraut-geval, met de onware beweringen, die in verband met het Reformatie-conflict worden rondgestrooid, is ook niet zonder beteekenis. En te meer daarom mag ik verlangen, dat juist in deze dagen „De Heraut" eerst de twee punten, die ik noemde, afhandelt, voordat wij spreken gaan. Mijn plan in deze dingen ligt klaar, ook voor het geval er niet een volle bevrediging komen zou.

Met besten groet, steeds graag

(w.g.) K. SCHILDER.

In dezen brief heb ik thans enkele woorden gecursiveerd. Uit zijn tekst blijkt, dat mijn eisch NIET was, wat U hieronder beweert, dat hij was:

Maar zooals Ds Boeijinga mij, toen hij die uitnoodiging ook tot u richtte, meedeelde, waart ge tot zulk een conferentie niet bereid tenzij ik u eerst eereherstel bood ten opzichte van het bedienen van het wapen van verdachtmaking en den brief van Dr Marmelstein. Zijn brief behelsde onware beschuldigingen en ik had eerst publieke rectificatie te geven, voordat een conferentie mogelijk was.

Ik iheb geen voorafgaand „eereherstel" als conditio sine qua non gesteld, zooals de lezer uit Uw verhaal wel afleiden moet. Ik liet ook andere mogelijikheden open. Ik vroeg eilleen maar: klaarheid, en geen doodzwijgen van een zaak, die reeds zóóver was gevorderd, VOORDAT de correspondentie over een conferentiegeopendwas, (Zie de datums.) Nog in mijn brief van 7 Mei (den tweeden, tot Ds B. gericht) verklaar ik, te verlangen, „dat Prof. Kuyper de beschuldiging precies zooals zij is, óf zal bevestigen en bewijzen op deugdelijke gronden, óf zal herroepen". Dat zijti weer twee mogelijkheden dus. Niet die ééne, die U thans noemt. U vervolgt:

Ook in uw particulier schrijven aan mij gericht werd voor het houden van een conferentie weder als eisch gesteld, dat ik herroepen zou óf onverkort in De Heraut zou weergeven, wat ge mij en Dr Marmelstein geantwoord hadt.

Maar ik heb tevens daarbij: opgemerkt, dat ik tegenover Ds B. niet als conditie gesteld had, dat U zoudt herroepen; U mocht desnoods Uw beschuldiging verzwaren, als U maar nota nam van mijn antwoord, en het, bestreden of onbestreden, doorgaf aan Uw lezers. Het spijt me heel erg, dat U van mijn verlangen, niettegenstaande mijn ook U persoonlijk bekend gemaakte weergave, nu nóg steeds in „D'e Heraut'' een onjuis' beeld geeft. Van de twee mogelijkheden (de klacht opheffen óf verzwaren) maakt U — in de beschrijying van de poging van D's B. — er één (de klacht opheffen: eerherstel).

Daarna lees ik:

Ik heb daarop aan Ds Boeijinga geantwoord, dat dit het spannen was van de paarden achter den wagen in plaats van voor den wagen. Een conferentie moest juist dienen om de geschilpunten met elkander te bespreken en tot een oplossing te komen. Vrucht daarvan zou dan kunnen zijn, dat een publiek communiqué werd gegeven.

Ten aanzien daarvan deelde ik U schriftelijk zienswijze mede: mijn

„Gezamenlijke verklaringen kan men m.i. opstellen over onzekere bi nog niet publiek beantwoorde punten van geschil. Maar inzake deze twee punten was niets onzeker, en was ook publicatie reeds geschied, voordat er in particulier onderhoud kón gesproken worden."

Anders. gezegd: in ons geval was het geen kwestie van ordelijke paarden vóór, dan wel achter den wagen spannen, doch ging het erom, hollende paarden van misverstanden en van onjuiste beschuldigingen zo spoedig mogelijk tot staan te brengen, om dan daarna verder te zien. We gaan verder:

Ik was volkomen bereid u in zooverre genoegdoening t geven, dat de verdachtmaking niet van u was uitgegaan, maa' van Dr van Lonkhuyzen.

Dat was echter voor mij geen genoegdoening, en het zou voor Dr van Lonkhuyzen, die Dr Beets geciteerd had onnoodige belasting geweest zijn. ' U vervolgt:

Trouwens, de door u gewraakte uitdrukking luidde letterlijlt dat de verdachtmaking van Dr van Lonkhuyzen door u ^\, strijdwapen was gebruikt.

Dit strijdt rechtstreeks met de eerste woorden van Uw artikel „Eer is teer" in Heraut, 21 April 1935 De aanhef heeft het over: „de verdachtmaking van Prof W. door Prof. Schilde r". U vervolgt:

al betreurde ik dat later, ook na het schrijven van Prof Wencelius, niet door u erkend was, dat deze verdachtverklaring onjuist was gebleken.

En ik heb dadelijk gezegd, dat ik met genoegen ovei- Prof. W.'s opvattingen — als nieuwe kwestie — schrijven zou, als U het eigenlijke punt, (verdachtmaking als wapen) hadt afgehandeld. Voorts merkt U op:

Wat den brief van Dr Marmelstein betrof, zoo was dit een zaak tusschen u en hem, waar ik geheel buiten stond. En in elk geval was het geen eisch van goede journalistiek, dat men bij polemiek letterlijk had over te nemen wat een ander aanvoerde, wat een ander schreef. Men kon volstaan met de argumenten kort weer te geven, wat ilc in het geding met mij gedaan had. Ik wees echter beslist den eisch af, dat vóór de conferentie door mij in De Heraut volledig al wat ge geschreven hadt in deze zaak, moest opgenomen worden. Ik zou dan verplicht zijn niet alleen zelf nog eenmaal op al uw argumenten in te gaan, maar ook aan Dr Marmelstein ditzelfde recht te geven. Een conferentie zou dan vanzelf geen zin meer gehad hebben. Mijnerzijds zoii ik evenzeer eischen kuimen stellen, want ge hadt in uw pole miek onware dingen gezegd, die ik weersproken had en die ge niet hadt teruggenomen. Mij op deze wijze de wet te laten voorschrijven door een jongeren collega, was in strijd èn met mijn positie èn met mijn ouderdom.

Met opzet zwijg ik over dit gedeelte, voorzoover het handelt over wat U aan Ds B. hebt gezegd. Want weergave van Uw eigen woorden door Uzelf (21 Juni 1936) wijkt af van de samenvatting, die Ds Boeijinga van Uw woorden gegeven heeft in zijn brief van 6 Mei 1935, later tegen mogelijk misverstand nog eens nader verduidelijkt. Ik gevoel er niets voor, te discussiëeren over gesprekken tusschen vier oogen door anderen gevoerd; verklaar — ter bevordering der goede verstand houding— gaarne Uw lezing van nu (die ik voor het eerst thans verneem) te aanvaarden; wijs echter alle schuld in dezen af, wijl ik U naar de met Ds B. gevoerde correspondentie zelf reeds in Augustus 1935 verwees, en derhalve geen deel heb aan het rekken van deze historie van Augustus 1935 tot Juli 1936.

Wat voorts de verhouding van den jongeren collega tot den ouderen betreft: heeft niet de aangeklaagde recht op onmiddellijke weergave van zijn apologie? U verklaart thans: de zaak-Marmelstein ging U niet aan. Ik verbaas me daarover, doch laat het verder rusten. Maar hebt U zelf niet eens in een zeer bewogen periode (1905), Uw meening inzake de te volgen procedure ter bijlegging van een geschil als jongere collega (jonger dan ik thans ben) gehandhaafd tegenover een ouderen collega (prof. Lindeboom) in 1905? En dat, waar U toen tegen Kerstmis 1904 en later was opgetreden als openbaar aanklager (ten onrechte, naar later bleek)?

Deze herinnering in 1936 aan 1905 is geen volgen van „een bekende tactiek". Ze wil wel vragen naar de ethiek, die te volgen is in zaken als deze. Laat ons de bizonderheden van 1905, en Uw toenmaals tegen Prof. Lindeboom gerichte scherpe beschuldiging niet ophalen: genoeg is, dat U toen als jongere Uw eigen methode van oplossingsproeedure hebt gekozen tegen het verlangen van den ouderen collega in. Ik deed in 1936 hetzelfde tegenover U; en wat ik van U verlangde, had ik ruimschoots zelf U gegeven: den opponent het woord geven. Want men moet zijn zooveel duizend lezers haastiglijk welgezind zijn.

We komen gelukkig langzamerhand verder:

Hoewel ik daarna nog tweemaal, eerst door bemiddeling van Prof. den Hartogh en vervolgens in een persoonlijk schrijven, op een conferentie aandrong, werd dit door u geweigerd.

Inzake coll. den Hartogh kan ik slechts melden, dat deze niet getracht heeft, te bemiddelen, en voorts, dal ik in mijn brief, bovenbedoeld, niet geweigerd heb, doch U een weg wees, dien U niet- wilde.

Voorts:

Wat Dr Marmelstein betreft, heb ik dus nooit verklaard ongelijk te hebben gehad. En wat de uitdrukking verdachtmaking betreft, was ik bereid, u voor zoover mij dit mogelJJ" was publiek genoegdoening te geven. Ds Boeijinga in^'l" schrijven aan mij van 10 Mei constateert dit uitdrukkelijk en heeft dit ook u gemeld.

Ik herhaal, dat er een andere lezing mij gegeven iSi dan U thans voor Jjet eerst mij heden voorlegt; waarom hebt U ook niet mijzelf geschreven. Dan ware allo misverstand afgesneden.

Doch als U opmerkt:

Wat dus nu al een jaar lang als een aanklacht '^^en W verspreid is, dat ik erkend zou hebben onwaarheid te MDDai geschreven, maar dit niet publiek wilde erkennen, is een tore En ik betreur, dat deze laster, die ook u bekend was, n's door u weersproken is,

dan moet ik verklaren, deze klacht niet te verstaan. U weet reeds sinds Augustus '35, dat ik de correspondentie met Ds B. zelf heb overgelegd. Wat kan men beter doen, dan dit?

Vervolgens:

Intusschen ben ik volkomen bereid, al doet dit niets nw ter zake, alsnog te vermelden wat door u geantwoord is ^^ Dr Marmelstein. Deze had beweerd, dat ge ook vroeger

van hem hadt doodgezwegen om onjuistheden, welke zonder eenige achterhoudendheid over onbekende derden jébiteert, te herstellen. Het betrof, zoo hebt ge daarop geantwoord, niet u maar Dr Dijk. Deze had naar aanleiding van , 51, officieel bericht, dat ge zonder commentaar uit de offitieele bron in De Bazuin hadt geplaatst — het ging over Dr jj Vrijer — een opmerking geplaatst in de Haagsche Kerktode. Die opmerking hadt gij weer overgenomen in De Refor- 0, tie zonder er een woord aan toe te voegen. Dr Marmelstein jjnd u toen een brief, die bezwaren maakte tegen het artikel fjn Dr Dijk en verzocht u deze bezwaren te publiceeren in Be Reformatie. Ge hadt hem daarop geantwoord, dat hij zich jjet tot u, maar tot Dr Dijk moest wenden.

Ik heb in uw eigen woorden, hoewel bekort — want al de franje, die ge er aan toevoegt, heeft met Dr Marmelstein jiets te maken — uw antwoord op deze „grove en onware ieschuldiging" weergegeven en hoop, dat daarmede dit incident nu gesloten is.

Met genoegen, — al is Uw weergave niet volledig, en al is ze op de saillante punten niet ingegaan. Juist om die laatste reden hadt U beter de volgende woorden in de pen kunnen houden:

Mijn lezers kunnen nu zelf oordeelen wat er van deze aankiaclit waar is en hoe Prof. Schilder de kleinste geschillen opblaast.

Want a. er was in April '35 een complex van moeilijkheden, veel meer dan dit ééne puntje; b. er zat ook aan deze aangelegenheid meer vast, dan thans blijkt; en c. wat dat opblazen betreft: ik sprak boven reeds over kemel en mug. U is geen vreemdeling in Jeruzalem; ik behoef U derhalve niet te herinneren, wat er omstreeks April 1935 zooal ongeveer is afge-' speeld vóór en achter de schennen. Was Uw ééne geval los te denken geweest van heel de samenknooping van conflicten en probleemverhaspelingen, die in dien tijd - heusch niet casueel — ongeveer tegelijk den strijd over zaken is begonnen te denatureeren tot een strijd legen personen, ik zou misschien van Uw aanval me niet zoo veel hebben aangetrokken: sedert de dagen van Assen ben ik wel wat gewend. Maar in de lente van 1935 moest ik mijn verlangen aan U stellen: een poging, om de sfeer te zuiveren. Thans, na ruim een jaar, begint er in onze open brieven eindelijk iets van Ie komen: een moeilijk verkregen winst, maar een winst dan toch, die ons samenleven ten goede komen zal.

Sommigen denken: persoonlijke geschillen moet men particulier afdoen. Ik ben 't er mee eens als 't kan. Maar als men eenmaal bij persoonlijke geschillen duizenden menschen bijgehaald heeft, dan zijn die duizenden meer dan één of twee personen. Publieke zaken, of publiek gemaakte publiek, particuliere zaken particulier.

We zijn hiermee — gelukkig — door deze aangelegenheid heen. Want over Uw volgende woorden zal ik maar zwijgen.

t Op uw openbaren brief zelf zal ik in een volgend nummer lenig komen. Maar ik wil reeds nu u zeggen, dat ik er niet aan denk dezen heelen brief, die den omvang heeft van een Heine brochure, als geheel en in vollen omvang over te nemen. Zulke eischen stelt men niet, want dan zou De Heraut, evenals iloor u gedaan is, een bijvoegsel moeten geven, en mijn repliek ion dan uitdijen tot vier bladen. Uw bijvoegsel is apart verbijgbaar gesteld voor de lezers van De Heraut. Ieder lezer lan dus zelf daarover oordeelen.

We komen tot iets anders.

Hebben we n.l. tot nu toe ons moeten bezighouden et vermoeiende persoonsgeschiedenissen, idie kerkhistoiscli van ^eenerlei beteekenis zouden zijn, indien ze door buiten de openbare discussie gehouden waren, thans agen nog eenige zaken onze aandacht. Uw eigenliik twoord 'Op mijln laatste „Open Brief" komt nu aan de de. U vangt dit aan als volgt:

Waar ik thans op uw Open Brief zelf een kort antwoord en ga, daar is mijn bedoeling niet om opnieuw in te gaan al de vraagstukken, waarover tusschen u en mij verschil tin inzicht bestaat. Waar ge telkens klaagdet in De Reforjfic, dat ik u niet antwoordde en van meer dan eene zijde ij dringend verzocht werd uw critiek op den Calvinistenbond, 1 Calvinisten-congres en de Calvijn-herdenldng te Parijs te itwoorden, heb ik, voordat ik op de principieele vraagstuk- I die van zooveel ingrijpender belang zijn, inga, eerst kort tee reeds zoo lang hangende geschilpunten willen afdoen. laar een debat opnieuw daarover openen doe ik niet. Het * maar de aandacht afleiden van wat voor mij de hoofdaak is.

Wat „voor U", of „voor mijl" de hoofdzaak is, doet hier .i. niet ter zake. Heeft men eenmaal iemand beschul- %d van iets dat hij niet deed, dan is rectificatie noodig; 'e zullen zien, wat hiervan geschiedt. We lezen:

« wil ditmaal alleen antwoorden op een tweetal concrete *ten, waarvan ge beweert, dat ik uw gevoelens of bezwaren "inist heb weergegeven.

Het eerste punt raakt de eere-promoties door de Vrije ')gische faculteit te Parijs bij de Calvijn-herdenking aan Rutgers en mij verleend. Ge hebt op de aanvaarding * dit eere-doctoraat, speciaal door mij, critiek geoefend. 'eer vriendelijk was deze critiek niet. Waar ieder zich ver- We over dit eerebewijs in onze personen aan de Vrije *versiteit gebracht, kwaamt gij alleen om een paar steke- K doornen in dien eerekrans te vlechten.

er vergist U zieh. Eén der toenmalige Reformatie- 'ilacteuren heeft in dit blad (15- Maart 1935) gelukgej'nsclit, en dat zeer spoedig: „in de pas afgeloopen week Ijsft er te Parijis...., etc", aldus vangt zijn artikel aan. *elt IJ dus mijl een verwijt ervan te maken, dat ik, tee gelukwensoh eenmaal voftracht zajb.de (er ziob^) I wallen van eerepromoües van Kamper-coilega's, l, **iover „De Heraut" geheel en al zweeg), mijki conl'isies trok voor de zaak van het Kamper promotiej *', een aangelegenheid, welke door Uzelf jaren lang I eiizeer is besproken? Maar het stekelige kam ik daarin I*' vinden (Ref. 22 Maart 1935). Is het „stekelig" Ifc ^^^ ^^^ tweeden gelukwenBch van hetzelfde blad li.T. S acht? Zoo ja .— maar ik ontken dat — wat 4n van Uw eigen ziwijigen over andere gevallen van promoties te denken? Laat ons toch geen persoons- 'iiiedenissen schrijden. Blijiven we liever bij' de zaak: met gelukwensohen is ons blad steeds sober geweest; zaken van beginsel zijto gewiditiger. Gijl' vervolgt:

Met de bekende tactiek werd een vroeger citaat van mij aangehaald om mij de vraag te stellen, of ik, die vroeger het promotierecht der Theologische School bestreden had, nu veranderd was van meening, waar ik zelf een eere-doctoraat aannam van een Theologische Faculteit. Natuurlijk wist ge zeer wel, dat dit niet het geval was. De bedoeling was dus alleen om te wijzen op de inconsequentie van mijn handelwijze.

Men kaji het óók zoo uitdrukken: de bedoeling was, de reeds eerder, zoowel in „De Refomnatie" als in nujin brochure „Afbouw", aangewezen reeks van inconsequenties der bestrijders van het Kamper promotierecht als met een nieuw geval aangevuld puibliek te constarteeren. En is dat geen recht? Wie telkens verzekert: jjGod wil het niet, dat Kampen promoveert", (daarop komen de bezwaren feitelijt neer), die moet het anderen niet euvel duiden, als ziji ©rap. wijizen, dat door sommigen den éénen keer in het openlbaar(!) wordt goedgevonden, wat door hen een andere maal — als het Kampen betreft — in Gods naam wordt geweigerd. Mijln vraag, of U veranderd waart, had dus haar zin; er zijb er wel meer van opinie veranderd. Dr A. Kuyper, en Prof. Honig, en sommige curatoren; moest men het nu uitgesloten acihten„ dat U een argument, door U jaren lang gebezigd tegen Kampen's promotierecht, voortaan achterwege zoudt laten, nu het in het ParÜsohe geval U niet verhinderd had in de aanvasurding eener bul met precies gelijke onderstellingen en gezagswaarde, als Kampen zou geven, stel, dat het promoveerde? Het is een zuiver ohjeotieve vraag, die uit p u b 1 i e k e gegevens 'Oipkomt; waarom U dan ook beter volgende woorden in de pen hadt kunnen houden:

Ik zou om een eere-doctoraat te krijgen mijn principieel standpimt verloochend hebben.

Want dat staat nergens; het spijit me, professor Kuyper, dat U, ondanks alles, wat tusschen ons verhandeld werd, nóg steeds mijn woorden zóó „weergeeft", dat de weergave onjuist wordt. Onjuist in dien zin, dat U mij in den m'Ond legt, wat niet gezegd is. Het spijt me, dat de persoonsgeschiedenis U zoozeer interesseert, dat U een gelijke interesse ook miji opdringt, zonder dat uit mijin woorden zelf te kunnen rechtvaardigen. Ik heb eenvoudig gevraagd naar Uw argumenten; ik heb, toen ü één argument gaf (U verklaarde n.l. dat de Parijlsohe faculteit niet op eigennaam ipromoveerde) daarop onmiddellijik geantwroord (Reformatie 3 Mei 1935) dat deze Parijische faculteit w e 1 d e g e 1 ü' k op eigen naam, zander eenig universitair verband met andere faculteiten promoveerde, en ik wees met de stukken aan, dat dit dui'delijlk blijkt uit de officieele promotiepapieren, theses, dissertaties etc. Dat zijn heel gewone zakelijke argumenten; en U kunt niet verlangen, dat Uw gereformeerd© collega's uit louter respect voor Uw persoonsgeschiedenis over deze publieke vraagpunten nu maar zwijigen, alleen maar om te verbergen, dat U h.i. te Parijs aanvaardt, wat U niemamd toestaat uit Kamiper handen te aanvaarden.

Doch we gaan verder; U vervolgt:

En daarbij kwam het tweede bezwaar, dat de Faculteit, die deze eere-doctoraten verleende, modern was.

Als ik U goed begrijp —. zie wat nog volgt —. dan wilt U daarmee zeggen, dat ik betoogd heb, dat een niet-gereformeerde faculteit niet een gereformeerde promoveeren kan. Maar dat is alweer onjuist. We zullen nog eens een gedeelte citeeren van mün artikel, waarop U Hijtbaar doelt (Reformatie, 26 April 1935):

Hiermede is het karakter der faculteit reeds tevens aangeduid. Het is door den loop der geschiedenis bepaald als niet-orthodox. De vakken worden verdeeld over lutherschen en gereformeerden; de studenten, en ook de gepromoveerden moeten het van beide groepen hebben. De faculteit deed van zich spreken door het symbolofideïsme: de behoudende kracht van het geloof hangt volgens deze theorie niet af van de juistheid onzer theblogisdhe inzichten, doch van de echtheid en de kracht der overgave van het hart aan God; door onjuiste theologische meeningen wordt deze niet gehinderd. Roomschen en tusschen orthodox en liberaal een brug slaande protestanten hebben naar die leer geluisterd. De nagedachtenis van Nathan Söderblöm is expres in een officieele zitting geëerd. Adolf Keiler sprak over „het neocalvinisrae van Kari Barth".

Conclusie: mij is niet duidelijk, waarom '{indertijd door de Kamper professoren 2) in hun strijd voor het promotierecht geschiede beroep op Montauban als „ongelukkig" is afgedaan door „De Heraut". Haar redacteur is thans zelf gepromoveerd door een faculteit, die met die van Montauban onder zijn vonnis viel; daartoe stond zij confessioneel verder van ons af dan Montauban (Montpellier). De Heraut-redacteur noemde (gelijk wij citeerden) Montauban het „ééne voorbeeld van een Theol. faculteit, die buiten het Universitair verband het promotierecht uitoefent". De Parijsche was er toen ook reeds om „op eigen naam" te promoveeren. Zie b.v. het titelblad van Prof. Lecerfs „These" van 1931, en let op het verschil met die van 1894.

De eenvoudige redeneering lijkt me doorzichtig genoeg. Ze komt hierop neer:

a) men zegt: Kampen mag niet promoveeren, want het is niet verbonden aan andere faculteiten;

b) maar ik antwoord: PariJB is dat evenmin;

o) men zegt: om de eenheid der wetenschap in de wetenschappelijke keur der promotiehandeling te waarborgen, moet een promoveerende faculteit niet alleen zelf uit één beginsel haar wetensohappelijken arbeid opbouwen, doch behooren de andere faculteiten, waarmee ze samenwerkt, desgelijks te doen; dan immers geschiedt de promotie niet alleen op gezag van promotor en promoveerende faculteit, doch ook op gezag van den universiteitsrector, die dan in zijn persoon het wetenschappelijlke en óók het confessioneel© gezag der geheele universiteit belichaamt; derhalve: Kampen kan niet promoveeren, want al is het één in Wetenschappelijk èn in confessioneel opzioht, het mist toch voor heel het veld der universitaire wetenschap de confessioneele èn Wetenschappelijke samenwerking met andere faculteiten;

d) maar — zoo antwoord ik — daartegenover staat het nuchtere feit, dat de Parij'sche faculteit niet alleen het universitair karakter ten eenen male mist. doch dat ze ook zelf in haar simpele faculteit s- verband allerminst een confessioneele eenheid is;

e) derhalve moet een gepromoveerde van Parijls niet langer Kampen's promotierecht in den weg gaan staan, want:

1© het staat met Parijfe g e 1 ij" k, wat het missen van het universiteitsverband aangaat;

26 het heeft boven Parijs vóór, dat het wel degelijk een confessioneele eenheid is', wat van Parijs allerminst gezegd kan worden.

Myn opmerking, dat de Parijische faculteit verder van ons afstaat dan een andere, brengt dus geen bezwaar in tegen U w gepromoveerd-w orden, doch neemt bezwaren wég tegen Kampen's pro^ moveeren kunnen. Als een moderne, en uit allerlei kerkelijk© en confessioneele kringen opgebouwde faculteit promoveeren mag, zonder universitair verband, h o e- veel temeer dan een overeenkomstige hoogeschool te Kampen, die uit één kerkelijken kring is opgebouwd en uit é é n confessioneel beginsel haar arbeid opbouwt?

Maar Uw bedenkingen zijn nog niet weggenomen; gij vervolgt:

Het was daartegen, dat ik nu opkwam. Ge ontkent thans, dat ge dit gedaan hebt. Het is daarop, dat ik u antwoorden wil door uw eigen woorden aan te halen. De promotierechtquaestie zelf kan ik daarbij buiten bespreking laten. Ik heb, meen ik, daarop u vroeger een volkomen afdoend antwoord gegeven. Het feit, dat ik een eere-doctoraat van deze Vrije Theologische faculteit aannam, was niet, zoo antwoordde ik u, omdat ik veranderd was van meening omtrent het promotierecht onzer Theologische School.

Dat „volkomen afdoende" antwoord is mij werkelijk niet bekend. Wel weet ik, dat ik op die punten, die mij van beslissende beteekenis schenen (vooral dat puntje van „op eigen naam" promoveeren) ben ingegaan, zonder door U weersproken te zijn („Reformatie" 3 Mei 1935); dat daarna Prof. Greijdanus in zijn klare artikel („Reformatie" 10 Mei 1935) verder op de zaak van den parallel Parijs—Kampen is ingegaan, waarmee ik mij ontslagen achtte van den plicht, nog eens mijnerzijds te zeggen, wat Prof. Greijdanus op onverbeterlijke wijze had aangetoond; en dat ik elk oogenblik bereid ben, in te gaan op eventueel nog overblijvende (d.w.z. mogelijk nog niet besproken) puntjes, als U dat verlangen mocht. M.i. zoudt U goed doen, als U dit verlangde, en vooral, als U dan, vóór het uitspreken van dit verlangen, aan Uw lezers doorgaf wat door „De Reformatie" is gezegd (ik ben tot hetzelfde bereid). U zoudt op die manier den vrede in de kerken ten zeerste kunnen bevorderen, en de Vrije Universiteit er mee kunnen dienen. Want met de volgende woorden — dat gelooft U zelf wel — is de kwestie zelf niet afgedaan:

En het principieel verschil tusschen deze Vrije Theologische faculteit te Parijs, die hier historische rechten kon doen gelden en een geheel ander karakter had dan onze Theologische School, toonde ik aan.

Ja, U toonde dit aan. Maar Prof. Greijdanus toonde aan, dat dit „geheel ander karakter" (Parijs—Kampen) öf fictief was, öf, voorzoover het niet-fictief was, niets te maken had met de vraag van het promotierecht. U hebt destijds, naar aanleiding van „Den Haag-West" aangekondigd, van verdere polemiek, ook over het promotierecht, af te zullen zien („Heraut" 19 Mei 1935). De door Den Haag-West aangeschreven colleges moesten — zoo vond U — eerst maar eens onderzoeken — alsof ze daarvoor benoemd waren — wie (enkelvoud) tot al die polemieken aanleiding gaf. Inmiddels hebt U het gesprek — gelukkig — toch weer geopend, ook zonder dat er van een „invloed oefenen" van deze colleges „op de betrokken instanties" iets gekomen is. Hetgeen me van U zeer wijs schijnt.Want die aangeschreven colleges hebben andere mandaten. En het met elkaar confereeren kunnen de betrokken „instanties" zelf wel regelen; ze zijn geen kinderen. Wat zou er dus tegen zijn, dat Uw blad, en het onze, nu eens rustig het gesprek weer opnamen? We konden b.v. zóó doen: U of ik beginnen iets te schrijven; ik of U nemen dat over, en geven daarop antwoord; we gaan aldus verder, het gereformeerde volk kan ons belangstellend volgen. Zou de vrede er niet door gediend worden? Als we stellingen met toelichting geven, komen we verder. Ook al zou het lang duren: binnen drie jaar kan veel gebeuren. Nog één kantteekening vergunt U mij bij Uw bovenstaande woorden. Gij beroept Uop de „historische rechten" der Parijsche faculteit. Natuurlijk hebt U daarbij het oog op het feit, dat de Parijsche faculteit vroeger wel in universiteitsverband heeft gestaan, al is ze dan thans reeds jaren lang geheel geïsoleerd. Nu zullen we maar niet praten over de kwestie, wat zulk een universiteitsverband bij een promotie in werkelijkheid beteekent; ingewijden weten: het is slechts formeel, heeft ongeveer niets om 't lijf. Maar als zulk een verband niet eens behoorlijk werkt, als het er is, hoe kan het dan n a - werken, als het er niet meer is? Een collega, die Uw opmerking gelezen had, merkte dezer dagen op: als die redeneering van „De Heraut" opging, zou men óók moeten zeggen: ©en vrouw, die van haar man wettig gescheiden is, kan toch nog op grond der „historische rechten" op zijn naam geheel vrij en onafhankelijk inkoopen doen! Ik geloof, dat de vergelijking volkomen ad rem is. U hebt jaren lang betoogd: er moet op het moment niet alleen, maar ook in heel de procedure zelf, der promotie, om haar te legitimeeren, universitair verband zijn. Welnu, dat verband is in Parijs verdwenen, jaren aaneen; nieuwe hoogleeraren traden nadien op; kerkelijke invloeden — nog wel van meer dan één kerk — gelden bij de benoeming der professoren. Wat willen daar nu die „historische rechten"? Hoogstens zou men van dit argument nog iets (maar dan niet eens iets essentieels) kunnen maken, wanneer het liep over het ius promovendi van die professoren, die den tijd hadden b e - 1 e e f d, waarin ze nog binnen universiteitsverband stonden. Maar als dezen weg vallen, waar blijft dan de universitaire samenhang? Hij is verdwenen, en om de promoties bekommert zich, ook niet op papier, geen enkele universitaire kring meer. „Historische rechten"? Ik meen. da.t_U_e'ned_zn-lt.rlnpTi «nppiöoi in > »a+ Dn™ïr, «i./,

geval van dit argument af te zien. Want als U zóó aan die m.i. onderstelde „historische rechten" zoudt willen blijven hangen, dan zouden we moeten concludeeren, niet alleen (wat we al wisten), dat U gepromoveerd was aan een geïsoleerde faculteit, doch óók (wat. we dan eerst thans gaan concludeeren uit Uw these van „historische rechten") dat U is gepromoveerd, in den grond der zaak, op gezag van den paus, welk gezag, geloof ik, kerk e 1 ij k is. Men leze maar eens de geschiedenis van de Universiteit van Parijs er op na. Louis Liard, L' Université de Paris (Paris 1909, onderdeel der reeks: Les grandes Institutions de France) wijst duidelijk aan, dat er in de beginjaren van de Parijsche universiteit een heftige strijd gevoerd is tussehen de universiteit en den bisschop van Parijs. Laatstgenoemde wilde óók een stem in het kapittel hebben; maar de universiteit wilde alleen met den paus te maken hebben. In een bul van 1222 proclameerde de paus toen de onafhankelijkheid der universiteit tegenover den bisschop, maar bevestigde tevens haar afhankelijkheid tegenover hemzelf. „Ainsi affranchie du Roi et de r Évêque, ne dependant plus guère que du Pape, la democratie universitaire, répandue, sans places fixes, sans batiments spéciaux, dans la Cité et sur la Montagne Sainte-Geneviève, s' organise intérieurement et se donne peu a peu la forme sous laquelle elle vivra pendant des siècles" (p. 9).

Ik weet, dat deze kleine herinnering veel weg heeft van een vrij onnoozel grapje. Toch waag ik ze. Want evengoed, als de latere ontwikkeling der Parijsche universiteit moet worden beschouwd los van de pauselijke overheersching, zoodra deze gebroken is (cessante causa cessat effectus), evenzeer moet de Parijsche theologische faculteit worden los g e z i e n van de universiteit, zoodra ze daarvan los g e m a a k t is. Ik citeer nog eens de door U niet weerlegde opmerking van Prof. Dr S. Greijdanus, als deze schrijft („Reformatie" 10 Mei 1935):

Wanneer Dr H. H. Kuyper betreffende het promotierecht van de Theologische Faculteit te Parijs schrijft, dat hij „aanwees, hoe ze het recht om doctorale graden te verleenen kreeg en behield, ook nadat het verband met het lichaam der Universiteit door den Staat verbroken werd", moet dit laatste betwist worden wat het recht betreft op het standpunt van hen, die, zooals Dr H. H. Kuyper, beweren, dat eene inrichting voor hooger onderwijs alleen in verband met eene Universiteit promoveeren mag. Want als dan die band met eene Universiteit verbroken is, is dat recht vervallen. Of dat verscheuren van dien band niet door die inrichting gewenscht werd, doet hier niet ter zake. Het was dan toch de wettige overheid, die hier den band losmaakte. En cessante causa, cessat effectus. Het is onlogisch en verloochening van eigen principe, wanneer men, meenende, dat eene Theologische Faculteit of Theologische School alleen in verband met eene Universiteit doctorale graden kan of mag verleenen, toch zulke graden verleent en aanneemt, ook wanneer dat verband met eene Universiteit losgemaakt is.

Zooals ik reeds zeide, deel ik die meening niet. Ik acht haar principieel fout. Eene inrichting voor hooger onderwijs, Faculteit, School, moet in zichzelf het recht tot verleening van doctorale graden hebben, en anders kan niets en niemand haar dat recht 'verkenen, ook geen verband met andere Faculteiten of Scholen.

Maar wie eenmaal deze m.i. principieel foutieve meening van het noodzakelijk verband met eene Universiteit heeft en propageert en daarmede de uitoefening van het recht tot verleening van doctorale graden door de Theologische School bestrijdt, dient consequent te zijn, en dus zulken doctoralen graad te weigeren van eene inrichting, die niet (meer) met eene Universiteit in verband staat, hoezeer hij ook dien doctoralen graad op prijs zou stellen en begeeren.

Handelt hij anders, en aanvaardt hij dan toch van zulk eene inrichting den doctoralen graad, dan is dat onlogisch, en dan vervalt daarmede eigenlijk het recht van oppositie tegen de uitoefening van het recht tot verleening van doctorale graden door de Theologische School te Kampen.

Dit alles op te merken. Is niet pijn doen aan U, doch het is de pijn verzachten van hen, die Uw argumenten niet kunnen plaatsen in het totaalbeeld van het publieke werk van Dr A. Kuyper en van Uzelf. Het is niet het inbrengen van een persoonlijk element in de discussie; o neen. Het is — vlak omgekeerd — het indragen van persoonlijke elementen in de discussie, als men ons verbieden wil, te vragen naar de eenheid van den p u b 1 i e- k e n arbeid, ook van Uzelf.

We gaan echter verder:

Maar ge hadt meer gedaan dan die vraag mij te stellen. Nadat ge eerst hadt trachten aan te toonen, dat ik in conflict kwam met wat ik vroeger in De Heraut geschreven had over het promotierecht van de faculteit te Montauban, eindigdet ge uw artikel van 5 April 1935 (ISe j.g. No. 27) met twee vragen te stellen, die te beantwoorden overbleven: a. hoe wordt die vrije theologische faculteit onderhouden (n.l. van Parijs). — Dit gold de vraag, of deze faculteit een kerkelijke Hoogeschool was. —

b. hoe is haar confessioneel karakter, (cursief door mij K.), gezien in het licht van haar jongste geschiedenis.

Zeker, zeker, dat staat er. En — gelijk hieronder nog uit Uw woorden blijken zal — wilt ge mij, als ik die vragen stel, ervan beschuldigen, dat ik het zoeklicht wierp op Uw inconsequentie. M.a.w. — ook Uw bovenstaande woorden wezen reeds in die richting — U meende, dat mijn bedoeling was, een stukje van Uw persoonsgeschiedenis te beschrijven.

Maar dat is toch een vergissing. Ik wilde aantoonen, dat Uw theoretische positie als prae-adviseur der Synode in de zaaksgeschiedenis der Geref. Kerken (inzake promotierecht) tactisch veranderd was; en dat men dus — met medewerking van Uzelf — zou moeten komen tot het opslaan van een andere bladzijde in de zaaksgeschiedenis der promotierechtdebatten. Dit blijkt duidelijk uit de manier, waarop ik mijn beide, door U gereleveerde vragen inleidde; ik citeer mezelf nog eens („Reformatie" 5 April 1935):

Een andere kwestie, die ook met het oog op de hoog-noodige eenparigheid van gevoelen ons interesseert, is deze: wie verzorgen, onderhouden eigenlijk deze faculteit? Men weet, dat er onder ons zijn, die het een geweldig onderscheid achten, of een hoogeschool op de manier van de Vrije Universiteit, dan wel op die der Kamper kerkelijke hoogeschool wordt onderhouden, ook wat de benoeming der professoren betreft, etc. Het onderscheid tussehen die twee is, voor wie de dingen nuchter ziet, reeds nü vrij gering, en zal, hoemeer de Vrije Universiteit op den al krachtiger ingeroepen steun juist van de Gereformeerde Kerken aangewezen zal ' zijn, . , f^cti^ch al geringer worden. Toch zijn er verschillen. Verschillen, die voor velen, nadat de argumenten van 1914 zichzelf hebben, toch nog na dien met kracht naar voren worden. verteerd gebracht

Welnu, twee vragen blijven te beantwoorden: a) hoe wordt die vrije theologische faculteit onderhouden?

b) hoe is haar confessioneel karakter, gezien in het licht van haar jongste geschiedenis?

Ieder voelt: het is mij hier er niet om te doen. Dr H. H. Kuyper iets te misgunnen, doch om de Theol. School iets te gaan gunnen. Geen persoons-, doch zaaksgeschiedenis, kerkgeschiedenis, schoolgeschiedenls. U geeft dan van mijn opmerkingen volgend overzicht:

Een uitvoerige uiteenzetting volgde daarop om aan te toonen, dat haar karakter door den loop der geschiedenis bepaald was als niet-orthodox. En de conclusie luidde: „mij is niet duidelijk, waarom het indertijd door de Kamper professoren (behalve Prof. Ridderbos) in hun strijd voor het promotierecht geschiede beroep op Montauban als „ongelukkig" is afgedaan door De Heraut. Haar redacteur is thans zelf gepromoveerd door een faculteit, die met die van Montauban onder zijn vonnis viel; daartoe stond zij confessioneel verder van ons af dan Montauban (Montpellier)" {Ref. 26 April 1935, 15 j.g., No. 30).

Uw bezwaar was dus tweeërlei: vooreerst, dat ik dit eeredoctoraat ontving van een Faculteit, terwijl ik het recht om te doctoreeren aan zulk een Faculteit ontzegd had, en ten tweede, dat ik dit doctoraat ontving van een faculteit, die niet orthodox was.

Maar, hooggeachte Prof. Kuyper, men hangt toch niet aan één zinnetje? Ik heb reeds herinnerd aan mijn vraag: hoe worden de professoren te Parijs benoemd? Hoe in Parijs, hoe in Kampen? Toen bleek ons, dat Parijs met meer dan één groots teen „in de kerkelijke klem" (mij overigens onbekend voor professoren, die in die kerk hun Christelijke vrijheid beleven) vastzat; dat die kerkelijke invloeden a. in het kerkelijke allesbehalve homogeen, en b. in het confessioneele allesbehalve garant voor wetenschappelijk werk, uit één orthodoxe belijdenis opkomende, mochten heeten. Conclusie was dus niet: met zoo'n faculteit pleegt Prof. Kuyper vrijagiën, o foei; doch ze was deze: als zoo'n hybridisch-saamgestelde en confessioneel van Montauban (door de Kamper professoren indertijd als voorbeeld aangehaald) en van ons ver afstaande faculteit promoveeren mag, en als zij kan uitmaken, langs den weg van wetenschappelijke oordeelvelling, wie de echte zonen van Calvijn zijn (daarom ging het immers, toen men in Nederland naar eerepromovendi zocht? ), hoe veel te meer kan dan Kampen, niet-hybridisch samengesteld, en wel degelijk confessioneel-trouw, i n w e t e n- schappelijk oordeel van promotiehandelingen verder bouwen aan den draad van C a 1 V ij n ?

We beluisteren weer Uzelf:

Nu hebt ge, toen Dr Kaajan er u op wees, dat deze critiek onbillijk was, omdat ook hoogleeraren van onze Theologische School eere-doctoraten of professoraten hadden aangenomen van Scholen, waaraan moderne hoogleeraren verbonden waren, daarop wel geantwoord, dat de beide gevallen niet gelijk stonden, maar wanneer ge daarop volgen laat: „Er is niemand — zoover ik weet — die zijn tijd vermorst heeft met critiek op één der vele programpunten der Parijsche herdenking, in casu: de eere-promoties. Ik ken wel iemand, die deze zaak in verband heeft gebracht met een Heraut-citaat van lang vervlogen tijd over „facultés de theologie". Maar ik ken niemand, die over dat ééne programpunt der Parijsche Calvijn-herdenking critisch sprak Er is gesproken over de Parijsche herdenking als totaal: het samenkomen van „vrijsinmg" en „calvinist" niet (als in Geneve indertijd) voor een monumentm-steen, doch voor een (wat veel gewichtiger is) monument-inwoorden", — dan waart ge blijkbaar vergeten, hooggeachte collega, toen ge dit 10 Mei schreeft, wat ge in uw voorafgaande artikelen betoogd en in De Reformatie van 26 April gezegd hadt. Ge hadt wel degelijk in verband met deze eereprom^ties er op gewezen en zelfs uitvoerig aangetoond, dat deze Faculteit niet orthodox was.

Neen, ik was dat volstrekt niet vergeten. Maar U hebt blijkbaar, onder het lezen van mijn opmerkingen, het verband van mijn betoog vergeten, en ook de reeds gereleveerde inleiding van mijn beide vraagpunten. Mag ik de onderstelling wagen, dat U te gereedelijk hebt ondersteld, dat ik een persoon wou treffen, in casu Uzelf, terwijl, indien U begonnen waart te gelooven, dat het om zaaksgeschiedenis ging, alles in ander licht zou hebben gestaan? U spraakt hierboven van een Uzelf gereikten eerekrans, waarin doornen werden gestoken. Al weer persoonsgesehiedenis dus! Maar ik schreef kerkgeschiedenis. Ik zie, hoe men nu reeds jaren aaneen het Kamper promotierecht ontkent, door het schrikbeeld op te roepen van Kamper doornen, gestoken in den eerekrans der godin der wetenschap, z o o d r a Kampen promoveert. Maar afgedacht van het feit, dat deze godin een heidensch ontwerp is, sta hier nu voor de zooveelste maal het betoog, daartegenover, dat, INDIEN Kampens promoties doornen in de kroon der wetenschap zouden steken, dit dan ook gebeurd is te Parijs, met Uw goedvinden, en onder applaus ook van velen, die ter Synode zeggen: o foei, als er een zelfstandige faculteit op eigen naam promoveert! En nu zeg ik, precies als Prof. Greijdanus (zie hierboven): natuurlijk was het geen doorn in een eerekroon, daar in Parijs. Maar we zeggen wél: houd dan op, ter Synode dat schrikbeeld op te roepen, als het om Kampen gaat.

Derhalve heb ik niet in verband met die eerepromoties (gelijk U schrijft), maar in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties voor „Heraut"- en synodedebatten, die Parijsche faculteit en haar niet-orthodox zijn behandeld. U richt zich verder tot mij:

Nu hebt ge later wel betoogd, dat uw bezwaar niet was, dat door Prof. Rutgers en mij een eere-doctoraat aangenomen was van een niet-orthodoxe faculteit, — als een Mohammedaansche faculteit het deed, mocht ik het gerust aanvaarden I — maar dat we deel hadden genomen aan de Calvijn-herdenking als totaal-acte genomen, omdat we daardoor verklaard hadden, dat zij (d.w.z. de hoogleeraaren der bedoelde Faculteit) nu ook in 't voetspoor van Calvijn gaan. Een bewering, die ik niet begrijp en waarop ik daarom ook niet antwoorden kan. De Theologische faculteit van Parijs heeft aan deze Calvijn-herdenking alleen in zooverre deelgenomen of beter gezegd, haar belangstelling daarin getoond, door bij deze gelegenheid de bedoelde eere-doctoraten uit te reiken. Maar dit is mij niet duidelijk. Thans verklaart ii openlijk, dat de bedoelde faculteit alleen maar „haar belangstelling toonde" in de Calvijnherdenking. Dat wii dus zeggen: feitelijk was de promotiehandeling niet een officieel programpunt van de Calvijnherdenking; en wilt U daarmee betoogen, dat de promotiehandeling, strikt genomen, niets met de totaal-acte der herdenking t» maken had. Maar dit stelt me toch wel eenigszins teleur Hebt U niet zelf in „Heraut" no. 2980 (3 Maart 19351' „het program" „van wat er geschieden zal" meegedeeld? Waren „de eigenlijke feestdagen" niet 13, 14, 15 Maart? En waren dan niet van die eigenlijke feestdagen dé officiëele programpunten: a. lezingen in de Theol. Pa. culteit; b. een zitting, gepraesideerd door Uzelf; c, dj eerepromotie; d. een receptie; e. een concert? Ik laat nu de feestelijkheden van 16 Maart maar buiten beschouwing. Waarom mag ik niet gelooven, wat U zelf schrijft! Hierboven — daarvan nog een staaltje — bleek, dat U het mij kwalijk neemt, als ik op 8 Maart 1935 schrijf dat te Parijs voor een deel wordt voortgezet, wat té Amsterdam begonnen werd, en U noemt het verdachtmaking. Maar U zelf, in Uw terugblik op de Parijsche herdenking als totaal-acte (met inbegrip van de zittingen in de Theol. Faculteit) schrijft op 24 Maart 1935 („Heraut" 2983): „Evenals het Calvinistencongres te Amsterdam heeft ook dit Congres onder Gods zegen gediend om de beginselen van het Calvinisme scherper in het licht te stellen en de trouw aan deze beginselen vaster te maken". Ik wilde, dat ik het kon gelooven' ik ontken het, op grond van de vóór-onderstellingen van het congres. Dit blijve echter rusten. Hoofdzaak is: als ik het zeg, deugt het niet; een paar weken later echter zegt U hetzelfde.

En wanneer U dam oiok vervolgt:

En het is bij niemand met gezonde zinnen opgekomen om in de aanvaarding van dit eerbetoon een „verklaring" onzerzijds te zien, dat deze Faculteit of al hare hoogleeraren door ons voor „Calvinisten" werden gehouden.

dan zeg ik heel rustig: dat is ook door niemandbeweerd. U moet weer zorgvuldig citeeren, en het probleem onveranderd laten. Ditzelfde geldt ook voor wat U verder schrijft:

Het tweede punt, waarop ik in dit deel van mijn antwoord nog wilde ingaan, raakt het Calvinisten-congres te Amsterdam. Ik kwam er tegen op, dat de voorstelling werd gegeven, alsoi de Vrije Universiteit of haar hoogleeraren, die aan dat congres hadden deelgenomen, de Bartljiaansche Theologie zouden hebben goedgekeurd, omdat Prof. Haitjema daarbij was uitg^ noodigd. In verband daarmee wees ik er op, dat ge in het bericht in De Bazuin de namen dezer hoogleeraren cursief hadt laten drukken en Ds Ferwerda, hoewel hij niet in die qualiteit was uitgenoodigd, hadt aangeduid als Curator ér Vrije Universiteit. Ge hebt daarop geantwoord, dat ge in De Bazuin eenvoudig het u toegezonden bericht van het Ned. Chr, Persbureau hadt overgenomen; dat in dit bericht bij Ds Ferwerda niet zijn qualiteit van Curator vermeld stond en dat de namen van het uitvoerend Comité allen cursief gedrulcf waren. Wat ik schreef zou dus op louter fantasie berusten.

Ge hebt, gelijk mij bleek, daarin gelijk, dat dit bericht niet aldus in De Bazuin stond en ik mij te dien opzichte dus vergist heb. Een vergissing, die echter alleen het blad raakt, niet de zaak. Want in De Reformatie van 13 Aug. 1934, 14e j.g. No. 48, hebt ge de namen van het uitvoerend comité opgfr nomen en daarop laten volgen: „Wij staan dus voor het feit, dat behalve een christelijk-gereformeerde dominee, ook vier hoogleeraren en één Curator van de Vrije Universiteit (dit was Ds Ferwerda, K.) den volke komen zeggen, dat Prof. Haitjema te rekenen is tot de gereformeerden."

Hiet bedroeft mij', dat Giji de sohoone gelegenheid, ü geboden, om een onaangenaam element uit de discussie te elimineeren, nu niet gebruikt. Uw aanklacht was: het is Prof. Schilder er speciaal om te doen, de V.U. zwart te maken. Haar met name wil hij hebben. Zelf ging U zóóver, dat U tot vergelijking e n kwam: Prof. Schilder verklaart wèl de V.ïï., maar niet de A.-R. partij besmet. Hoewel dit alles duidelijk is weerlegd in mijta. vorigen „Open Brief", OOEstateert IJ thans, dat Uw vergissing alleen het blad, niet de zaak betrof. Maar de duidelijke feiten weerspr^ ken U. Want:

l6 in „De Reformatie", XIV, 48 (31, niet 13 Aug, ) geef ik a n t w O' o r d op een artikel van Prof. Grosheide, dat ik vooraf in zijin geheel had overgenomen. Is mei hatelijk tegen de V.U., als men van stemmen uit haar kring nota neemt?

2e in dien tijid heb ik a 11 © stemmen over dat congres doorgegeven en besproken, zoover ik wj herinner:

3e Prof. Grosheide's artikel heb ik breed beantwoord;

4e dat antwoord begon met de vermelding van tet uitvoerend comité;

5e geen enkele naam is daar gecursiveerd of gespatieerd;

6e daarna volgt deze passage:

Op dit congres heeft Prof. Grosheide reeds gezinspeeld m zijn artikel, bovenbedoeld; hij zag er een paradigma in van het bestaan van „gereformeerden in engeren en in ruimeren zin", en ik ben dus niet eens buiten de lijn van zijn e'S* betoog, als ik in rechtstreeksch verband met wat Pr"'' Grosheide schreef, ook over dit congres mijn meening tegenover de zijne stel. .

En ik vind dat nóódig. Dit congres wil opgevat worden als een congres van („VAN") Gereformeerden. De samenkomenden dienen elkaar dus over en weer 'bij d^ natie, en bij de naties, als gereformeerd aan. Gereformeerd in engeren, of in ruimeren zin. En wijl een congres VAN & ^j!' meerden slechts door een comité VAN gereformeerden (01^ trouwens zelf ook congressisten zijn) kan worden saamger"^' pen, wordt door al deze Heeren, wederzijds, en vice vers, erkend, dat ze op een of andere wijze, d.w.z. in den engere of den ruimeren zin, gereformeerden zijn. . .... Wij staan dus voor het feit, dat behalve een chnsteii)^^ gereformeerde dominee, ook vier hoogleeraren en één. '^"p* r van de Vrije Universiteit den volke komen zeggen, dat Haitjema te rekenen is tot de gereformeerden.

7e dat het er niet om gaat, de V.U. te treffen, en haar alleen. Wijkt wel zeer duidelijk uit de omstandigaew^ dat ik ook op den ch r ist elijik-ger ef ormeer wijis, en me er ook over verwonder dat déze zoo denkt; 8e die verwondering zelve is door ettelijk© ^^^^, nnader toegelicht, want de vraag is juist deze: toe K nen zijl, die officieel tot gereformeerde voorlicnting s roepen - zijta. (en zulk een gereformeerden voorlicliting dienst onderhouden), op' deze wijto diepgaande verse

r (over heel de linie van het belijlden) relativeeren, door e als schakeeringen, variaties op eenzelfde thema, voor e stellen?

^e luisteren maar weer:

j? „ in De Reformatie van 21 Sept. 1934, No. 51, herhaalt e: „De groep als groep zegt: wij erkennen elkaar als gereoim'eerd. Daar zijn zuiver geëngageerden der V. U. bij" (ik irsiveer K.).

Ja zeker, U cursiveert. Maar TJ breekt ook af. Hadt U jjt niet gedaan, dan zou erbijl hebben gestaan, dat ik , lak daarop deze woorden volgen laat: „en w a a r- lijkook nog een paar Chr. Gereformeerjjn". Alweer een bewijs, dat het niet om de V.U. te joen is, doch om allen, wier leer in strijd is met de jaardeering van Bartli-ianen als gereformeerden-iniTJderen zin. (Overigeris is het wooi'd „zuivere geëngai^rden", gelijk uit het volgend Ref.-nummer blijkt, een Jitfout. Gresohreven was: „zeer vele geënga.ge6rden).

IJ heeft echter nog iets: nadat U in een citaat van ïl Sept. 1934 de schaar hebt gezet op een in DIT veriand bedenkelijke manier, beweert U, dat ik daaraan lOEVOEG... wat ik schreef in het nr van 31 Augustus. 4an het nog-niet-geschrevene kan men evenwel kwalijk jets toevoegen. Kleinigheidje? Dezen keer niet; want, nadat U eerst die christelijke-gereformeerden hebt weggelaten, en daarmee de klacht over mijn speciaal-de- V.U.-zoeken hebt „ondersteund", haakt U dan daaraan een ander citaat vast:

En daaraan wordt dan toegevoegd: „Het ligt bewust (ik Cursiveer) voor rekening van dit uitvoerend comité in zijn (dus ook van de geëngageerden der V. U., die in het Comité zitten, K.), dat ome studenten worden opgevoed in ra.i. funesten, den arbeid der gereformeerde wetenschap slaanden, de kracht van onze werkers brekenden, een ellendig syncretisme in de hand werkenden waan, dat de iiéheelden van Prof. Haitjema op een of andere wijze (ereformeerd zouden mogen heeten" (31 Augustus 1934, j.g. H, No. 48). De cursiveering is van mij.

Ja, maar de weglating ook. De weglating van de twee etters „b.v." (bijvoorbeeld). Ik schreef, „...dat b.v. onze tudenten worden opgevoed". Dat wil dus zeggen: één er gevolgen is, dat onze studenten..., enz. Eén der gevolgen; maar U betrekt de zaak speciaal op de veriouding tusschen bepaalde hoogleeraren der V.U. en studenten; om dan verder Uw klacht over mijn atelijkheid tegen de V.U. vol te houden. Waar gaan we toch naar toe? Als ik spreek over „onze studenten", Jan heb ik het — en ik heb dat herhaaldelijk berede- — heusch niet over de studenten van een paar hoogleeraren der V.U. Dan heb ik het over de groote roep, met name denk ik er bij aan de leden van .S.R., die heelemaal geen tegenwicht krijgen. En die tudenten, d.w.z. de toekomstige leeraren aan gymnasia hoogere burgerscholen, de burgemeesters en de volkseiders van later, die studejiten worden dus opgevoed den waan, dat het barthilinisme, verdedigd door Prof. litjema, gereformeerd^s. En wat is daaraan miszegd? letterlijk niets. Hebben we nu nèg niet opgemerkt, at inderdaad het barthianisme verwoestend inwerkt? Maar U stoot zich aan nog iets anders: het woordje bewust":

Bewust, dus niet zonder dat deze hoogleeraren en de Curator t Vrije Universiteit dit zelf wisten of inzagen, maar zoo lit ze dit wisten en wilden, worden dus volgens u onze itudenten door deze hoogleeraren opgevoed in de gedachte, to de denkbeelden van Prof. Haitjema — den Barthiaan — {ereformeerd mogen heeten.

Bewust; hier liet ik evenwel iets aan voorafgaan, dat l'wegliet:

„Men heeft bewust geweten — de historie van den Calvi- •istenbond heeft luide genoeg gesproken — wat men deed; •en is voor publieke en particuliere waarschuwingen niet tonggedeinsd".

En hiervan neem ik niets terug. Er komt nog bij, wat »ok al vaak betoogd is, dat men zeer wel de gelegen leid heeft gehad, de heele zaak van den Calvinistenl»nd ca. anders op te zetten. Formeel immers heeft Mn dit congres van den bestaanden Bond losgemaakt. fe daarmee was de mogelijkheid geschapen, om, zelfs «iet behoud van eigen „eer" (alsof die gevaar liep, des •een) de gemaakte fouten te doen vergeten, en opnieuw te zuiveren. Maar hoewel formeel het congres van den fcnd gescheiden werd, maakte men de zaak nog erger, »'at de aanvaarding van het barthianisme betreft. En ta U dan weer aan de opvoeding van „onze studenten" ioor „DEZE HOOGLEERAREN" denkt, dat is een „resullast", verkregen door tot tweemaal toe de vermelding 'sn de christelijke-gereformeerden weg te laten. Ik kan Mi dit alles niet. Ik volg U verder:

Ds Popma is in de Amersfoortsche Kerkbode hiertegen opgefemen. „Het oordeel van Prof. Hepp en Prof. Grosheide ove *f dialectische theologie van Prof. Haitjema verschilt in den ffond niet van Prof. Schilder." Ge teekendet daarbij aan: A lees dat, maar ik weet dat niet (ik cursiveer). Ik kan het * niet tegenspreken. Ik hoop het, maar kan niet bewijzen, « het zoo is" (21 Sept., 14e j.g., no. 51). Niettegenstaande •" u toch zeker wel bekend kon zijn, hoe en Prof. Hepp en °™f. Grosheide over deze dialectische theologie oordeelen.

Laat men deze uitspraak gedateerd, dan is ze op haar feats. Wat Prof. Grosheide betreft, in zijn door mij W. 17 Aug. 1934 overgenomen artikel „Gereformeerd", Jad deze hoogleeraar „het gereformeerde in verschillen- '•' landen op verschillende wijze ontwikkeld" genoemd; "> wat het binnenland betreft, had hij opgemerkt, dat *en ook moest toelaten „die Nederlanders, die zeker •let tot onze Gereformeerde Kerken zouden willen en 'innen behooren, maar die gerekend naar de Gereforleerdheid van de buitenlanders, waarmee we praten J'"en, ook Gereformeerd zijn". „Er is" — zoo schreef /"'• Gr., „een grootere kring, die Gereformeerd is in ilen ruimeren zin des woords". Tot dien kring rekende w *''"' °°'^ ^^^^ barthiaanschen hoogleeraar Haitjema. 1^ welnu, wie zoo denkt, meet op dat oogenblik het *rthianisme minder verwoestend zien dan ik. En wat eld ^^^P betreft: heeft deze niet op conferenties en on n S^waarschuwd tegen „overdrijving" in de critiek (° "*rth? Ik neem die waarschuwing graag over, als "verdrijving is. Mij zijn geen gevallen bekend.

Tenslotte:

Had ik dan geen recht om te klagen, dat door zulk een schrijven wantrouwen wordt gewekt tegen onze hoogleeraren en, waar de Curator er bij wordt genoemd, tegen de Vrije Universiteit? Want ge hebt zelf gezegd, dat het niet mogelijk zal zijn, deze zaak te bespreken zonder de V. U. (ik cursiveer) te noemen, al zijn er aan de V. U. ook wel hoogleeraren, die met den gang van zaken blijkbaar niet instemmen (19 Oct. 1934, 15e j.g., no. 3).

Hier wordt alles duidelijk, als men weet, dat ik hier Uzelf beantwoord, die geklaagd hadt, dat men een stok nam om de V.U. te slaan; ze had „geen de minste verantwoordelijkheid" „voor hetgeen door het Uitvoerend Comité is gedaan". Och neen, maar wel hadden een deel van haar hoogleeraren hartelijk aan de zaak meegewerkt, en de rector had in een officiëele rede, door U overgenomen, de zaak verdedigd. Als men dan op een klacht antwoordt, is dat antwoorden geen „zoeken". U zegt:

En wanneer bij de propaganda voor de V. U. telkens het bezwaar wordt gehoord, dat volgens De Reformatie de Vrije Universiteit „Barjhiaansdh" is, dan kunt ge er u toch niet mee afmaken met te zeggen, dat deze woorden in De Reformatie niet te vinden zijn.

Ik maak me nergens van af, in dezen, geloof ik. Ik zeg alleen maar weer: laat men lezen, wat er staat, citeert U zelf nauwkeurig; en trachte niemand zich aan zijn verantwoordelijkheid te onttrekken. Ziet men in, dat de gevolgde lijn niet goed was, laat het gezegd worden. Maar U zelf hebt nog pas, ik wees er reeds op, voortzetting van het Amsterdamsche congres toegejuicht.

Uw tweede artikel, hiermee beëindigd, zegt tenslotte:

Mag ik ditmaal hiermede besluiten om dan in het laatste nummer van De Heraut, dat voor de vacantie verschijnt, mijn slotwoord tot u te richten?

Het doet mij alleen leed, dat ik ook thans opnieuw genoodzaakt 'ben een lasterlijk gerucht te weerspreken, dat, naar van verschillende zijden mij meegedeeld wordt, rondgaat. Het is n.l. dit, dat gij gepoogd zoudt hebben mij te Bloemendaal te bezoeken, maar ik u aan de deur zou hebben afgewezen.

Wat deze opmerking hier doen moet, weet ik niet. We hebben genoeg over de feiten te spreken; ik heb nog pas geruchten, door een vooraanstaand man verspreid, en totaal onwaar, om des vredes wille, maar onweersproken gelaten, hoewel zelfs de „N.R.Crt." in een analoog geval publieke afwijzing van dergelijke geruchten had noodig gevonden...

En nu Uw derde artikel, het laatste. Het vangt aan:

In uw eersten Open Brief naar aanleiding van de Calvijnherdenking te Parijs tot mij gericht, hebt ge mij gewezen op de bezwaren, die ik in De Heraut van 1909 had ingebracht tegen de oprichting van het monument te Geneve ter eere van Calvijn en de Calvinistische Reformatoren. Maar, waar ge breede citaten gaaft uit wat ik destijds schreef, hebt ge weggelaten de woorden, waarmede ik die bezwaren inleidde, 11.1. dat het allerminst mijne bedoeling was daarmede critiek te oefenen op de mannen van Gereformeerde belijdenis, die ook in ons land gemeend hebben in het daarvoor bestemde Comité zitting te nemen (De Heraut van 31 Januari 1909, No. 1622). Ook u is niet onbekend op wie ik daarbij het oog had. Ik heb hun trouw aan de Gereformeerde belijdenis niet in twijfel getrokken. Ik heb niet beweerd, dat zij de andere leden van dit Comité, die naar mijn overtuiging geen goede Calvinisten waren, nu den volke als Gereformeerden hadden aangediend.

Geen wonder ook: er was geen sprake van, dat men toen samenkwam op de basis der gereformeerde belijdenisschriften. Men had daar kerken uitgenoodigd, en officieel was bekend, dat de eene zóó, de andere züs met haar belijdenis omsprong. In Amsterdam evenwel werden geen kerken (U hebt er zelf aan herinnerd) maar leiding-gevende personen gevraagd; hun theologische leerstellingen kregen daardoor scherper accent, en werden als „gereformeerd in ruimeren zin" over en weer aangediend. Als Ge dan ook schrijft:

Van een dergelijke verdachtmaking van deze mannen van Gereformeerde belijdenis heb ik me onthouden. Indien, zooals ge toen schreeft, ge een trouw leerling wildet zijn van den Kuyper van 1909, dan zoudt ge dit voorbeeld hebben gevolgd, uw bezwaren hebben uiteengezet, maar van een oordeel, zooals ge nu telkens u veroorloofd hebt over degenen, die een ander standpunt innamen, u gewacht hebben. Ik behoef na de uitvoerige citaten, die ik in mijn vorig artikel van u aanhaalde, wel niet nader aan te toonen, dat het tegendeel door u is geschied.

dan wordt daarin voortgeredeneerd op foutieve weergave van mijn woorden, en op grond van onderstellingen, die in strijd zijn met duidelijke uitspraken. Op dit nieteffen pad van onjuiste of onnauwkeurige weergave van het geschrevene komt U dan tot volgende ontboezeming:

Het is daartegen dat ik opkwam, omdat ik meen dat ge daardoor een wantrouwen wekt bij ons Gereformeerde volk, dat zonder eenigen grond is. En dat betreurde ik te meer, omdat, al wil ik aannemen, dat dit niet uw bedoeling was, dit wantrouwen niet alleen gewekt werd tegen de hoogleeraren der Vrije Universiteit, die aan deze bonden of congressen deel namen, maar ook tegen de Vrije Universiteit. Vooral uw beschuldiging, dat door deze hoogleeraren de studenten werden opgevoed in den waan, dat deze door u zoo scherp bestreden Barthiaansche denkbeelden van Prof. Haitjema Gereformeerd waren, was niet alleen onwaar en krenkend, waar ge zeer goed wist, hoe die Barthiaansche denkbeelden door onze hoogleeraren èn publiek èn tip hun colleges bestreden werden, maar moest ook funest zijn voor de Vrije Universiteit en voor de offervaardigheid van ons volk, zonder welke onze Hoogeschool; niet bestaan kan, zooals de ervaring geleerd heeft.

Hiervoor verwijs ik naar wat hierboven reeds werd opgemerkt; over „onze studenten", en over het weggelaten „b.v.", en over het evenzeer door U op den achtergrond geschoven, maar voor het kennen van mijn bedoeling zeer typeerende feit, dat ik de christelijke gereformeerden ook in het debat betrok. Wil ik daarmee zeggen, dat zij niet meer chrjstelij k-gereformeerd zijn? Neen, maar wel, dat ook zij door erkenning van het barthianisme als „gereformeerd-in-ruimeren-zin" de kracht van hun ijver voor de gereformeerde Schriftbeschouwing, rechtvaardigingsleer, heilsleer, christologie, en zoo voort, in haar propagandistische vaart breken. Niet mijn aandringen op wederkeer naar de vroegere methode van optreden-naar-buiten (rustige aanvaarding van een ons opgedrongen isolement, en poging tot contact op de basis van de eigen duidelijk vooropgestelde vóór-onderstellingen), doch het onjuiste namen gevende optreden van vooraanstaande figuren zelf heeft ons volk doen vragen: hoe staat het jiu? U weet, dat er gepoogd is, door gesprekken binnenkamers te voorkomen, wat gebeurd is. Toen dit niet hielp, móest er gesproken worden. Als U schrijft:

En daarbij kwam, dat, waar ge bij uw critiek op de Vrije Universiteit en hare hoogleeraren, telkens er op weest, dat de hoogleeraren der Theologische School van deelneming aan deze bonden, congressen enz. zich onthielden, daardoor een tegenstelling gemarkeerd werd, die tot niet anders strekken kon dan om den vroegeren strijd tusschen Kampen en Amsterdam weer voor ons volk in het leven te roepen.

dan wil ik vragen: zoudt U de aangegeven plaatsen willen aanwijzen? Ik houd maar liever op met het citatenspel. Als U de bedoelde plaatsen aanwijst, zal ik ze gaarne toelichten; ik ben er zeker van, dat de mij toegedichte concurrentie-zucht er niet uit blijken zal. Hoe vaak heb ik verzekerd: het is geen zaak Kampen—Amsterdam? En ik deed het van den aanvang aan; uit dezelfde „Reformatie"-artikelen, waaruit U hier en daar een greep doet, blijkt het.

Overigens, wat is dat nu toch eigenlijk: de tegenstelling Kampen—^Amsterdam? Er was vroeger verschil over de opleidingskwestie, en óók inzake de „punten van 1905" (leergeschillen). Maar wat hebben die verschillen nu te doen met de vraagpunten, thans tusschen U en mij in geding? Letterlijk niets.

En daarom: één van beide: óf IK breng die oude tegenstelling in het debat (maar ik ontken dat ten stelligste) óf U doet het (maar dan ten onrechte). Zooveel is intusschen duidelijk, dat op die manier de sfeer in onze theologisch-kerkelijke debatten wat broeierig gaat worden. Diegenen aan de V.U., die ten gunste van de publieke qualificatie van het barthianisme als in wij deren zin gereformeerd hebben beslist, en in de pers deze qualificatie hebben verdedigd of toegejuicht (zooals U zelf het deedt), moeten nu óf met argumenten hun gevoelen staven, óf, als dat niet kan, er van terugkomen. Maar zij moeten niet hun persoonlijke meening met die van „Amsterdam" vereenzelvigen; deed IK dat, dan ware het oneerlijk in den AANVAL; en deden ZIJ dat, dan ware dat oneerlijk in de VERDEDIGING. Men moet niet mij een zekere oneerlijkheid opdringen, die bloot in de fantasie bestaat, om dan daartegen in „heiligen" ijver op te tornen. Want dan zou de polemiek heelemaal ontaarden. Sommige menschen worden pas huiverig, als de polemische toon scherp wordt. Ik word het, als de z a a k vertroebeld wordt, al is ook de toon aeolisch.

Het is dan ook een m.i. ongeoorloofde daad, indien U — na deze Uwe suggestie in de richting Kampen— Amsterdam zonder eenig bewijs gedaan te hebben — thans in d i t verband doorredeneert over de bekende kwestie der „conferenties" ter bekoming van „voortgezet hooger onderwijs" en van „contact met onze hoogleeraren". Door óók al déze aangelegenheid te plaatsen in het raam Kampen—Amsterdam, doet U — ik geloof gaarne onbedoeld — iets, dat ik slechts afkeuren kan, en bouwt U verder op een niet door mij gelegden, doch door U gefingeerden strategischen grondslag. We lezen:

En nog scherper werd uw aanval, toen in het gebouw der Vrije Universiteit een bijeenkomst werd gehouden, waarin Prof. Hepp voor predikanten uit Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht een referaat hield over de Kerk, waarbij hij, zonder namen te noemen, verschillende nieuwere opvattingen omtrent de kerk besprak en beoordeelde.

„Zonder namen te noemen", inderdaad. Maar zulks noem ik de methode, noch van de „papieren Reformatie", noch van de „ijzeren Reformatie". U vervolgt:

Ds H. Steen heeft in het Calvinistisch Weekblad op afdoende wijze aangetoond, hoe de voorstellingen, die men van deze bijeenkomst gegeven had, onjuist waren.

Met de voorstellingen van „men" heb ik evenmin te maken, als met de „bedoelingen" van A, B of C. Wat ikzelf als feiten noemde, heeft niemand weersproken; men kan dat ook niet. We vervolgen:

Waar ge meendet — ik laat de vraag, of uw klacht juist was in het midden — dat het doel was uw opvatting van de Kerk te weerleggen, daar eindigdet ge uw artikel in „De Reformatie" van 3 April 1936 blz. 226 met te zeggen: „Ik zal me niet afvragen, of degenen die de Vrije Universiteit in stand houden, daarvoor hunne bijdragen hebben afgezonderd."

Het zou vruchtbaarder zijn geweest, indien U precies gezegd hadt, w a t ik beweerd heb. Wat hier staat is weer iets anders. Ik zie er van af, te citeeren. Het gevalletje is nog van recenten datum; dat de „pointe" van mijn bedenkingen andere waren dan U hier meedeelt, kan ieder controleeren. U constateert:

A bon entendeur demi mot suffit. De vingerwijzing daarin gegeven, was, niet waar, duidelijk genoeg en werd dan ook door verschillenden van uw volgelingen verstaan. De contributies werden opgezegd.

We merken slechts op, dat U niet — nadat nog eens uitdrukkelijk de bedoeling van dit (volgens U, niet mij) „demi mot" is verduidelijkt in een volgend „Reformatie"-nummer — thans die bedoeling anders moogt weergeven, dan ik ze zelf aangaf. Mijn bedoeling was en is nog steeds, niet de menschen op te wekken, hun geldzendingen te staken, doch de verzorgers der V. U. (in ruimeren zin) op te wekken, dergelijke wetenschappelijke wonderbaarlijkheden te staken, en niet te spelen met de menschen, die men noodig heeft. En zoudt U nu eigenlijk maar niet beter doen met te erkennen, dat U hier een recht aan mij betwist, dat U zelf ruimschoots Uzelf hebt toegekend? Ik zal — volgens hierboven gegeven belofte — niet ophalen wat U in 1905 Prof. Lindeboom hebt durven zeggen. Het is later in de vermelding van de feiten onjuist gebleken; en tot nu toe is in het door U bedoelde geval dit aan mij nog niet overkomen. Mag ik niet aan de V.U. adviseeren, een anderen weg in te slaan? Hebt U niet vaak advies

gegeven, in het openbaar aan Curatoren der Theol. School, zelfs eenmaal met publicatie Uwerzijds van wat nog niet door Curatoren zelf gepubliceerd was? En moest men U toen ook niet aanvaarden in Uw verzekering, dat U Kampen niet wilde treffen, doch dienen? Ik kan niet inzien, waarom U zoudt mogen vóórgaan, en ik niet zou mogen volgen. En overigens berust er bij den penningmeester der V.U. een brief, waaruit hem gebleken is, dat de V.U. op dit oogenblik bijdragen ontvangt, waarvan de niet-intrekking aan mijn advies te danken is.

Onze gesprekken worden inmiddels door U wel wat al te ver buiten de kerkhistorische baan geleid; we krijgen zelfs familiegeschiedenissen te hooren:

y Nu weet ik zeer wel, dat ge uw eigen zoon naar de Vrije Universiteit gezonden hebt om in de rechten te studeeren. Ik weet ook dat ge — ik meen eenmaal — een radiorede voor de Vrije Universiteit hebt gehouden.

Ja zeker, en behalve die eene , , belangeloioze" radiorede, uitgesproken toen ik reeds in Kampen was, heb ik ettelijke malen meer voor de V.U. gesproken, vaak over haar geschreven, en in een "wintercampagne den Alblasserwaard afgefietst om contrihuanten te winnen, en de organisatie te helpen inrichten. Maar het is me wel wat erg grijB geworden, toen ik — na die radiorede, waarin ik de idee der V.U. verdedigde tegen haar barthiaansohe principieelste bestrijders — mede door U opgeroepen werd, met U en anderen die principieelste bestrijders der V.U. (tienmaal gevaarlijker dan •de 'door Dr A. Kuyper bestreden vijanden) te erkennen als „in wijderen zin gereformeerd". Toen heb ik me afgevraagd: waarvoor hebben we de V.U.? Om te prof€ teeren, dacht ik; en als ze dan haar eigen profetie verhindert, dan moeten haar vrienden haar waarschuwen; eerst binnenkamers, zoolang dat 'zin heeft, daarna publiek, als men niet anders wü.

En in de toen gevolgde publieke gedaohtenwisseling is het noch U, noch anderen gelukt, de ingebrachte bezwaren te weerleggen. Wel zagen we nieuwe frontvormingen, die bewezen, dat het meenens werd, ook aan den kant der voorstanders van een congres met deze „gereformeerden in wijideren zin". Het werd zóó meenens, dat men het er voor over had, onder veel anti-polemiekgeroep, verraad te plegen aan zijn eigen verleden. Spaar me de bijzonderheden.

Ik kan dan ook moeilijk naar U luisteren, als U schrijven durft:

Ik neem ook gaarne aan, dat uw bedoeling niet is om de Vrije Universiteit als zoodanig te bestrijden, maar wat in uw oog misstanden zijn, aan te toonen. Maar een dergelijke critiek, als door u nu telkens geoefend wordt, is niet alleen onbehoorlijk en onrechtvaardig, omdat ge een voorstelling geeft, die met de waarheid niet overeenkomt en een wantrouwen wekt, dat niet gerechtvaardigd is, maar het effect van deze critiek is niet opbouwend, maar zou, wanneer God het niet verhoede, destructief werken kunnen voor het bestaan onzer Hoogeschool. En waar ge optreedt als leidsman van ons Gereformeerde volk, zijt ge toch aansprakelijk voor de gevolgen van wat ge schrijft.

Ik zou naar deze beweringen luisteren, als ik er eenig argument in kon ontdekken. Helaas, het ontbreekt, en wat er voor uitgegeven is, kan den toets niet doorstaan. Gij hebt eerst gemeend, met een schouderophalen te kunnen voorbijgaan aan wat dezerzijds werd ingebracht. Toen dat niet meer mogelijk was, hebt ook Gij' den strijd over zaken overgeleid in een strijd tegen een persoon: „Den Haag-West" gaf daartoe een schijn van recht. Nu ook „Den Haag-West" tot het verleden behoort (want natuurlijk komt daar niets van terecht) hebt Gij den strijd over zaken wéér laten uitloopen in dien tegen een persoon.

Ik hoop van harte dat hiermee het dieptepunt in de gereformeerde perspolemiek nu eindelijt bereikt is. Ik zag het aankomen sinds 27 December 1934. AJs we nu eindelijk eens weer zakelijk gaan worden, kunnen we weer omhoog. Het wordt hoog tijd.

En als we weer zakelijk gaan worden (bij God zijn alle dingen mogelijk), dan kunnen we eens rustig praten over de vraag of i k de V.U. geschaad heb, dan wel of een deel van haar vertegenwoordigers dit gedaan heeft. Ik ben vast overtuigd, dat dit laatste gebeurd is.

We komen tot een eind. U leidt het aldus in:

Aan alle discussie moet een einde komen. Ad infinitum door disputeeren is onmogelijk. Ons Gereformeerde volk klaagt en terecht over zulk een polemiek, die vooral in deze tijden, nu zoo zwaar de nood op ons volk drukt, niet tot stichting en opbouwing dient, maar in personaliteiten zou dreigen te ontaarden.

Laat me daarom eindigen mogen, hooggeachte collega, met een beroep ook op uw geweten te doen. Hanteer minder de strijdbijl tegen degenen, die met u de Gereformeerde belijdenis van harte liefhebben, met u even beslist den strijd willen aanbinden tegen wat van Gods Woord afwijkt zooals de Barthiaansche Theologie, de fascistische beginselen en wat nog meer ons volksleven bedreigt. En ook waar er verschil van inzicht bestaat omtrent de wijze, waarop die strijd moet gestreden worden, laat dit verschil in broederlijken zin worden besproken.

„Ons GerefoTmeerde volk klaagt." Ja zeker, maar temeer daarom moeten zijn leiders met argumenten komen, en niet met nieuwe „klachten" — in de ruimte. Want anders schakelen die leiders zich met de zwakheden des volks gelijk. Ons volk klaagt; — ja maar er wordt ook weer gejuicht over het ontwaken van nieuwe belangstelling in de vragen van kerk en theologie.

En daarom — laat ons niet met een beroep op het geweten eindigen. Dat past slechts NA zorgvuldige argumentatie uit Schrift en belijdenis, niet als Ersatz daarvoor. Gij' vraagt miji, minder de strij'dbijil te hanteeren tegen broeders. Ik vraag U, te onderzoeken of de argumenten, die ik geef, naar Schrift en belijdenis zijh; indien néén, wil ze dan gaan weerleggen (het moet nog beginnen); indien ja, wilerdannaardoen. Vraagt ^Gij' mijt, tegen broeders niet te strijden? Gaarne — vraag 'echter eerst henzelf, geen vredespijp te rooken met de principieelste brekers van het levenswerk van Uw vader. Zoodra dit zal opgehouden zijn kan de opbouw weer beginnen. Tot nu toe evenwel zie ik slechts, dat men in 't verkeerde spoor verder wil gaan, gelukgewenscht door U, (zie mijn voorgaanden „Open Brief").

Tenslotte, Uw laatste woorden:

Heb ik zelf in deze polemiek mij een woord laten ontgljpn. dat oimoodig u kwetsen kon, wil het mij vergeven. Maar ton"' dan ook uwerzijds, dat ge den eisch der broederliefde vershjl' Uw weigering tot driemaal toe om in een onderlinge besmt king deze geschillen onder de oogen te zien en ze uit den »., te ruimen, is niet in overeenstemming met wat Christus m ons eischt.

Met betuiging mijner hoogachting, uw dw. dr.,

Dr H. H. KUYPEj,

Ik behoef nu niet te herhalen, dat deze woorden, zoo. wel wat bet getal van Uw invitaties, als wat den aard van mijin reactie daaropi betreft, , onjuist zijn. Ik wil \J ^j. gaarne vergeven. Gelijk ik U ook vergeven wil, dat Gij deze bede om vergeving hebt ingeleid met nieuwe ge. vallen van — ik schroom het woord niet —• „verdacht, making" van mijtu persoon. Ik schaam miji diep over Jj noodzaak van dit persdebat.

Hadt Gijl Uw „antwoord" enkele weken eerder geeij, digd — en dat ware mogelijk geweest — ik zou volstaan hebben met de publieke verklaring: Prof. Dr H. U, Kuyper heeft eindelijk, eindelijk, zoo ongeveer voldaan' aan mijn. verlangen van ruim een jaar geleden, derhalve is de weg voor een conferentie open; en ik zou verdet hebben gewacht, met dit mijn antwoord, om te zien, ot 'tmogelij'k was, dat gijl deze reeks van personalismgu uit den strijd zoudt liohteo. Nu dat niet mogelijk is ge. weest, tengevolge van Uw keuze-van-den-tijd voor tej antwoord, wilde ik Uw artikel niet drie maanden latj zijn m.i. schadelijke werking laten doen.

Gaarne verklaar ik echter thans twee dingen.

Ie mijn eisoh, dat de datum eener conferentie gekozei zou worden nadat U aan den- eisch der goede persma. nieren zoudt voldaan hebben, schijnt mijl nog steeds rechtvaardig voor miJBelf (vooral in de complicatie van 'de periode Maart—AipTil 1935, toen ook U het Uwe hebt gedaan in den zeer snellen afloop der wateren des onderlingen dispuuts), en ze schijnt mij' nog steeds tegen, over U een werkzame herinnering aan den. eisch van Christus;

2e nu U tenslotte — al is het dan ook op niet geheel bevredigende wijze — hebt voldaan aan mijn duhki verlangen, ben ik bereid tot een conferentie, indien tl niet voor de vierde, doch voor de eerste maal mi, j daarloe mocht willen noodigen. Ik heb gezegd, wat ik te zeggen had, maar als U miji spreken wilt, ben ik thans bereid; ik 'heb dan ook nog wel het een en ander O'p mijn hail. Overbodig is het natuurlijk te verzekeren dat dit gesprek mijherzijds nu mogelijk gemaakt wordt, niet op grond van „Den Haag-West", want U begrijipt, dat daar tocb niets van komen zal (aangezien we, gelijk gebleken is, de zaak samen alleen wel afkunnen), dooh dat de eenige grond is, dat U door te voldoen aan redelijke verlangens, den datum van een gesprek bep-aalbaar hebt gemaakt, al is 'het dan ook met verlies van één jaar en ruim twee maanden.

In de bede, , 'dat ons gereformeerde volk voor verdere afdaling naar een nóg dieper punt van perspolemiek moge bewaard worden, blijf ik

Hoogachtend, Uw dw. K. SCHILDER.


1) „Voor een deel"; niet te verwaarloozen beperking.

Behoort bij „De Beformatie" van 17 Juli 1936.

IK verwijs daarvoor naar „De Reformatie" van 10 Mei ' «2- 260, kolom 3, g.

2) Behalve Prof. Ridderbos.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's

OPEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's